De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Over den dichter Leopold.Ik moet bekennen, dat ik, nog voor enkele jaren, wel eens in een - hoewel zeer luttele - twijfel kon worden gebracht door het geraas waarmede de aanhang van zoovele tijdgenooten verschijningen als b.v. Strindberg omgeeft, en dat ik er dan inderdaad wel een enkele maal toe gekomen ben mij af te vragen of deze verschijningen werkelijk iets met de kunst in haar verheven zin van de scheppende verbeelding zouden hebben uit te staan. Wel kon ik mijzelf dan zeer spoedig uit deze zwakheid weer bevrijden: enkele regels van Milton, een kwatrijn van Omar Khayyam, de schemerduistere celstreek van een ode van Keats, de geheimzinnige hartstocht van een van Rossetti's sonnetten, een verdwijnend zingen van Verlaine, de zachte jubel van Novalis' geestelijk lied, de verborgen magische extase van enkele regels van Yeats - één dezer artsenijen der ziel was voldoende om mij de huiver te geven waarin zelfs de vage herinnering aan nu zoo rumoerig vereerden te loor gaat. Ik had er meer nog kunnen noemen, en als er één is, die ik nu het laatst noem, dan is het om stillen nadruk te leggen op wat zoo dierbaar is, want zeker weet ik wel, dat nimmer, ook al zou mijn hoofd van geen twijfel meer genezen behoeven te worden, mijn hart het geluk zal willen derven van de stem van den dichter Leopold.
* * *
Het was een namiddag in de herfst, dat ik aan het venster lang en welhaast enkel in een mijzelf afvragen had | |
[pagina 415]
| |
zitten denken aan dezen dichter en aan de wonderlijke beteekenis, die hij in het groote verloop der scheppende verbeelding voor mij altijd is blijven behouden, toen mijn gedachten, zich uitbreidend tot een steeds wijder vragen en vermoeden, eindelijk - en wellicht ook bewogen door het nu vallend donker en het steunen van den wind om het huis - zich volkomen verloren in een verbeelding, zoozeer onontkoombaar en overtuigend, dat ik er mij wel geheel aan prijs moest geven. Toch was het bevreemdend, want het was aan dek van een wonderlijk schip, dat ik mij bevond, een schip zoo oud en onbepaalbaar groot als de dingen enkel in droomen wel worden waargenomen en geloofd. Geheimzinnig en eindeloos woei er een dunne mist; vanwaar ik stond bij de verschansing kon ik de breedte van het dek maar nauwelijks overzien; de voor- en achtersteven gingen geheel in het grijze verloren. Diep onder mij liep, langzaam en zwaar, de deining. Het schip werd stuurloos bewogen, en aanvankelijk meende ik, dat alles hier was uitgestorven; aan een der beide geweldige masten, die ik zien kon, hing nog een ontredderd zeil. Mij beving een gevoel alsof hier lang geleden de laatste gebeurtenissen van een grootsch, vergeten verhaal hadden plaats gegrepen. Toen, gaande over het middendek, kwam ik plotseling bij een trap, die neerging in het ruim. Ik daalde enkele treden af, doch hield toen in: een naargeestig geraas klonk uit de diepte tot mij op. Met beklemde verbazing zag ik hoe een duistere slechts hier en daar door walmende lampen verlichte onderwereld beneden mij opende. Daar leefde blijkbaar de bemanning van dit verloren schip. Over het door die lampen verlichte gedeelte van den bodem zag ik hen in verwarde haast door elkander bewegen; zij leken ontelbaar en droegen zware voorwerpen of werktuigen naar de hooge duistere wanden. Daar klonk het tumult van razend arbeiden, het roepen, bevelen en schelden van heesche stemmen. Het drong tot mij door, dat het schip in een staat van ontreddering moest verkeeren, die hen dwong zich zonder ophouden te weer te stellen tegen het gevaar van de zee. Doch bij het zien dezer verworpenen besefte ik ook, dat zij zich verweerden tegen een vaag, onbegrepen gevaar, want dat zij al sinds lang in dit geweldig en angst- | |
[pagina 416]
| |
wekkend ruim van geen zee meer wisten. Aan den overkant, waar alles zich in schaduwen en vage schijnsels verloor, bemerkte ik enkele uithoeken, nauwlijks verlicht door een kleine lamp, daar neergezet. Er lagen en zaten gestalten; zij schenen te drinken; soms klonk muziek, gedempt en woest, uit hun midden. Een neerslachtigheid, ouder en grooter dan mijn hart, onzegbaar oud en groot als deze aanschouwde wereld zelve, beving mij en deed alles, behalve dit aanschouwde, in mij verloren gaan. Door het zingen van een groote stem werd ik eindelijk weer gewekt. Hij, die zong, trad in het schijnsel van de verste lampen; het was of het daar lichter werd, zoo hoog stond hij er verschenen midden uit de zwoegenden en zoo machtig riep zijn lied door hun ellendig geraas. Hij zong van daden, van moed en van het vuur des harten, dat hen over de rampspoeden zou doen zegevieren, en luid klaagde hij de zelfzuchtigen aan. Maar meer dan dit, waren het de klank en de bewogenheid van zijn stem, die mij aangrepen. Ik wist weer, zonder dat zijn woorden het mij gezegd hadden, dat wij daarbuiten wijd en zijd door de zee omgeven waren, en met dit herwonnen besef begon in mij - terwijl hij, nu langzaam voortschrijdend, zong - onbestemd en geheimzinnig als een herinnering van vóór het eigen leven, een verhaal, een oud verhaal, van dit schip en van deze opvarenden te ontstaan of - wellicht - te ontwaken. Eer nog was het een vermoeden: hoe eenmaal de wind en de zeilen daarboven geweest waren als hun hooger leven, dat zij gezamentlijk beheerschten, en hoe zij toen geleefd hadden in het besef, dat de zee hen droeg, en dat het gemeenschappelijk bedienen van de zeilen en het roer hen moest behoeden voor de gevaren van de zee. Neerziende over het zwoegen dezer verworpenen vroeg ik mij af hoe lang dat wel geleden mocht zijn en of zij het zich ooit nog zouden herinneren. Het lied had uit, en hij die gezongen had, was onder mij verdwenen. Doch nu hoorde ik een tweede stem, donker van toon, en ik zag, bij een der kleine lampen waar gedronken werd, de gestalte van den zanger: hij leek niet meer dan een hooge schaduw. Zijn lied was eentonig als het geluid van den wind in de schemering na een dag, waarin veel verloren | |
[pagina 417]
| |
ging. Ik kon de woorden, die hij zong, niet verstaan, maar wel wist ik, dat zij van wanhoop waren en van die laatste duisternis, waartoe alleen de zon der hoop kan doven. Toen hij begon te zingen scheen het alsof zijn stem hier altijd geweest was en altijd zou moeten zijn, want hij greep het hart niet aan, maar hij bedwelmde het hart onder een sombere eindeloosheid. Hij stond in zijn eigen geluid als een even zichtbare schaduw in een schemering van eeuwen. Maar meer nog, ofschoon noodlottiger, dan het eerste lied, bracht zijn stem vermoede herinneringen tot leven; zij kwamen nu op als een donkere vloed, brekend in bleeke wolken van schuim, een schouwspel van onherroepelijk verloren grootheid. Mij werd het als waren er eens daarboven gedurende het gezamentlijk werk en te midden der wateren veelstemmige liederen gezongen, op het dek en in de hooge masten bij de zeilen, in voorspoed en in tegenspoed, de liederen van een leven waar niets van gebleven was dan de stem, die uit hem zong en die wel de stem van het einde moest zijn. Hij zong over mijn hart tot mijn hart werd als een blad in het ritselen van vele blaren. Ik weet niet meer wanneer hij zweeg, zooals men, ontwakend, zich niet meer het oogenblik herinnert, dat het bewustzijn verdween. Toen ik eindelijk weer tot mijzelven kwam hoorde ik kreten van angst en woede en het was afschuwelijk te zien wat daar beneden nu plaats greep. In een der uithoeken was brand ontstaan: dikke rookwolken kwamen al tot om de verste lampen en daarachter was reeds het lekken zichtbaar der eerste vlammen. De dronkenen, die er gelegen hadden, wankelden naar het midden, elkander beschuldigend met ellendige kreten. Doch van de wand rechts drong een grooter verwarring naar het midden: door scheuren en spleten kwam daar het water naar binnen, suizend en ruischend, en het was of verloren grootheid nu als een wrakend onheil over de rampzaligen weerkeerde. Toch was het niet de ontzetting, die hen het machtigst bewoog. Het scheen of de ontketende ramp ook in hun onderling leven was ingeslagen als een haat van vuur en water tegen elkander. Want terwijl de ondergang ál woester en ál nader dreigde en hen te hoop joeg, gingen zij elkander bevechten in blindelingsche drift. Naarmate de strijd wilder | |
[pagina 418]
| |
en genadeloozer woedde, werden de rookwolken dichter over hen, en meende ik enkel nog te kunnen onderscheiden, dat het onheil hen ál meer en scherper verdeelde in twee groepen. Nu hoorde ik plotseling ook de beide zingende stemmen weer aangeheven. De stem, die tevoren het eerst had gezongen, klonk nu luid als een in den nood aangeslagen metalen bekken. Het was een machtig lied, waarin de strijdende liefde voor een der ontketende leuzen helder klonk als een wapengeweld en een oproep van bazuinen, en waarin de toorn over den tegenstander dreunde als een oordeel des doods. Doch ook de andere stem was machtiger geworden, al was zij duister en eentonig gebleven; het was nu de grootsche meeslepende eentonigheid van een sombere storm. Dit lied bezong niet de strijd dezer bezetenen, doch het riep over hun aller schuld de vergelding op van vuur en water, en het riep zingend in duistere vervoering. Ik stond, gering en in ontzetting, boven dit gebeuren, ademloos en onmachtig. En toen, plotseling, drong het tot mij door als iets van verschrikkelijker beteekenis dan dat onheil en die strijd zelve, dat deze beide stemmen, die zongen zonder elkander te weten, elkander niet bestreden, doch samenklonken tot één onbedoelde zang, en ik vluchtte terug naar boven zooals een mensch vlucht voor de waanzin. Ik bleef, één voet nog op de bovenste trede, staan, want even duizelde het mij van de verandering. Hier woei weer, vaag en eindeloos, de mist; als een zacht zuchten ging het over het dek. Voor mij zag ik, zwart en verlaten, met zijn breede ra's en verwarde touwen, een van de masten en ter weerszijden een stuk verschansing; daar voorbij ging alles te loor in de vreemde grijze stilte. In de diepte was, langzaam en overal, het groot ademhalen van de zee. Het leek niet te gelooven, maar het was niet anders, en het was alles wat er was. Toen ik mij bezinde, dat waar ik stond het geraas van beneden nog hoorbaar bleef, wilde ik heengaan en wendde mij. Ik weet, dat ik toen noch verschrok noch zelfs verwonderd was, een hooge stille aanwezige te zien, die mij niet zag. Hij stond met gebogen hoofd en zijn oogen waren bijna gesloten. Ik dacht, dat hij luisterde naar wat van beneden omhoog klonk. Het zingen van de twee groote | |
