De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Een accident in de Indische rechtshervorming.I.In de hoeveelste phase van haar bestaan die stremming van Indisch recht verkeert, die men de ‘rechtshervorming’ pleegt te noemen, weet niemand meer. Ouderen van dagen meenen zich te herinneren, dat zij is aangevat in 1901. In 1904 moet er een lichte emotie (de indiening van een wetsvoordracht), in 1906 een pakkende scène (de behandeling in de Tweede Kamer) geweest zijn. Daarna is de aandacht weggevloeid; maar de herziening zelf poosde niet. In 1907 stond men aan den vooravond van een ontknooping: zij zou geünificeerde wetboeken van Indisch privaatrecht brengen op Europeeschen grondslag. De ontknooping echter werd destijds verdaagd. In 1910 stond men weer aan zoo'n vooravond: een tweede editie van het eenheidswetboek lag ter tafel. In 1914 werd dit ontwerp gepubliceerd; vervolgens werd de ontknooping verdaagd. In de toen volgende jaren was men druk in de weer om door wetswijziging de ontknooping te bespoedigen: een nieuwe vooravond in 1919 - vooravond voor den wetstekst, waarop het definitieve eenheidswetboek zou steunen -, en nieuwe verdaging van de ontknooping. In 1921, in het twintigste jaar dezer onvermoeide ‘hervorming’, staan wij, met gepaste spanning, aan een vierden vooravond; want een wederom vermeerderde en verbeterde editie van het zoetjesaan zeker volmaakte eenheidswetboek schijnt gereedgekomen. Volgens regee- | |
[pagina 466]
| |
ringsbelofte van 5 Juni 1919 zal ook dit ontwerp vooraf gepubliceerd moeten worden (weer over vier jaar pas?); daarna zal men den Volksraad wel dienen te hooren over dit ver-strekkend volksbelang, en de ontknooping andermaal kunnen verdagen. Het geheele bedrijf dezer hervorming schijnt geïnspireerd op dat fameuze, niet juist sympathieke, rechtsgeding uit Bleak House, waarin men als jurist zijn brood verdient, waarin men als belanghebbende arm wordt, ziek wordt, gek wordt, geboren wordt, trouwt en sterft, en dat eindigt met, onafgedaan, weg te smelten in een ellenlange kostenrekening. Gelukkig nochtans, driewerf gelukkig, dat twijfel aan den juisten opzet dezer ‘rechtshervorming’ is uitgesloten. Wat men in 1901 heeft gekozen, is en blijft: het practische plan. Droomers en dwazen hadden andere dingen bepleit: voortwerking op het bestaande, aansluiting bij het Indonesische, verrijking en aanvulling van dat Indonesische, afdoening van het urgente, terzijlating van het onnoodige. Wat ‘onberekenbaar tijdverlies’ zou die werkwijze hebben veroorzaakt; op welk een zandgrond zou zij hebben gebouwd! Dit is bovendien: het populaire plan. Al wat zich onder de niet-Europeanen met reden tot jong Indië of tot ontwikkeld Indië rekent - volksraadleden, inlandsche bestuursambtenaren, gediplomeerden der hoogere burgerschool, djaksa's, Christen-Indonesiërs van ouderen datum, toongevende volksleiders, inlandsche rechtskundigen en artsen en onderwijzers, elk die in Nederland heeft vertoefd, groote Chineesche kooplieden, en de gansche niet-Europeesche pers -, zij allen begeeren immers deze eenheid van privaatrecht op westerschen grondslag. Zeker, zij zal Indië tot juridisch wingewest van Nederland maken, juist nu de nationale gedachte er bloeien gaat, nu het nationale recht wordt ontgonnen, nu de eerste landzaten tot rechtsbeoefenaars worden geschoold; maar de Indiërs zelf willen deze unificatie nu eenmaal - naar men verzekert -, en zien uit naar de op til zijnde ontknooping. | |
II.Het was een goede gedachte van de voorstanders der hervorming om, nu haar duur een weinig tegenvalt, te zor- | |
[pagina 467]
| |