[pagina 419]
| |
stemmen verloor zich ook hier niet geheel in het geraas van strijd en onheil. Toen zag ik, dat de verzonkene zijn oogen opsloeg en in de mist omhoog keek. Als gebroken werelden waren die oogen, en vervuld van een licht, waarin hoop en wanhoop als oude schaduwen vergeten waren. Toen hij, even voor hij heenging, glimlachte, werden mijn oogen vol en warm, want het leek wel of een aanraking van datzelfde licht zijn lippen bewogen had. Langzaam, terwijl zijn hoofd geheven bleef, ging hij heen over het verlaten dek. Bijna had de mist hem aan mijn oog ontrokken, toen ik bewogen werd hem te volgen, en, hem volgende, moet het wel, dat mijn wezen nu geheel overging, in de geheimzinnige staat, waardoor ik op dit schip gekomen was, want altijd daarna is het mij geweest alsof ik de duur van een leven lang over dat uitgestorven dek ging, terwijl hij, dien ik volgde, als een steeds verdwijnende schaduw voor mij bleef in de mist, en nog moet ik wel gelooven, dat ik aan het einde van den tijd en van het leven aankwam, toen ik de hooge voorplecht beklom. Hier moest ik weldra mijn pas inhouden en stilstaan, want ik zag hoe nu, niet ver van mij, de eenzame zich niet meer bewoog. Aan dat einde van het schip stonden drie gouden harpen. Het was of twee daarvan waren uitgedoofd, want van de derde straalde een zacht licht nog uit. Bij deze harp zette hij zich neer op een lage zetel. Ik leunde, zijdelings van hem, tegen de verschansing. Met een nauwlijksch raken van zijn vingertoppen aan de snaren deed hij, langzaam en als zonder het zelf te weten, een ruischen uitgaan. Toen het eindelijk geheel was verklonken, scheen het alsof dit geluid, door weg te sterven, de zee hoorbaar had gemaakt: een zacht en eindeloos suizen uit de diepte omving mij nu. Daarna deed hij nog eenmaal, doch nu langduriger, zulk een ruischen uitgaan en versterven. Ik weet niet of de dooden, als zij terugzien naar dit leven, zien wat geweest is of wat had kunnen zijn; ik weet enkel, dat, overtuigend als een eigen herinnering, de weerschijn van een groot leven met haar beelden en haar geluiden dit schip ging bevolken. Wie uit den helderen dood weer ontwaakte tot de mist van dit leven, zal altijd wel blijven als een, die ergens de melodie hoorde van het verloren geluk, en voortaan in het groote heimwee leven moet, omdat hij door de zoete, | |
[pagina 420]
| |
vlijmende pijn van een zich voortdurend bijna herinneren voor de lagere genezing van het vergeten behouden blijft. Op een kleiner schip het groot en machtig leven van hen, die dit schip beheerschten, zooveel weet ik nog, en ook, dat zij elken dag de zee zagen, die hen droeg, en dat zij een koers volgden; ook dat er liederen waren, die door hen gezongen werden bij het werk op het dek en in de masten, liederen als weer en wind voorspoedig waren en andere liederen als donker onheil ophanden was, en dat de stem van het water rondom hen en de stem van den wind boven hen in de zeilen hun leven deed ademhalen in den grooten droom, die dieper zekerheid geeft dan elke wetenschap. Doch deze herinneringen - ook die van feesten en reidansen - zijn mij enkel bijgebleven als vluchtige schoone verschijningen tegen den achtergrond van één herinnering, aan welke zij hun zin en hun beteekenis ontleenen. Want ik zag hoe de bemanning met het aanbreken van den dag kwam naar die voorplecht, en zich daar plaatste in rijen, wachtend in zwijgen en aandacht tot die harpen zouden worden aangeslagen door de harpenaren, en in dezen heeft mijn herinnering, behalve den eenzame, die nog voor mij speelde, later ook de beide zangers herkend, die ik gezien had in die onderwereld. Ik weet het lied niet meer, dat die bemanning, die zulk een groot en machtig leven had op dat kleiner schip, toen te hooren kreeg in het eerste licht, noch het lied, dat zij - gezeten bij oude lampen, die zijzelven meebrachten - in den avond hoorden op diezelfde plek en van diezelfde harpenaren. Mij bleef enkel een groot ruischen en een extatisch klinken van snaren bij, en hoe daaruit drie groote stemmen, dan weer beurtelings, dan weer te zamen, zongen, en ook hoe het geluid van de zee nooit overstemd werd door hun spel en hun gezang, doch er de hoorbare drager van leek te blijven, en na het laatste verklinken overbleef als een alom suizen, zoo groot en geheimzinnig, en plotseling zooveel nabijer dan ooit in de andere uren, dat de bijeengekomenen nog een wijle bleven met genegen hoofd of starend omhoog. Ook weet ik, dat zij elken dag na deze bijeenkomst aanvingen met het vernieuwd besef, dat hun leven op dit schip een tocht was naar een ander leven, en het schip het middel om, onder hun leiding en | |
[pagina 421]
| |
bestier, voor allen dat ander leven te bereiken. In den avond doofden zij hun lampen en gingen ter ruste, vervuld van een groot en diep verlangen naar de kusten van dat ander leven, en voorál door dit besef en dit verlangen was hun bestaan op dat schip groot en verlicht door hoop en door de vervoeringen bewogen, die meer nog zijn dan de hoop. Toen ik mij in de mist weer alleen bevond met den vereenzaamden harpenaar wist ik, dat bijwijlen droomen de schoone omwegen zijn waarlangs geheimzinnige herinneringen en voorgevoelens ons nog wel bereiken; starend vroeg ik mij af waarom dit schip groot moest worden en zulk een sombere macht verkrijgen over hen, door wie het vroeger beheerscht werd. Waren zij op hun vreemde reis binnengeloopen in havens, waar zij hun bestemming vergaten en ertoe kwamen hun grootheid te zoeken in de praal en grootheid van het schip, tot zij dit niet meer meester bleven, en tot ten laatste de wraak, die de zee, het schip ontredderend, nam op hun overmoed, hen tot de onbegrepen ellende bracht van het zwoegen en de onderlinge haat daar beneden? Doch toen hij, wien ik gevolgd was, nu te spelen begon, wist ik, dat de stem van dat eerste verlangen nog bestond in haar volkomen zuiverheid, maar zóó geheel verlaten door die beide andere stemmen van het besef en van de hoop der vele harten, dat zij in haar huiveringwekkende vereenzaming enkel nog scheen te leven van het versterven. En toch, hoe ijl en verdwijnend de snaren en de woorden - want nu zong de eenzame ook - klonken aan dat einde in de mist, gaf deze muziek mij méér dan de grootere stemmen daar beneden, in wie de zuiverheid van dat eerste leven verbroken was, het vermoeden van de grootheid en het oneindige, die eenmaal op deze plek door velen werden ondergaan, zóózeer, dat ik, toen stem en snaren uitstierven, bleef wachten, alsof in deze verlatenheid en van dezen eenzame nog een openbaring mogelijk zou zijn, waarvan overal elders op dit vreemde schip de hoop niet meer bestaan kon. Toen - en toch nog onverwacht omdat het zoo groot was - gebeurde het wonder. Want plotseling ging er zulk een wijdsch en geheimzinnig ruischen uit van die snaren, dat ik, luisterend en bevlogen door ontstelde huiveringen, mijzelven ging voelen als een harp, die bespeeld wordt, en de | |
[pagina 422]
| |
stem zette een gezang in waarvan de woorden werden als wederopenbaringen van levens-her verloren beteekenissen. Toen werd dat, wat niet van den tijd is, té overmachtig in zijnen aantocht: als een voorteeken voltrok over het schip zich de laatste duisternis. Alleen de stem, toen alles zonk, steeg naar een licht, waaruit - onbegrijpelijk en verblindend - de ondergang van den grooten droom herroepen werd.
Raadselachtig kan het toegaan, raadselachtig en meeslepend, aan een venster, waarbuiten het donker valt en de wind steunt, terwijl een mensch er, aan het eind van alle vragen en denken, zich prijs geeft aan de verbeelding, en ik voelde mij als teruggekeerd van een vreemde levenslange reis toen ik mij weer bevond in de nu geheel duistere kamer, waar een ander was binnengekomen en tot mij sprak. Doch ik wist - toen ik weer alleen was - dat de verbeelding mij niet had vervreemd van hem, om wien aanvankelijk mijn gedachten en mijn vragen waren geweest, want nu herkende ik in mijn vervoering bij dat laatste geheimzinnige gezang en harpspel op die vreemde zee een betooverde herinnering van de vervoering, waarin ik eens - meer dan vijf jaren geleden - mijzelven verloor bij het lezen van dat gedicht, waardoor hij voor mij werd en altijd is gebleven wat ik hem tot op dien dag al reeds was gaan vermoeden te zijn: de meest verheven - ook meest verhulde - dichter van mijn taal. Er is voor een kunstenaar wel geen schooner wonder denkbaar dan het vinden van een werk, dat in zijn tijd ontstond, en waarin de verhevenheid wordt geopenbaard, die hij - en met hoe wrange berusting - in zijn tijd voor onbestaanbaar was gaan houden. Dit wonder was mij toen gebeurd, waar ik temidden van velen zat te lezen in een openbare zaal, en weer buiten komend in de straten van de avondstad kon ik ongedeerd loopen door het ellendig geraas, wetend, dat het bovenmenschelijke in den mensch, hoewel vergeten, nog niet gestorven was, maar toch bevreemd door het gelijktijdig gebeuren van dit verhevene en het rondom afzichtelijke. En nog, als ik dit gedicht - waar ik later in deze bladzijden op terugkom - herlees, weet ik niet of mijn verbazing is omdat zulk een grootheid zich waarneembaar | |
[pagina 423]
| |
kon maken in de wereld van dezen tijd, of wel omdat dit gedicht, dat haar waarneembaar maakt, ooit níet bestaan heeft. Want zóózeer is het in eeuwigheid vervuld, dat het, na de eerste woorden reeds, altijd schijnt te hebben geklonken.
* * *
De gemeenschap van de vele menschen is groot als zij zich beheerscht weet door het eeuwig geheim, waaruit het wezen van den mensch ontstond, doch - hoe luid en omvangrijk ook - jammerlijk als zij zich onderworpen moet gaan bekennen aan de dagelijksche feitelijkheid, die zijzelf doet ontstaan. Daarom ging de grootheid - van beweging en van beteekenis - des levens te loor naarmate het besef te loor ging van de ondoorgrondelijke ziel als de draagster der wereld en van de wereld als het uit den mensch ontstane middel voor een geheimzinnige overgang van de aardsche natuur naar de hemelsche natuur. Dit geschiedde naarmate de hoogmoed de grootheid des levens ging zoeken in de grootheid en de macht der wereld en er ten laatste in slaagde de eenmaal door het leven beheerschte wereld te vergrooten tot de huidige wereld, die, onbeheerscht, het geheele leven onderwerpt aan haar verwarde ontreddering en naargeestige ondergrondsche rampspoeden. Want wel waarlijk is de gemeenschap van dezen tijd, de menigte der opvarenden van deze wereld, een gedoemde bemanning, veroordeeld tot verworpen zwoegen zonder uitzicht in een ontzaggelijk en walmend verlicht ruim, verlorenen, die niet meer weten, dat het de ziel is waartegen zij zich in angst en razernij te weer stellen, en van welker voormalige hoop en vervoering zij door hunne afvalligheid de verbolgen keerzijden van wanhoop en verbijstering over zich opriepen. Sinds, in die zin, de ziel niet meer geweten wordt, ontaardde, mét het vergeten van het oorspronkelijk verlangen - de droom van een tocht naar de hemelsche natuur, die háár zeewind eenmaal blies over het hart van den mensch - óók wat wij de kunst noemen en wat in meest verheven beteekenis als schoonste daad van dat verlangen nimmer de wereld doch altijd de bestemming der opvarenden gediend had. Zoo dan ook - sinds het dek verlaten werd, de zei- | |
[pagina 424]
| |
len der groote droomen ontredderd hingen en verscheurd, en de velen zelfs vergaten hoe zij eenmaal met hun ontwaken en met hun vermoeidheid kwamen bij de drie geheime harpen op de plecht van het einde - werd een andere maatstaf geldend: de kunst werd van de wereld om de wereld zelve, en werd groot geheeten naar mate zij, naar gelang het worden dier wereld door de eeuwen de menschen met verwachting vervulde of hoogmoedig maakte of beangstigde, dit worden hartstochtelijker en met alomvattender gebaren aanvuurde of verheerlijkte of bestreed. Doch bij wijlen nog gaat het oorspronkelijk verlangen - eenzame, die bleef op het verlaten dek - naar de èène der drie harpen, die de zijne is, en speelt er en zingt er aan het einde in de mist. Zijn stem en zijn spel bleven, de eeuwen zijner vereenzaming door, hoorbaar in enkele dichters, en het is wel niet bevreemdend, dat zij, door wie deze eenzame zich kenbaar wil maken, zich vaak al van hun jeugd af bewogen voelen hun gaven uitsluitend in te stellen op de dienst van zijn vertolking, en dat zij er toe komen zich te vereenzelvigen uit het gebeuren der wereld, alsof dit en ook de roem, die het hartstochtelijk bezingen daarvan kan geven, voor hen van te gering belang werden, dan dat zij meenden er een mogelijk afgeleid worden uit het verkeer met dien verhevene op te mogen wagen. De vereenzelviging, waartoe hun roeping - het geheel zuiver houden van dit verkeer - hen bracht, stelde hen, hoewel de schoonheid van hun stem wel bewondering moest vinden, altijd bloot aan het verwijt van geen liefde te hebben voor de gemeenschap der harten, en, hierdoor gewond, hebben zij zich in hun zwakheid wellicht soms tot een verkeerde hoogmoed of bitterheid laten brengen, die dit verwijt gelijk schenen te geven. Maar in de stilte van hun kracht werden zij zich - hoe vaag soms ook - wel bewust, dat het verlangen, waarom zij zich vereenzelvigden uit hun wereld hetzelfde verlangen der ziel is, waardoor in verhevener tijden de wereld zich tot een gemeenschap des harten kon vervullen. Het is dan ook omdat zij zich afzonderden in de uitsluitende trouw aan dit verlangen, dat hun lied - hoezeer het ook ijl moest worden en de gedragen volheid moest gaan ontberen - méér dan het zwaarder en breeder bewogen gezang van hun | |
[pagina 425]
| |
tijdgenooten in de wereld, het gevoel geeft, dat het wezen zelf is van de kunst eener waarlijk verheven gemeenschap: het gevoel van geheel vrij te komen uit dit bestaan en zich nu te bevinden op de stille grenswegen naar een ander eindeloozer vervoerend leven. Dat zij dit gevoel op die welhaast tegenovergestelde wijze geven van een soms huiveringwekkend vervreemden, een geheimzinnig en beangstigend te loor gaan in onzekere eeuwigheden, is niet door het verlangen, dat zij trouw bleven, doch door de afvalligheid van der velen hoop en besef. Want daar zij de wereld moesten verlaten om het verlangen te vertolken, dat door de wereld verlaten werd, kwamen zij - schimmen in de mist op het nu uitgestorven dek van dit geheimzinnig schip - tot het gebied der verheven gemeenschap als tot een vreemd en stil gebied des doods, waar het verlangen zich de overzielsche bestemming nog maar zelden en nauwelijks herinnert. Doch al verloor dan hun lied ook bijna geheel dien grooten droom, de zware golfslag, de volheid der zeilen, toch bleef door hen - en door hen alleen - het schoone heimwee daarvan voortleven, omdat zij als een vaag en eindeloos suizen nog het geluid doen hooren der oneindige wateren, en daarin, hoezeer ook verstervend en onderbroken, de klank van de snaren der geheime harp. Dichters zijnde, moeten zij dit doen in de woorden der menschen, en zij vermogen het daarom niet zonder dit geluid der ziel en de klank daarin van dat laatste verlangen te betrekken op wat, in deze verlatenheid, zij van der menschen bewogenheden nog willen ondergaan. Hun wezen - zoo geheel vreemd aan alle daden, die niet de schoonheid van het ééne doch de macht van het talrijke bëoogen - behoedde hen hier voor het gevaar van zich te laten in beslag nemen door de luide vraagstukken van den z.g. ‘Tijdgeest’, en als vanzelve wisten zij wel, dat de ziel hen het oude erfrecht gaf, om, naar hun eenzelvig welbehagen, de rimpeling van den wind over een afgelegen water belangrijker te vinden dan het geraas van de vooruitgang in de wereld. Wat in den eigen tijd of overgeleverd uit het voormalige aarzelend of hartstochtelijk voort scheen te komen enkel uit het onmiddellijk verkeer van de zinnen met het hart, was alles wat zij wilden behouden. Zoo vertolken zij | |
[pagina 426]
| |
dan het geluid der ziel en de klank van het laatste verlangen in het aandachtig prevelen of het vervoerd bezingen van hun liefde tot een maar nauwlijks uit hun droom der natuur verschenen beminde (Rossetti), tot de eindelijk weer verschenen Zoon des Menschen (Novalis), tot de symbolen van een geloof waarin eenmaal de gemeenschap der harten was (Novalis, Rossetti), of tot de symbolen en de verhalen, wortelend in het voorwereldlijk wezen van hun ras (Yeats), en zoo volkomen dienen al hun gaven het eenig bedoelen dit onhoorbare te vertolken, dat wij, luisterend naar hun stemmen, de verbeeldingen van hun liefde inderdaad gaan ontwaren als geheimzinnige gestalten en betooverde landschappen, door de klank van geheime snaren opgeroepen uit een suizen, ver en oneindig en durend tot na hun verdwijnen.
* * *
Ik weet van de verzen der zoogeaarde dichters er wel genen, die zoozeer voortdurend en in zichzelf verloren dat suizen der ziel lijken te willen geven als de verzen van den dichter Leopold. Hij schijnt het inderdaad vaak welhaast te betreuren, dat zijn aanleg er hem toe brengen moest onze woorden nog te bezigen, vreezend als het ware, dat hunne beteekenissen - al te duidelijk herinnerend aan het vele dat hij meende te moeten achterlaten - hem af zouden leiden en wellicht verhinderen verder te gaan in zijn eenzelvig dolen over de grenzen van het ons bewuste leven naar dat geheim en onverkend gebied, waar hij alleen nog de ‘ééne, onverschenene’ mag te verwachten. Waar die andere dichters dan ook dit ons omgevend grensgebied, elk in de richting van de windstreek waaruit zijn hart de ziel hoort, meest overschrijden langs oude nu verlaten heirwegen van magische en mystische overleveringen, daar - wellicht gelovend, dat hij alleen als geheel onterfde door zou worden gelaten - meende hij zich elk verkeer van het hart met de zinnen te moeten ontzeggen, tenzij enkel het verkeer van het eigen hart met de eigen zinnen in hun meest schuchtere en verstilde beschroomdheid, zoodat wij, luisterend naar zijn schoone stem- ‘die wegwankelt, die sterven wil’ - weinig meer van zijn tijdelijk leven mogen vernemen, dan | |
[pagina 427]
| |
dat hij eens van een ontwakende het bewogen worden der ‘zware sleepende wimpers’ waarnam, of hoe hij ‘in den morgen vroeg’ onder langs een muur een arm kind over het ‘prachtige vlak’ van de sneeuw zag schuifelen. Dat is dan het laatste wat wij van hem zien, want het zijn zulke ijle gegevens, het eenige wat zijn verzonken aandacht uit dit leven wel over wilde houden, die dan even onvoorbereid als onnaspeurlijk hem doen verdwijnen naar waar ons zien hem niet meer volgen kan, smalle nauwelijksche paden, door geen gekend dan door dezen stillen zwerver, en waarlangs hij zich schuw en voortvluchtig aan ons onttrekt, over de grenzen van dit rijk verdwijnend in de nevelen. Daarna is er niets meer dan zijn stem, zoo dwalend en van zoo ver verwijderd achter die nevelen, dat zij aanhoudend nog maar juist niet onhoorbaar blijft, en tóch - en dat is haar wonder - na een wijle zich te gelijk laat ondergaan als een onverwacht vlakbij fluisteren en prevelen, dat den luisterende nu vanuit dat aanvankelijk alleen maar suizen de eerste vage maar wonderbaarlijke tijdingen aanbrengt van wat de verdwenene waar begint te nemen dáár waarheen hij ons ontweek. Tijdingen, welke wij echter verkeerd zouden doen voor mededeelingen te houden, zoozeer blijft elk bewust bedoelen anderer aandacht te trekken ver van dit eer toevallig door ons afgeluisterde in zichzelf en voor zichzelf heenprevelen en fluisterzingen, waarin hij enkel als het ware om toch niet geheel te vergeten, dat hij zelve nog bestaat, met een eindelooze wereldvergeten en àl bedwelmender eentonigheid het hem daar overkomende en waarneembaar wordende - de verre ‘bevindingen, de meest beminde, omdat zij de minst gekende waren’ - nazegt, zoodat ook ons afluisterenden als door een onbedoelde goedheid uit die ‘andere gesloten koninkrijken’ even enkele gezichten geworden: waarnemingen, onaardsch en toch vaak van een vreemde vertrouwdheid als het zich geheimzinnig even nog iets herinneren uit een voorwereldlijk verleden: ‘de deiningen, de grijze rivieren’ langs welker ‘geweken oevers’ ‘vriendelijke wezens’ gezien werden, die er stonden en dan voorbijgingen, of ‘de donkere, onverstoorde gewesten’, de ‘onpeilbare’, die ook weer ‘naar dieper dalen heen verdwijnen’ in welker ravijnen ‘de oude ondoorgronde nacht | |
[pagina 428]
| |
nog toefde en haar kalme schoot vaneen vlijde en opensloot’, of dat ontzaggelijke van die ‘golf, die opgevlogen joeg naar het oneindige’ -, en dan in die wereld, die voor deze wereld was en na deze wereld zijn zal, de daar altijd levenden, wier gedaanten soms slechts worden voorvoeld alsof er ‘aannaderden onvermoedde verblijdingen statig’, en waarvan er dan weer eene verschenen kwam ‘wier woorden en gebaren tastend zich naar buiten strekten uit schemeringen’, of de machtigen, van wie niet meer mag worden vernomen, dan dat zij over zijne gedachten de ‘gebiedvoerenden’, de ‘onbenoembaren’ zijn, en dan de onzegbaar schoonen en verzaligden, de ‘zielen, die vervuld lagen in wederzijdsch inwijden’, of eindelijk de ondoorgrondelijke pracht en verhevenheid van dit aan een vrouw verschenen machtig aangezicht, dat streng
en dreigend was van zoo smettelooze
en zonder deelgenoot verkozen,
gelaten droefenis gedrenkt,
zoo vlak, of gudsend met een regen
de smart er op was afgezegen
langs de gezonken wangen, bleeke
trekken de effen weggestreken,
de donker toegenepen mond,
waarop nog iets te trillen stond
van opstand; fronsend in den hoogen
was warende om de wenkbrauwbogen
een goddelijke mismoedigheid,
een weerzin zoo stil heengevlijd,
of op de slapen, op de blanke
een Genius ineengedoken
neerzat, geknotwiekt in zijn ranke
bevedering, zijn leên gebroken,
gebukt om wat er om het edel
voorhoofd en om den doffen schedel
was saamgeschoold, een zware nacht,
als waarin werelden zich wringen
in hun geboortefolteringen
en lillend worden opgebracht
van uit het zwoegen, de ongekende
arbeid.