gen voor een bemoedigend tusschenspel. De stof daartoe bood zich ongekunsteld aan. Wanneer inderdaad een steeds groeiend getal Indonesiërs en andere niet-Europeanen in Indië weerzin gevoelen tegen hun nationale recht en naar Europeesch recht hunkeren, waartoe zou men de bevrediging van hun wensch dan op het eenheidswetboek laten wachten? Voor al die goedonderwezenen, goedontwikkelden of door het Christendom tot ons genaderden is - verzekert men - alleen Europeesch privaatrecht bruikbaar. Voorts heeft men in tien der gewesten buiten Java nog Chineezen, Arabieren en verdere oosterlingen, die - naar men alweer verzekert -, in de duisternis van hun volksrecht gelaten, afgunstig naar hun rasgenooten op Java en elders zien, voor wie Europeesch privaatrecht, althans vermogensrecht, al geldt sinds jaren. Hen allen wenkt weliswaar de fakkel van het toekomstige eenheidswetboek; doch als het gereedmaken van die fakkel een weinig toefde, kon men hun dan maar niet vast gelegenheid geven het begeerde te grijpen uit eigen keus? Vrijwillige onderwerping dus aan het Europeesch privaatrecht, subsidiair alleen aan Europeesch vermogensrecht. De rechtshervormers eenerzijds konden daar niets op tegen hebben, want het bereidt hun schoone toekomst voor: een imponeerende stoet van intellectueelen zou, het ondraaglijk volksrecht afschuddend, getuigenis komen geven van den klemmenden rechtseisch der Indische natie. Maar even weinig konden de tegenstanders dezer rechtshervorming op de proefneming tegen hebben; want hoe zouden zij onwilligen begeeren te dwingen tot het blijven onder achterlijk recht? Zij herinnerden zich trouwens te goed, dat, toen in 1872 de Javaan zelf uitspraak kreeg te doen, of hij waarlijk ‘eigendom’ van zijn grond in plaats van Javaansch bezitrecht verlangde, de eigendom het deerlijk aflei, en dat, toen in 1885 de Javaan zelf uitspraak kreeg te doen, of wij zijn zoogenaamde dorpsbezit van grond tegenover zuiver persoonlijk bezit van grond goed waardeerden, het zuiver individueel bezit het deerlijk aflei. In elk geval trouwens - gelijk te recht mr. Van Deventer aanvoerde op 21 November 1913 - zou de uitslag ‘een leerrijke proef’ worden, welker ondervinding den wetgever ‘van groot nut’ zou kunnen zijn. Wat voor | |
[pagina 468]
| |
uitslag dat zou worden? Zoo al niet van onderwerping aan het heele privaatrecht, in elk geval van die aan het vermogensrecht der Europeanen, verwachtte Van Deventer zelf gebruikmaking ‘op groote schaal’, door ‘wellicht tienduizenden’. Men zou echter nog een paar jaar geduld moeten oefenen. Een aanvankelijke regeling van 1913 trad niet in werking. In 1917 verscheen een nieuwe; zij ging gelden op 1 October 1917. De leerrijke proef heeft dus thans meer dan drie jaar kunnen worden geobserveerd. Is de vrijwillige onderwerping een succes geworden voor westersch eenheidsrecht, een vernietigende betooging tegen het adatrecht? Is de optocht der ontgroeide Indiërs eindeloos? Gaat de bloem der natie daarbij vooraan? Het getal. Uit zeven en veertig millioen niet-Europeesche Indiërs hebben zich, in drie jaar en drie maanden, achttien personen aan het heele privaatrecht der Europeanen onderworpenGa naar voetnoot1); zegge en schrijve: achttien. Aan het Europeesche vermogensrecht tweeGa naar voetnoot2); zegge en schrijve: twee. Onder de achttien genoemden zijn er bovendien zes (twee Chineesche kooplieden uit Madoera, één uit Kediri, twee uit Nieuw-Guinee, één uit Batavia), voor wie het nieuwe recht toch al uit anderen hoofde zou zijn gaan gelden op 1 Mei 1919, en wier onderwerping dien datum slechts heeft vervroegd. Van de twee, die alleen het vermogensrecht aanvaardden, was de één een gewone inlander, doch de ander een persoon met Chineeschen naam uit de Preanger (Garoet), bij wien men geneigd is te denken aan een vergissing. Het gewicht. Klinken de namen dier twintig misschien als klokken? Er is onder de aan het heele Europeesch privaatrecht onderworpenen één Indisch arts uit de Preanger (Bandoeng), de eenige intellectueel in engeren zin onder de achttien. Verder: een Arabier uit het Palembangsche (Pladjoe), de genoemde Chineezen uit Madoera, Kediri, Batavia, die uit Nieuw-Guinee (de jonge nederzetting Hollandia aan de | |
[pagina 469]
| |