En deze dán weer liefelijke, dán weer grootsche wonderen blijken steeds, als zij zich aan onzen betooverden aandacht weer onttrekken, zich een wijle te hebben laten waarnemen, | |
[pagina 429]
| |
gelokt en bevangen door een eindeloos bezwerend en monotoon ritueel van in zichzelven prevelen, dat deze eenzame doet, over of tot eene, die in de laatste afgewende vereenzaming en verstildheid van het aardsche leven nog werd liefgehad. Men waagt het, luisterende, ternauwernood zich af te vragen, hoe zuiver en van hoe niet te verbitteren goedheid een hart moet zijn, dat, na zooveel verworpen lijden en verlaten jammer als in deze verzen - bijna steeds verzwegen - te vermoeden bleven, er zelfs niet aan schijnt te kunnen denken zich anders uit te spreken dan in de waarlijk hemels bedroevende schroom en teederheid van dit eenzelvig prevelen. En als wij nu dan gewaar worden, hoe het door dit prevelen zijner liefde - waarmee hij aanvangt en eindigt als ware het zijn eenig bedoelen - is, dat hij het suizen der ziel hoorbaar maakt, dan, na het beluisteren van dit suizen waarin de verschijningen der ziel zich als vanzelve en ongeroepen openbaren en weer versluieren, kan het ons gaan voorkomen alsof bij die aanverwante dichters dat suizen eerst hoorbaar wil worden na en door een die verschijningen oproepende dwàng, waarvan de bewustheid hun stemmen vergeleken bij de zijne van een bijna eigenzinnige willekeur doet zijn. Ook is het hiermee wel in overeenstemming, dat, mij afvragend waarom bij die andere dichters het zichtbare zooveel dwingender bepaald is, ik meende te mogen begrijpen hoe deze anderen door die met overgeleverde symbolen verhoogde dwang van hun liefde of van hun wil - mystisch of magisch - zúlke verschijningen uit het gebeuren der ziel vermochten op te roepen als zich heerschend aan de grens van ons bewustzijn konden handhaven, terwijl het dezen ‘eenzelvige, die zijn leven voelde neergebracht’ tot zulk een nederigheid en zulk een goed zijn, om der wille daarvan gegeven werd over die grenzen in te dwalen tot dat ander rijk, niet als een machtig vreemdeling, doch als een eenvoudige, die daar wel altijd was, en van wien - in zichzelven sprekend wel nog met onze woorden, maar op de wijze van dat ander rijk - het wel nauwelijks verwacht kon worden, dat hij zich nog er om bekommeren zou of hij voor ons, die hem beluisteren, wellicht bijwijlen een al te onbepaald aanduiden geeft van al te eindeloos bevinden. | |
[pagina 430]
| |
Wel nog met onze woorden, maar op de wijze van dat ander rijk - en inderdaad, nog altijd bij het lezen, althans van die langere gedichten waarin op nóg meer eigen toon dan in de overigen zijn schoonheid haar geheimzinnig en bijna verdwenen leven leidt, bevangt mij een bewonderende verbazing, dat met woorden, ontleend aan die taal waarin wij ons in de wereld aan elkander mededeelen, zulk een beleven van oneindigheid kan worden teweeggebracht. Het komt mij dan voor alsof ik bij de weinige andere groote dichters die oneindigheid enkel gewáár werd door de dwang, waarmee zij met een zeker gevoel of een zekere gedachte, die hun doel was, mij buiten mijzelven wisten te brengen. Bij hem is van zulk een dwang of opzet niets te bespeuren. Hij brengt de oneindigheid over mij als het eindelijk en duister vallen van een avond, waarin ik door een toeval tegenwoordig mocht zijn en waarin alles wat bij die anderen het doel scheen - gevoelens, gedachten - wel en zeker in even hoogen zin deel heeft, doch als een alom en voortdurend voorbijgaan, een zacht en geheimzinnig waaien, dat mij nu omgeeft, en waarin - en zonder mij te bemerken - ‘onbenoembaren’ elkander deze dingen toefluisteren. Daarom zal het dan ook wel zijn, dat, waar die anderen het leven hier verrijkten door niet onbepaalde verworvenheden, zijn stem steeds weer niet anders nalaat - noch schijnt te willen nalaten - dan een herinneren als van ergens en eens iets beleefd te hebben, dat onzegbaar vreemd en schoon was, maar een herinneren, wordend - zoozeer bevangt het en is door niets, wat hier kan overkomen, te verdringen - tot een heimwee, wonderlijk en niet van deze wereld, en dat hier toch altijd weer vervuld kan worden. Zulke bevindingen overwegend wordt de vorm dezer verzen, die aanvankelijk wellicht verwondering wekt door een nog nergens en nimmer waargenomen eindeloos verzweven, vanzelfsprekend en onvermijdelijk, en gaat het ons ten slotte méér bevreemden, dat de ziel, zoo ver blijvend van alle verband met de overeengekomen bepaaldheden van ons leven, tóch nog wel onze woorden wil bezigen, dan dat zij, zoo doende, óók volkomen buiten het verband blijft van de bepaaldheden van zinsbouw en maatslag, die wij in de dichterlijke | |
[pagina 431]
| |
taal van ons leven min of meer overeenkwamen. Waar wij het tegenwoordig gewend zijn in de kunsten herhaaldelijk nieuwe, elkander bekijvende vormen te zien ontstaan, die er gemeenlijk in slagen te verbazen door de onvoorname wijze waarop zij met het voormalige breken, daar is de vorm van deze verzen, die het, om zichzelf te zijn, nimmer noodig heeft haast of twist te maken of met iets te breken, van een stillen afzonderlijken adel, welke wij in dezen tijd van te hoop loopende en schreeuwende vooruitgang nauwelijks nog bestaanbaar hadden geacht. Luisterende hooren wij in het na de eerste regels al eindeloos wordend suizen der woorden tegelijk voortdurend en nauwlijks, als een licht en droomverloren gaan van vingertoppen over harpsnaren, het zèèr ijle spel der rijmen, waardoor het suizen mogelijk nog duidelijker wordt en waardoor tegelijk toch een volkomen bedwelming der aandacht wordt verhoed. Bedwelming in den hoogen ritueelen zin, want zooals, na schoone bepaalde melodiën die binnen dit leven genot schonken, de verheven eentonigheid van het zingen in den tempel het hart bedwelmt en buiten dit leven brengt, zoo, na de schoone strofische bepalingen van andere gedichten, geeft ook de bewogenheid dezer verzen, die eentonig is gelijk de elementen - de zee, de wind - het in hun stillen nevelstaat zijn, ons een wonderbaarlijk verdoven, waarin wij van alles wat af zou kunnen leiden ontdaan en vervreemd worden. Deze bewogenheid blijkt te zijn een met den aanvang al dadelijk onafzienbaar wordend deinen gaan van woorden en woordenreeksen, waardoor, met het daarop voortdurend vlot raken en eindeloos afdrijven aller aanvankelijk nog mogelijke zinsverbanden, een even voortdurend ontstaan van het onzinnelijke zich gaat openbaren. De rustpunten, die bij wijlen na zeer lange perioden nog wel voorkomen, hebben een maar nauwlijks bemerkbaar bestaan, en zijn veeleer als een zich even wenden van de bezinning dezer bewogenheid, in welke, daar zij toch pas aanvangt waar alle moeite van het ontwarren der dingen binnen den tijd al lang voorbij is, elk al te bepaald rustpunt dan ook eerder schokkend zou kunnen werken. Zooals in deze verzen op deze wijze het wezen en het geluid der ziel te weeg worden gebracht door een tot ritueele bedwelming bevangen raken van het denken en | |
[pagina 432]
| |
klinken des levens binnen den tijd, zoo onthullen zich uit dat geluid ook de verstilde grootsheid of liefelijkheid der zielsverschijningen na een overal afzien en zich onthouden van de scherp ingestelde waarneming der zichtbaarheden des levens binnen de ruimte. Wel blijkt echter uit de weergave der enkele nauwlijksche gegevens waarvan wordt uitgegaan van welk een teruggehouden hevigheid en uiterste verfijning het beleven van het zinnelijk waarneembare moet zijn, waarvan deze verzen het voorafgaan veronderstellen. Waar hij dan ook in zijn eerste verzen, onderweg naar zijn vervulling, nog wel even geneigd schijnt die uiterste waarneming der zinnen om zichzelve weer te geven, daar is het verklaarbaar, dat van den dichter (Gorter), die toen de zengend hartstochtelijke weergave dier waarneming tot een levende pracht had gemaakt, een kortstondige invloed op het hoorbare en zichtbare in die verzen te bemerken is. Wij zeggen daarmee niet anders, dan dat een groote, onderweg naar het afgelegen rijk dat hem als koning uitriep, op zijn doortocht in het laatste gebied vóór zijn grenzen een kort verblijf heeft gehouden bij wien hij daar heerschend aantrof.
* * *
Naarmate ik vaker die stem beluister voel ik hoe de aandoening van het betooverende zielsleven, dat zich hier openbaart, niet te scheiden is van het besef, dat dit bereikt werd door niets dan door het prevelen, eenzelvig of tot de naderbij gedroomde beminde, van het verlangen eener menschelijke liefde, zoo oneindig en teeder, dat elke begeerte daarin van heilige schroom wel liever onvervuld mocht blijven. Waarlijk laat de geheimzinnige schoonheid, die wij bijwijlen vinden bij sommige Engelsche dichters, zich hier volkomen en als van nature oproepen door het fluisteren van een teederheid, zoo eenvoudig en nabij als wij dat enkel wellicht van Verlaine kenden. Als dan, wetend hoe onze hoogst denkbare vervulling als wezens wel moet zijn het beleven aller overgangen van de wanhoop naar de vervoering op de onmetelijker en eeuwiger bewogenheid, die van de ziel is, ik ga beseffen hoe - blij- | |
[pagina 433]
| |
kens deze verzen - een mensch, althans bij wijlen, zóó volkomen vervuld werd, omdat hij - ‘een povere maar een ontroerd teedere’ - enkel maar in zijne liefde ‘verscholen, in geduld gehouden en wegverloren’ wilde zijn, dan voel ik meer en zeker op dieper en geheimer wijze nog dan na de stemmen, die onmiddellijk over de wereld richten, de misschien voor goed onherstelbaar geworden waanzin van de wereld in het leven en de onheilspellende schuld waarmee wij ons door kortzichtige hoogmoed en het twistend ongeduld der begeerten beladen en àl onherroepelijker verbannen binnen dit naargeestig labyrinth. Zoo vermocht dan deze dichter, wellicht onbedoeld en althans met een geheel verzwegen houden van zulke dingen, mij langs zijn stillen eenzelvigen omweg dichter dan ik ooit te voren kwam te doen naderen tot het grootsch en huiveringwekkend raadsel, dat de zondeval wel eeuwig blijven moet.
* * *
Naast de gedichten, die ik tot dusver beschouwde, zijn er enkele waarvan wij de stem niet zoozeer afluisteren als een van uit het geheim der ziel nog even bemerkbaar in zichzelve zingen, dan wel hooren als een uit dat geheim tijdelijk tot ons teruggekeerde, en die nu uit een stelliger wordend besef van een verband van dat onmetelijke leven met wat hier geschiedt schijnt te spreken, wel nog in zichzelf verloren, maar toch als een nu naast ons gekomene en meer ook in de taal van ons leven. Deze gedichten zijn meest korter, van vorm gebondener, en enkelen van meer bepaalde tragische bewogenheid. Zij geven dit verband, de toedracht van de ziel in dit leven, het zij als de ‘wanhoop en verloren wisselstrijd’ in zich zelven, gelijk in de hartstocht van ‘Gij, eersteling, hebt neergezien -’, - of als de diepe wroegende droefheid van het smekende ‘vergeef mijn zonden’, of als de voorovergebogen weemoed van de bezielde, die door de zielsbeminde hier werd teruggelaten, gelijk in het beklemmend aangrijpende met de herhaling ‘mijn lief, mijn lief, o, waar gebleven.’ Het schijnt dan of hij, van zijn omzwervingen over de | |
[pagina 434]
| |
grenzen weergekeerd bij de sponde, waar hem tevoren de ziel was komen roepen, nu gedoken neerzit en treurt, omdat zij, die wel komen wilde, zich te kort voelde gedaan en weer vertrok van deze plek waar hij, zichzelf nu aanklagend. nog blijven moet. Na zulke gedichten wil het ons dan voorkomen alsof die anderen, welke ik eerst beschouwde, ontstonden als zijn verlangen naar het onmetelijker bewogen leven der ziel zoo meesleepend werd, dat hij - waar zijn zuiverheid hem de paden over de grenzen openliet - niet nog kon blijven wachten op die volkomen vervulling van de ziel in het leven hier, welke de schoonste der aardsche droomen is. Zoo zijn dan om het niet volkomen vervuld zijn der ziel in dit leven deze uitteraard niet scherp gescheiden groepen gedichten voortgekomen uit het prille verlangen en het leed van de liefde hier of uit het henengaan van het voortvluchtig verlangen der liefde van hier naar de ziel.
* * *
Als, eindelijk en overmachtig, het wonder zich voltrekt, de grenzen worden opgeheven, en dit leven de zalige overweldiging ondergaat van te worden ingelijfd bij de ziel, dan viert zijn stem dit - en nu in ons hart - met grootsche geheimzinnige vervoering: O, Nachten van gedragene exase
en diep gedronkene verzadiging,
Niet meer behoeft het verlangen, bevreesd voor de begeerten, als een eenzaam vluchteling over de grenzen te zwerven; de ziel overwint met de macht, die niet verslaat, zij verzoent de begeerten en het verlàngen met elkander, en door elkander verhoort zij hen tot het grootsch en onuitsprekelijk teeder wonder van de vervulde liefde. Er is na het langzaam genezen van alleenzijn eindelijk ‘de volkomen overvloed van dit verwezenlijkte’, ‘het onbesefbare’, en daaraan denkende het hooren ‘naar de teugen des ademens en het geruisch’ waarmee het nu volkomen bezielde leven ‘het geheimzinnig huis doorstroomt, en - ‘innerlijker’ - het hooren van het hart, dat ‘de wortelstok | |
[pagina 435]
| |
des levens’ is; dan eindelijk het ‘nauw te speuren’ ‘oneindig slepende geheven’ worden van de wimpers, tot in het donker door open oogen ‘het nu behaald geluk’ bewaakt wordt. Doch zulk een gedicht bestaat op slechts ééne wijze. Moge het de hier betuigde bewondering ook hier rechtvaardigen: O nachten van gedragene extase
en diep gedronkene verzadiging,
als elk met zijn geluk te rade ging
en van alleenzijn langzaam wij genazen.
Te denken de ononderbroken uren
aan de volkomen overvloed van dit
verwezenlijkte; onvervreemd bezit,
dat blijven zal en ongeschonden duren;
het onbesefbare van deze gave
van eene andere en die naast ons was
ter vereenzelviging en zelve pas
het inzicht vond van banden, die begaven.
Te hooren naar de rustig ingezogen
teugen des ademens en het geruisch,
dat op en af het geheimzinnig huis
doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.
En innerlijker naar den drift te hooren
van de verborgen donkre harteklop,
de wortelstok des levens; wat look op
en wat werd in den arbeidsnacht geboren?
En eindelijk het nauw te speuren zweven
van de twee wimpers, van de wonderlicht
bewerktuigde, die werden slank gezwicht
en dan oneindig slepende geheven;
waaraan wij in het donker open wisten
de andere oogen, die het nu behaald
geluk bewaakten en die onverdwaald
op oog en mond, al het dierbare rustten.
Dit is het schoonste liefdegedicht in onze taal. Ik weet althans geen ander, waarin het eindelijk zich vinden van de teederste zege en het ondoorgrondelijk geheim zich zoo volkomen schoon en tot zulk een onmiddelijk wonder voltrekt. Het is het laatste van de vijf gedichten, die hij vereenigt onder den naam ‘Oostersch’, en waarmee hij te samen | |
[pagina 436]
| |
met een zeer schoone bewerking van kwatrijnen van Omar Khayyam, zijn boek ‘Verzen’ besluit. Deze gedichten zingen allen helder en geheimzinnig uit dat ‘geluk, dat niet was te bedwingen’. Na het aanhooren is het alsof uit een leven ‘zwijmend onder alle heerlijkheden’ keer op keer tóch nog ‘een strofe, die in jubel zich verhief’, vrij kon komen en ons bereiken om te getuigen van de vervulling. Hun geluid wordt inderdaad volkomen verbeeld in de schoonheid van het tweede, en hun huiverzalige volkomenheid in de hooge edele pracht van het vierde, waar de vrouw, die oplook uit het wonder, staat ‘gedrenkt in een rijk zwijgen van trots en dankbaar zijn’.