Humboldtbaai), een Minahasisch spaarbankagent (Tondano), een handelaar met Nederlandschen naam uit Nieuw-Guinee (nabij Hollandia), een Javaan zonder beroep uit het Semarangsche (Poerwodadi), een Moluksch (Christen-?)inlander uit Nieuw-Guinee (Hollandia), een Arabier uit Nieuw-Guinee (Hollandia), een Amboineesch fuselier te Semarang, een Maleier te Medan - die achtereenvolgens van zes vrouwen gescheiden was, en van wien de Sumatra Post aanstonds kwam verklappen, dat hij van de Europeesche faillissementsverordening wenschte te profiteeren -, een inwoner van Batavia, een inwoner van Weltevreden, en een schoenmaker met Nederlandschen naam uit Timor (Koepang). Van de twee aan Europeesch vermogensrecht onderworpenen was de één een inlander uit Batavia, voor wien deze onderwerping eveneens alleen diende om het faillissement in te luidenGa naar voetnoot1), en was de ander de reeds vermelde handelaar uit Garoet Geen universiteitsburgers dus, geen regenten, geen Christenleeraars, geen Christeninlanders in massa, ook geen enkele andere categorie in massa, geen voormannen der inlandsche beweging, geen Indonesische juristen zelfs. Wel, misschien, een paar deugnieten. En als kweekhof voor vrijwillige onderwerping: de onbekende wereldstad Hollandia in het uiterste oosten van ons Nieuw-Guinee. Indien ooit een proef bewezen heeft wat zij niet mocht bewijzen.... | |
III.Zal de Indische wetgever met dit nuttig accident zijn voordeel doen? Tegen de behoefte aan meer rechtseenheid in Indië bewijst de uitslag niets. Tegen de wenschelijkheid om werkelijke of vermeende achterstelling van den eenen landaard bij den anderen te doen verdwijnen ook in zake privaatrecht bewijst hij niets. Tegen de warmte van den wensch bij volk en Volksraad om rechtsongelijkheid te zien weggenomen bewijst hij niets. Maar hij bewijst alles tegen het beweerde reikhalzen van Indonesiërs naar westersch recht; tegen het forceeren van | |
[pagina 470]
| |
rechtseenheid, niet op Aziatischen, maar op Europeeschen grondslag; tegen het drijven naar een zoodanig eenheidswetboek, welks inrichting, inhoud en gansche strekking aan Indonesisch denken en voelen even vreemd zal zijn als een Javanen- of Sumatranenwetboek wezen zou voor ons. Zal men de waarschuwing verstaan? De gebrekkige opgaven in de Javasche Courant, het stilzwijgen der koloniale verslagen, doen het niet verwachten. Zal men zich integendeel niet vastklampen aan het reeds verrichte monnikenwerk; smalen op de inferioriteit van elk juridisch streven, dat voor Indonesische rechtshervorming een Indonesisch landrecht als centrum eischt; van elk tegenvoorstel aanstonds een caricatuur teekenen, volgens welke zoodanig voorstel tot ‘onberekenbaar tijdverlies’ zou leiden en zelfs het overwegen niet waard is? Inmiddels werkt de tijd. Met ieder jaar, dat de Indische rechtshervorming zich vaster in den knoop trekt, groeit het nationaal besef in Indië; verscherpt het de omtrekken van zijn gestalte; worden meer juristen uit de landzaten gevormd; verliest de westersche rechtsgeleerdheid van haar alleenheerschappij; wordt het Indonesisch recht meer gekend, meer begrepen, meer op waarde geschat; wordt derhalve de voosheid van het sophisme, hetwelk ‘Indische rechtseenheid’ uitlegt als synoniem met ‘Indische rechtseenheid op on-Aziatischen grondslag’, gemakkelijker doorzien ook door den Indonesiër zelf. Met ieder jaar gaat het luider spreken, dat een eenheidswetboek naar den smaak der Europeanen, waarin het recht van het oosten slechts als kruipende dienaar wordt geduld, maar waarin dat van het westen zich gedraagt als het eenig volwaardige, uit den tijd is nog vóór het geboren werd. Hetgeen voor onderwijs en godsdienst reeds tot erkenning is gekomen - dat, hoe véél Europa ook moge toevoeren, het uitgangspunt moet liggen in het geestelijk bezit van Indonesië zelf -, kan niet verborgen blijven in deze andere sfeer van geestelijk bezit, de sfeer van recht en rechtshandhaving. Ook daar is geen levenskracht buiten het staatsblad te wachten van een hervorming, voor welke de zeven en veertig millioen Indonesiërs niet hoofdzaak zijn, maar volg- en bijzaak der honderd vijftig duizend Europeanen. Laat de rechtshervorming dus rustig voortgaan - zij doet | |
[pagina 471]
| |
het zeker -, alsof het accident niet voorgevallen ware. Binnenkort worden wij weer op een vooravond vergast (den hoeveelsten ook weer?), weer op een ontknooping genoodigd (de hoeveelste ook weer?), en dan op nog een, en nog een. Inmiddels werkt de tijd, ons ten goede.
C. van Vollenhoven. |
|