Dit wonder wordt voltrokken als de begeerte, die drang om van het leven te hebben, na een door de ziel zelf ingezegende vervulling zich eindelijk, verhoogd en verlucht, nu geheel kan laten opnemen in die drang om van de ziel te zijn, die het verlangen is. De stem van den dichter Leopold is zuiver en alleen de stem van het verlangen. Gelijk in enkele van de tevoren beschouwde gedichten die stem als het ware in ons midden en met gebondener bewogenheid het leed of de wanhoop zingt om het uitblijven van het wonder, zoo zingt zij in deze vijf gedichten van het voltrokken wonder de verheerlijking ook híer en met een strofische bepaaldheid, die - waar zij haar aanleiding wellicht vond in het geluid van Omar Khayyam - haar oorzaak heeft in de nu volkomen zielsvervulling. Doch gelijk in de andere, langduriger bewogene, dier vorige gedichten de stem nog maar nauwelijks gehoord werd uit een heengaan voorbij den einder, zoo eveneens gaat ook nu weer de stem uit van hier, ditmaal echter niet als een heenzwerven, doch als een in wijde kringen omhoog genomen vlucht. Want waar het verlangen, de drang om van de ziel te zijn, eerst uit het onvervulde leven verdween over verre, toen nog niet opgeheven, grenzen, daar raakt - nu de ziel, het leven inlijvend, overal is - dit eigen leven als vervuld verlangen buiten zichzelven, en stijgt, belijdend het onthulde wijd-en-zijd overeenkomen van het innerlijke met het nu in vogelvlucht waargenomen verschenene, vervoerd omhoog. Men | |
[pagina 437]
| |
zou aanvankelijk wellicht geneigd zijn deze beide tochten van het verlangen te verbeelden in het heenvliegen voorbij onze kusten van de meeuw en het stijgend boven ons gebied blijven van de leeuwerik, indien een toon van diepzinnig en ingekeerd peinzen, die deze dichter, of hij klaagt of jubelt, altijd behoudt, niet elke vergelijking met wat enkel van de natuur is geheel onvolkomen maakte, zoowel voor de stem zooals die vroeger wegstervend uit een geheimzinnige verte nog tot ons kwam als voor de stem, die ten laatste groots en gelijkmatig nu heenstijgt naar het zenith. Dit is het gedicht, dat aanvangt met den regel ‘Waar op de plecht, gekarteld uit het hout’, en dat, bijna vijf jaren na zijn eerst verschijnen, is gebleken het wijdsch en alle tot nu verspreide klanken vereenigend voorspel te zijn geweest tot dat meest verhevene, waardoor hij zich toen nog - en tot op heden voor het laatst - zou openbaren. In dit gedicht beleven wij van het eigen leven, dat zich tot-op dien in een onafzienbaar schoon aarzelen tusschen beschouwing en schepping had heenbewogen naar alle verten, de mystische vervulling tot een kosmisch evenwicht van leven, waarin een volkomen geworden beschouwing (kontemplatie), als op de bewogenheid van een nu enkele malen lang en zuiver in- en uitademen, rondom zichzelve de banen bepaalt, welke het scheppend vermogen in den aanvang zal beschrijven. Het geeft een zich uit afzonderlijke oorzaak rondom over het geheele leven voortplantende beweging en het over het geheele leven weder tot rust komen daarvan, en dit vier malen, waarvan de eerste beiden, zich voltrekkend over het leven buiten de oogen, en de laatste beiden, zich voltrekkend over het leven binnen de oogen, elkanders overweersche spiegelbeelden zijn. Gelijk die vroegere gedichten van het onvervuld verlangen, dat in verten wegzwierf, ontstaat dit gedicht van het vervuld verlangen, dat ten zenith stijgt, eveneens uit lange bewegingen, die zich echter niet meer in smachtende onbestemdheid van het tijdenlooze verliezen, doch die nu, in zuiver afronden zich sluitend op zichzelve, het eeuwige als verklaarde schoonheid doen beleven. Van de banden - de innerlijke van het verbijzonderde persoonlijke leven en de uiterlijke van het rijm -, welke hij, | |
[pagina 438]
| |
in hoeveel lichter mate ook dan andere dichters, in die vroegere gedichten nog behoefde om een geheel te loor gaan in het onbestemde te verhoeden, werd thans de uiterlijke volkomen geslaakt, terwijl de innerlijke zich welhaast geheel ophief tot een zoo algemeen overschouwen van het eigen leven, dat dit zich nog enkel als een tot laatsten eenvoud herleid gegeven van zielsgebeuren voordoet. Het is bijna onbegrijpelijk hoe een gedicht, dat - om uitsluitend een mystische gelijkheid van beweging in heelal en ziel waarneembaar te maken - van welhaast alle bepalingen van het tastbare afstand doet, in plaats van den geest te boeien ten koste van de zinnen integendeel bij machte blijkt de zinnelijke waarneming als bij tooverslag te slaken uit alle eindige genietingen, en dóór de ziel en bewogen op een rhythme van kosmischen oorsprong omhoog te redden naar het bovenzinnelijk genot van den geest. Onbegrijpelijk, niet zoozeer om dit afstand doen van woorden, die toch ontoereikend zouden kunnen blijken in een tijd waarin, mét de symbolen, het zielsverband van zingenot met geestelijke extase verloren ging, dan wel omdat dit verband zich hier in schoonheid, dus waarneembaar, wel voornamelijk blijkt te herstellen door een nooit te voren zoo sterk geweten magische kracht van de woorden, die, het tastbare onbepaald latend, enkel een gebeuren, een bewegen, en dan nog meest een bijna onzintuigelijk gebeuren aangeven. Inderdaad schijnen die woorden elkander te betooveren tot een nooit gekend tegelijk uitbreiden en heviger spannen hunner beteekenissen, een betoovering, waarbinnen wij gevoelen dat verzwegen werelden van gebeuren opgeheven worden gehouden, en die zichzelve weer volkomen gedragen voelt door de lange, voortdurend over haar geheele baan beheerschte vlucht van het geluid. Waar in die vroegere gedichten de afgedoolde stem het verre suizen van de ziel zoozeer ten koste van zichzelve over zich opriep, dat zij er eerst later als een prevelen of fluisterzingen uit hoorbaar werd, daar gaat zij in dit gedicht omhoog door de ademlooze windstilte der nu alom vervulde ziel, die zij enkel merkbaar maakt door eigen wijdschheid en evenwicht. Zij schijnt nu echter een begeleiding te hebben, die haar nimmer overheerscht, want tusschen de | |
[pagina 439]
| |
klank der woorden door blijft gedurende de vier bewegingen van het gedicht een geluid hoorbaar, waaraan later de herinnering denkt als aan een harp, die ergens nabij van uit een helder en geheimzinnig licht - en toch verborgen - tot vier malen toe een lange vlaag van grootsch en meesleepend ruischen uitzond.
Hoe verhevener een schepping, uit den mensch ontstaan, van verschijning is, hoe vollediger haar wezen van beschouwing verzadigd zal blijken te zijn. Dit zij verstaan in den mystischen zin der beschouwing, welke die is, waarin ons verlangen het waarneembare leven ondergaat als een nateeken of als een voorteeken van de ziel en een enkele maal bij genade als de ziel zelve. In het gedicht, waarvan ik daareven sprak, deelt de mystische beschouwing zich, door een wijd en zijd stilte opleggend aanwenden van der schepping aanvangen van beweging en geluid, onmiddellijk zelve mede. Is het door haar nu geheel voltooid zijn, dat de beschouwing wellicht geneigd werd in de mogelijkheid van het uitblijven eener haar belijdende schepping te voorzien door de mededeeling van zichzelve op deze wijze? Tegelijk echter wordt het alsof juist deze wijze in de stilte, welke zij oplegt, een grootsche mogelijkheid - tegengesteld aan die in welke zij lijkt te willen voorzien - openstelt, en ontstaat het vermoeden, dat alsnog verborgen krachten met de voorbereiding van hun uitwerken nu overal een aanvang zijn gaan maken. Door deze beide bevindingen is het dan ook, dat ik mij zoolang dit gedicht aanhoudt geheel vervuld voel door een in zichzelf gesloten zijn, dat met wijdsche rust een mogelijk uitblijven van alle gevolg als het hooge lot der volkomenen aanvaardt, en dat het mij toch na het verklinken van het laatste woord altijd weer kan worden als bevind ik mij na een voorspel, dat alreeds het geheele leven overhuiverend bestreek, weer in een tijdelijk ingevallen stilte, die nu overal wel geheimzinnig geladen schijnt met de stemmen en teekenen eener ophanden - wellicht laatste - openbaring.
* * *
Ruim vier jaren na het eerst verschijnen van dit gedicht | |
[pagina 440]
| |
verscheen in ‘de Nieuwe Gids’ van Januari 1915 het gedicht ‘Cheops’. De eerste uitgave der ‘Verzen’ ging daaraan vooraf; in de tweede uitgave van 1920 werd het helaas niet opgenomen. Het werd niet meer uigegeven dan enkel in een uitgave van ‘de Zilverdistel’ in 1916, die beperkt bleef tot vijftig, slechts voor inteekenaren bestemde, exemplaren.
* * *
Nauwlijks heeft het geopend, of reeds is - bedwelmend alle begrip van oorsprong of einde, en te voortdurend grootsch om ooit luid te worden - een onheuchelijk ruischen, hemelenwijd en aanhoudend, gaande over het in luisteren neergezegen leven. En, luisterend, gaat - nu de oogen van dit leven geloken zijn - langs de wijde, niet meer blinde blik van andere ledenlooze oogen en drijvend ‘door alle hemelen’ de stoet der buiten den tijd ingewijde zielen, der smetteloos verrezenen’ vegend gelijk een ‘breede sleep’ ‘al de banen door des ongemetenen’ achter het voorafgaan aan dier overmachtigen, die zich nimmer tot aardsche geboorte ontwijdden, en wien zij niet kunnen naderen, zelve, hoezeer verrezen, enkel zijnde: het groot gevolg,
dat vergezelt en toch is ver gebleven
en nimmer naderde de onontwijde
Openenden, de Hooge Heerschers, Zij
achter wier slippen en wier laatste tred
toesloeg een bliksemend verschiet;
en in dit gevolg, dat omvaart door de ruimten en de verten aantast en zich, op den stroom van het aanhoudend ruischen, beweegt in ‘heffingen, die naar het zenith klommen’ en ‘zinkingen, waarin werd uitgevierd het diepste zwichten’ - is, hier niet langer als koning doch een toegevoegde in de menigte verdwenen begeleider, Cheops. Van wat in dien in geen tijd geboren ommegang, ‘die heenstreek door den weergaloozen luister der hemelcreaturen’, hem ‘na zijn ontvangst’ verschijnt, verluidt het grootsch en eentonig verslag gelijk een alle menschelijk leven bedwelmend ritueel, openbarend in gezichten - onafzienbaar, huiveringwekkend ver- | |
[pagina 441]
| |
laten en van onvergelijkelijke pracht - de wording uit de meest aanvankelijke ‘donkerten’ der eerste lichamen en het ontstaan van den samenhang, den dwang geslagen om het geschapene, der werelden en hunne stelsels in de ruimte naar een ‘smarteloos geboren, uit eigen wezen voortgekomen wet.’ En als, mét het door dit wijdsch en aanhoudend bezweren van het geluid zichtbaar worden van ‘de leege hoven, die in doodsche nacht geopend waren en uitgezet’, van ‘het wereldstof aanvankelijk gestrooid en zwevend’, dat schoksgewijs bijeenliep’, mét de verschijning van ‘de woedende beroering van bulderende zonnen’ en van ‘een blauwe schijn’ die afdreef van het wezen der ‘kringende manen, hun bewegen natalmende’, mét het aanschouwen van ‘de stille polsslag en het snikkend licht der enkelsterren’, en van de ‘byssussluier’ der ‘millioenenzwermen’ geslingerd over het firmament, waardoor bijwijlen ruige kometen’ aangekomen ‘uit blinde verten’ verschenen en weer ‘voort door de verlorene aeonen stroomend’ verdwenen, als eindelijk na al de pracht der myriaden,
de gouden bollen rollend door de laan
der sombere aether, al de oppertrots
van dit onvergelijkelijke,
het den neergezegen aandacht dan geworden is of een ondoorgrondelijk, een voormenschelijk, kosmisch herinneren huiveringwekkend en voortaan onherroepelijk is weergekeerd, dan is dit grootsch ruischen - en op even geheimzinnige wijze als het, nauwlijks aangevangen, er al eeuwig geweest scheen te zijn - overal, als had het nimmer bestaan, verdwenen, nalatend een suizende leegte, waaruit stil en ver en langzaam nu de Pyramide opdoemd. De oude Pharaoh, uit ‘de doorluchte drommen’ weer afgezonderd, wordt, zich keerend tot dit ‘vertrouwdere’ waargenomen, hoe hij het met ‘koele rijkdom van tevredenheid’ beschouwt en hoe hij, tot deze bouw uit 's werelds voortijd naderbij getreden, de zorgvuldige afwerking van het grootsche keurt, ‘dit welverzorgde’, van welks machtig neergezette gestalte met de geweldige ‘blank geslepen driehoekvlakken’, van welks doordachte spanning en bezonnen samenhang nu onderwijl voortdurend en gedragen en uitvoerig een nog eenzaam nagebleven stem de roem verkondigt. | |
[pagina 442]
| |
Naarmate Cheops - ‘de grijze, sobere’ - den sluitsteen langs, voorbij de gang, de gewelven, de galerijen, den doolweg, ingaat tot deze ‘binnenste woon en geheimzinnigheid’ wordt die laatste stem àl gedempter ingesteld op een afzonderlijk bewaarde stilte, die, als de wet van een zich àl dichter rondom toesluitende macht, àl onontkoombaarder de overhand krijgt, tot ten laatste, als ‘de eenzame’ mijmerend geslopen komt tot in de grafzaal en naar de sarcophaag, het in luisteren neergezegen leven de oogen opensluit en zich daar ook bevindt, binnengesloten. De stem, duidelijk in deze laatste dichte binnenstilte, fluistert nog. Nog een korte wijle zal zij iets van bewegen zijn, aanwijzend en opnoemend de rondom ademloos en onbewogen voorgoed aanwezige gedaanten, die - omgevend de in het midden neergestrekte, de vorstelijke mummie - aan de wanden verschenen staan als van dit toegesloten einde de bewoners. Het zijn ‘dralende grooten van het hof’ en ‘norsche figuren, donker opgestoken uit wisseling van lijfgoed,’ dat bij enkelen als een ‘strakke vlaag witverblindend en prachtig’ afwaait ‘van den sombren gloed der lichamen.’ Voor zijdelingsche aangezichten staan in heilig letterschrift uitvoerig opgesomd de macht en de roem overgeleverd. Een nauwlijks merkbaar oogenblik houdt de stem zich in. Dan fluistert zij nog een korte reeks woorden, die dadelijk binnen eigen weerklank zich terugtrekken. De eenzame, die tot hier ingeslopen kwam, is binnen den strakken dwang dezer verschenenen zelve roerloos gebleven. Het aanwezig voormalige heerscht. De stem hield op - hoe lang al her? De stilte werd volstrekt.
Ik heb gemeend het gedicht ‘Cheops’ en het daarvoor beschouwde gedicht om de vorm - de lange rijmlooze bewogenheid - zoowel als om den inhoud - het zeer bepaald elkander tegenover stellen van het uiterlijk verschenen leven en het leven der ziel - met elkander in een verband te mogen brengen, dat hen, zonder hen te vervreemden van de overige gedichten, daar toch eenigermate uit afzondert. Als ik nu met recht van overtuiging mij nog een wijle tot dit verband bepaal, dan wil het mij voorkomen alsof in ‘Cheops’ het scheppend vermogen, in verweer tegen het machtig dreigement der door haarzelf opgeroepen kosmische be- | |
[pagina 443]
| |
weging, de beschouwing dwingt van verschenen leven en innerlijk leven haar volkomen gelijkstelling op te heffen om deze zelf groots en onherroepelijk in een volkomen tegenstelling te doen verkeeren. Het eerste gedicht is - hoe schoon het deel ook moge zijn, dat het scheppend vermogen er aan heeft - het gedicht van de mystische beschouwing. Daarom geeft het een verstildheid, waarbinnen een afzonderlijke beweging ontstaat, zich voltrekt, en wordt opgeheven. De toedracht van deze beweging buiten de oogen is volkomen gelijk aan en volkomen gescheiden van haar toedracht binnen de oogen, zooals beeld en evenbeeld volkomen gelijk en volkomen gescheiden zijn. Tusschen beiden is als spiegel de beschouwing volstrekt heerschend. Het gedicht ‘Cheops’, echter, is zonder voorbehoud het gedicht van het scheppend vermogen. Daarom geeft het een vaste stilstand, die binnen het kosmisch bewegen als een dichtgesloten afzondering ontstaat en zich handhaaft. In tegenstelling tot het vorige, dat een afzonderlijke beweging doet ontstaan, vangt het aan door de beweging, die oorsprongloos en eindeloos is. Terstond, met den inzet, zijn alle grenzen tusschen het innerlijk en het uiterlijk zijn, en daarmee het zelfstandig wezen van de beschouwing, opgeheven; doch, even onmiddellijk, is het scheppend vermogen in onbeperkte werking getreden: het heeft de eeuwige beweging ruimtelijk waarneembaar gemaakt als kosmische beweging, en het heeft, ter behoeding van het menschelijk wezen in dit onmetelijk en prachtig geweld, het persoonlijk zijn - dat in het eerste gedicht nog ongewijzigd bestaan kon - verhoogd tot een gedaante van de ziel, die nu door zijn volkomenheid kan omgaan door de ruimte, de kosmische beweging tegelijk belevend en waarnemend. Dan, als dit beleven aanzwelt tot een bevamen
van 's hemels gansche diepte en alom
bevonden onrust en verlaten zwoegen
en woestenij en barre ledigheid,
wordt het wezen van den mensch gered en te midden der vernietigende pracht van het ‘onvergelijkelijke’ versterkt en bestendigd binnen de ‘ééne spanning’, waartoe zijn weerstand de onmetelijke onrust van dit beleven in zichzelven | |
[pagina 444]
| |
terugbracht; het scheppend vermogen is de reddende macht: het stelt alle krachten van den mensch onder zijn ‘fel bewind’ en ‘onverwrikt gebod’ en - met hén invarend tot de aardsche stof en deze dwingend zich naar die spanning als innerlijke wet te richten - sticht het in de ruimte die spanning zelve als een vaste stilstand, een op den grond machtig neergezet beginsel, een ‘eenheid en afzondering’, waartoe nu de mensch tot het oorspronkelijk geheim als tot zichzelven in kan gaan.
Indien de verhevenheid van een dichter bepaald wordt door die van zijn meest verheven gedicht, dan is in dezen tijd en althans in onze taal Leopold door het gedicht ‘Cheops’ de meest verheven dichter. Want de hoogste roeping: het wezen van den mensch volstrekt en zonder voorbehoud te stellen in het onbeperkt geweld van het kosmisch gebeuren, en het daarin enkel door een innerlijke spankracht te handhaven, vervulde hij met dit gedicht op de wijze, die voor den dichter, en in het algemeen voor den kunstenaar, de hoogste is: door het scheppend vermogen, dat alle andere krachten in zich opnam. De persoonlijke gevoelens, de persoonlijke beschouwing, de gedachten, zelfs de meest geestelijke gedachten - allen geraakten zij buiten zichzelven en werden verhoogd en meegenomen, bevlogen nameloozen, in de geheimzinnige doodelijke zaligheid, de meedogenlooze vervoering, van het scheppend vermogen. En juist omdat zij, ter volkomener wijding, bewogen werden aan dit meesleepend despotisme het voorrecht van eigen uiting onvoorwaardelijk prijs te geven, kon het meest oorspronkelijke van hun wezen zich waar maken in het eindelijk geschapene. Alleen door het verborgen offer van de voorbarigheid, het volstrekt bewaarde zwijgen, konden de ontroering, de gedachte, de beschouwing, zichzelf in dit gedicht zoo bovenpersoonlijk overleven tot vervulde schoonheid, voltrokken bouw, vlammenloos licht. Wellicht - juist omdat hìj kan vermoeden welk een duur van moeite onder den niet aflatenden dwang der verrukking, welk een ‘labouring in ecstasy’Ga naar voetnoot1), er waarschijnlijk aan het | |
[pagina 445]
| |
ontstaan heeft moeten voorafgaan - vermag alleen een dichter ten volle deze raadselachtige volkomenheid te vereeren. Want zeker is het raadselachtig, dat in een tijd waarin de mogelijkheid van één verheven spanning zoo onherroepelijk verbeurd schijnt door de haast en de twist van ontelbare overspanningen, een afgezonderd mensch die mogelijkheid vervult zonder in de vervulling een spoor van moeite achter te laten. Dit gedicht is die vervulling. Terstond, al met de eerste regels, wordt de aandacht omhoog genomen tot die alleenheerschende volkomen schoonheid, welke enkele gedichten in het verblindend oogenblik doen beleven als een schrik van verrukking. Het wonder is hier echter, dat die verrukking het oogenblik waarin zij bereikt wordt tot duur maakt door het gedicht als het ware over te nemen, en zoo wordt wat in enkele van de schoonste gedichten het ademlooze is hier het ademen zelve. De stem heeft deze hoogte, als ware het haar eenige mogelijkheid van volgehouden geluid, dadelijk en vanzelf bereikt, om er dan, zoolang zij hoorbaar blijft, de aandacht bevangen te houden in wat een martelende spanning zou zijn zoo haar volkomen moeitelooze zekerheid iets anders dan een tot steeds wijder vertrouwen bekomend verbazen toeliet: het onmogelijke gebeurt alsof er niets anders mogelijk ware. Dit gedicht heeft van de volstrekte schoonheid, die zich bijwijlen door een mensch aan de menschen laat openbaren, het ontoegankelijke, dat zich slechts waar laat nemen, en het eeuwige, dat van daarachter onwaarneembaar heerscht. Tot zulk een macht lijkt mij het eeuwige hier gekomen, dat het evenzeer als het toekomstige het verleden dwingt, zóó dat ik nauwlijks meer beseffen kan hoe dit gedicht ooit niet bestond, en mij af zou kunnen vragen of wat wij scheppen noemen wellicht niet anders is dan het vinden van wat tijd en ruimte verborgen hielden. Een ontaarde wereld - een wereld, die zichzelf belijdt - kan door geen aanklacht dieper veroordeeld staan dan door het verhevene, dat zich boven haar door middel van een mensch onthult, en niet van haar spreekt. Zij voelt het oordeel dan als een tè genadeloozer verbanning uit de grootheid des levens omdat zij het slechts voelt in de harten der enkelen, die nog niet blind zijn als de ziel verschijnt. Ik | |
[pagina 446]
| |
vind voor de huiver van verlatenheid, die, als de grootsche verrukking van dit gedicht zich heeft uitgevierd, nablijft, geen andere verklaring, dan dat het de wereld zelve is, die huivert in het hart nu zij beseft, hoe diep zij ontaardde van de beteekenissen van dood en leven, die eenmaal haar poorten waren, en die zich nu niet meer aan haar voor kunnen doen dan enkel door haar en alles van den mensch, waar zij beslag op legde, te verzwijgen en buiten te sluiten. Want door middel van de meedogenlooze schoonheid van dit gedicht ontkennen - enkel door zichzelve te toonen - de beteekenissen van dood en leven zonder mogelijkheid van tegenspraak de beteekenis van den mensch in deze wereld. Het zal inderdaad wel zijn onverbiddelijken zin hebben, dat deze dichter, die tot zijn schoonste verzen welhaast nimmer buiten eigen ontroering en eigen waarneming de aanleidingen zocht, in dit gedicht zichzelven spoorloos verbergt en de macht van meest volstrekte zelfinkeer waarneembaar maakt in wat wellicht zoowel het oudste als het meest dwingende symbool is van ondoorgrondelijke macht: de grafzaal in de Pyramide. En zeer zeker bewijst dit gedicht, dat het meest verheven doel van den kunstenaar slechts vervuld kan worden als de groote kunstenaar zich - het aamechtig betogen der geringeren ten spijt - onvoorwaardelijk wijdt aan de verbeelding, omdat dan, en dan alleen, door hem de verhouding van den mensch in zijn tijd tot het geheim van leven en dood waarneembaar kan worden.
Steeds weer - omdat het, hoe zeer ook de verlaten tegenpool van elke gemeenschapskunst, de kosmische verhevenheid bereikt, welke wij slechts uit de grootste gemeenschapskunst van het verleden kennen - word ik door dit gedicht gesteld voor die uiterste vragen omtrent de samenhang van de ziel, de mensch en de gemeenschap der menschen, tot welke de bezinning van den kunstenaar in dezen tijd onherroepelijk moet komen. De nooden en begeerten der huidige wereld versterkten - al te zeer wellicht - de meening, dat gemeenschapskunst het doel is van het scheppend vermogen. Inderdaad echter heeft dit eenig bovenaardsch vermogen geen ander doel dan het wezen van den mensch te bestendigen, te ver- | |
[pagina 447]
| |
eeuwigen, door zijn verhouding tot de kosmische bewogenheid - het geheim van leven en dood - waarneembaar te maken. Wel is het waar, dat dit tot op heden welhaast alleen geschiedde als de vele afzonderlijke menschen krachtig en rechtstreeks deel hadden aan het wezen van den mensch in hoogsten zin, en het scheppend vermogen, daardoor in voortdurend en alzijdig verband staande tot de daden der velen, zich voordeed als een veredelde arbeid, waarin dier velen samenleving zich als het ware boven zichzelve uitvierde. Een beheerschte wereldbouw, een verheven kunst, zijn van een zich in de velen openbarende grootheid van het wezen des menschen de kenteekenen, welke, zonder die grootheid, nimmer door middel van elkander kunnen ontstaan. Die grootheid zelve is een geheimzinnig getijde. Het bewuste streven kan niet meer doen dan in afwachting daarvan den grond verzorgen. Is het inderdaad niet door een hartstochtelijk heimwee naar het wezen en de overgeleverde droomen van hun ras, dat in de laatste tientallen jaren de Iersche littcratuur een dichtkunst en een drama voortbracht, die noch de eenzame verfijning noch de grootsche weemoed van den overleefden Europeeschen mensch behoefden te ontkennen om die onheuchelijke atmosfeer terug te vinden, waarin het razen der ‘moderne’ ménigte niet meer bestaat, doch de geheimzinnige ziel van een vólk weer ademhaalt? Is ook dit echter niet de schoonheid geweest van een najaar, of wellicht - en daarom zooveel aangrijpender - de bedwelmende herinnering van een najaar? Wij weten niet of, in ons hart, de wereld nog af heeft te wachten. Sinds wij haar als doel zijn gaan belijden, is zij groot geworden als een groote ziekte, in welker duisternissen wij àl verwarder, àl veeltalliger, verworpen raken, en zoo onheilspellend werd haar macht over ons, dat zelfs zij, die haar meenen te bestrijden, haar meest doodelijke krachten - de aardsche veeltalligheid en de aardsche grenzenloosheid - verheerlijken. De ingekeerden en de vervoerden, die de verhevener gemeenschap, welke eenmaal door de wereld gediend werd, nog bleven belijden, vereenzamen hier; zij herkennen weer de wolkschaduw van die meest sombere en grootsche aller aardsche droomen: de droom van den ondergang der wereld. | |
[pagina 448]
| |
Zoo is het, dat, als door het leven van een dezer een schoonheid geschapen wordt, evenarend in spanning en hoogte de uiterste scheppingen waaraan een voormalige grootheid der wereld deel had, er door de bewondering de huiver gaat van een grootsch en geheimzinnig gevaar: het is als werd er, van hooger dan onze hand, een teeken gegeven, dat voortaan verhevenheid en wereld gescheiden zullen zijn. De donkere of de stralende vervulling van de groote droomen, die de getijden der ziel zijn, voltrekt zich nimmer geheel over de wereld buiten onze oogen; wel bijwijlen binnen de gesloten oogen van een enkele over wat in diens hart het spiegelbeeld der wereld scheen, tot het, toen het hart brak, de wereld zelve bleek te zijn: want als de spiegel breekt is wat blijft bestaan niet het beeld. Van de vervulling der ziel over die wereld wordt dan soms wel een teeken gegeven, dat hier om zichzelven als schoonheid bewaard blijft. Doch wat is schoonheid anders dan de waarheid van de ziel? En wie, die ooit uit de meest grondelooze bedwelmingen van het onbewuste nog bij moest komen tot dit klein bestek, dat wij leven noemen, kan weer geheel genezen van het heimwee naar een licht en een duister, waarvan het nu geweten bestaan hem voortaan híer een minnaar van den dood doet zijn? De belijder der schoonheid, wien dit geschied is, zal in het begrip ‘gemeenschapskunst’ niet meer zóózeer als vele welmeenenden dat tegenwoordig noodzakelijk achten het eind van zijn verlangen zien. Wellicht echter werd van het geheim, zonder hetwelk geen menigte ooit een gemeenschap zijn kan, juist door hem iets weergevonden. Hoe dit ook zij, hem is niets méér waard, dan dat hij nu weet, waarvan de schoonheid hier maar het teeken is, en de hartstocht van zijn heimwee zoekt ál meer uitsluitend díe teekenen, welke hem van over het suizen der geheime zee het verre zingen doen hooren van een onderzeil verrukte bemanning, of, stijgend uit dat suizen, het laatste onvergelijkelijke harpspel, de steile vervoering van het eeuwige, dat zich uit de eindelijk volslagen schipbreuk verlost naar een vervulling, van waaruit geen teeken meer naar hier zal worden gegeven. Na het voorgoed verdwijnen uit ons midden van een, die grooter was dan wij, kunnen wij over het laatste dat bij ons achter werd gelaten nauwlijks spreken als van een afscheid, zoo- | |
[pagina 449]
| |
zeer weten wij wel, dat onze wereld zulk een bij het heengaan al te ver was om nog aan terug te denken. Het is wellicht beter te zeggen, dat, na haar eindelijk volkomen verlossing, de ziel, onbedoeld en als in vorstelijk vergeten, hier het teeken achterlaat, waaraan wij haar tijdelijk kenden, een aangezicht als het ware, doch dat, nu het tegelijk zoo duidelijk en zoo ontoegankelijk, zoo vlak bij en zoo onbereikbaar is geworden, ons toch ook doorhuivert met de geheimzinnige vrees voor verrukkingen, die hier vernietiging brengen, en doet neigen in het bedroefd bekennen van een heimwee naar hoe het vroeger was, vóór dit gebeurde - naar aarzelende woorden, eindeloos en prevelend gezongen.
* * *
Waar, door hun onzegbare teederheid en schuchtere vereenzaming en ten laatste door hun steile onontraadselbare verhevenheid, de verzen van den dichter Leopold mij meer dan de verzen van eenig ander dichter de miskenning en de verloochening van de ziel in deze wereld hebben doen ondergaan, werd ik - in ontzag vooral voor de geheel voltooide en toegesloten grootsheid van dat laatste gedicht - ertoe gebracht het vermoeden van een einde, dat mij door dit gedicht vervulde, wellicht al te zeer uit te spreken. Was hierin niet bijna een wensch, dat van een door niemand herkenden koning, wiens woorden van onwereldsche goedheid en verteedering onopgemerkt bleven in het slecht geraas der leeghoofden, dit gebaar van alles afwerenden inkeer en ontoegankelijke vereenzelviging inderdaad onherroepelijk zou blijken? Er is, niet in de natuur, een vogel, waarvan het jubelend ontstijgen nimmer zonder ontzetting gehoord wordt door wie de leeuwerik wellicht het meest beminnen, omdat híj wél weer dalen zal. Ik aarzel te spreken van een, wiens hart het tijdelijk nest was van dien vogel. Weet hij niet beter dan ik of een ander ooit kunnen weten, wat er gebeurde? Het is een troost misschien te mogen vermoeden, dat het onwetende rumoer der velen mij, om hem, meer ergert dan het hemzelven kan deren, die, onder het ongenaakbaar voornaam voorwendsel van te vertalen, zijn boek besluit met deze woorden: | |
[pagina 450]
| |
Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
van al mijn parels werd niet één geregen.
De dwazen! honderd dingen, nooit beseft
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
Ten slotte is ook ergernis hierover dwaas. Sinds de waardigheid van het Woord ten prooi werd geworpen aan de vrijheid van den Drukpers kan verbazing nog slechts gewekt worden door het uitblijven van ontheiliging, nimmer door het feit, dat de raddraaiers van deze vrijheid de bewonderende superlatieven, die een mensch als dezen dichter toekomen, als parels gooien voor elkander. Is het misschien niet eer te betreuren, dat zijn naam niet geheel ongenoemd kon blijven in de pers, die eindelooze en afschuwelijke kroniek van een wereld die zichzelf belijdt? Als ik, de bitterheid van dit alles beseffend, bedenk hoe het waarachtig wezen van den mensch maar beter verzwegen blijft in dit ongeneeslijke, dan weet ik nauwlijks of deze mijn getuigenis nog verontschuldigd kan worden omdat ik ertoe bewogen werd, niet in de eerste plaats door ergernis over een wereld, die hem links liet liggen, doch door liefde en vereering voor wat zich met zoo schoone en diepe teederheid wilde geven, en zich later, onerkend, zoo groots en voortaan ongenaakbaar terugtrok.
A. Roland Holst. |
|