| |
| |
| |
Avond.
Opzij van het kleine stationsgebouw der ondergrondsche spoorbaan, dat met zijn kantig baksteenen geveltje, zijn met gedreven ijzerwerk overladen deur en smalle raampjes, haar steeds weer aan een suikergoedhuisje deed denken, stak Else Sommer de Podbielsky-allee over, die, door jonge schriele lindeboompjes afgebakend, zich naar weerskanten in dezelfde kale eentonigheid uitstrekte. Dan ging het een eindweegs gemakkelijk opwaarts met ruim uitzicht over zoel wuivend akkerland en de schuine diepte der niet langer overkapte spoorwegtunnel.
Op het langwerpige luchtig-opgetrokken perron, laag onder het stationsgebouwtje, gingen enkele gestalten heen en weer; verkleind en donker al. Aan den overkant der spoorbaan, van af een terrasvormig plateau de Podbielskyallee beheerschend, lag een machtig vierkant bouwwerk met talrijke vensters en deuren, balcons en bordessen, waarnaar Else niet zonder ontzag vermocht op te zien. Daar een kamer te bewonen, zoo ver van de groote stad, met iederen morgen opnieuw het bevrijdende uitzicht over de aangrenzende bosschen, leek haar zoo benijdenswaard, dat de gedachte alleen haar kwellende onrust der laatste dagen wonderlijk stilde.
Tegen den gezichtseinder, waar, boven kartelend sparredonker, de zacht-befloerste hemel nog fijn-doorschijnend brak, verhief zich de koepel-silhouet van het gymnasium van Dahlem, dat, uit grauwe zandsteen opgetrokken, met zijn kil-leien dak somber en streng van het zoo veilig saamgedrongen dorpje gescheiden lag. Uit een verre bocht der
| |
| |
steile bedding, midden tusschen rijpe korenvelden, kwam geruischloos een electrisch treintje aangereden met even de fel-roode flonkering van lantaarns. Maar nader zwenkend stond er de vredige avondval te blanker en dieper aan de naakt-spiegelende ruiten.
Op den glooienden parkweg naar het schemere bosch toe liep thans niemand meer. Tusschen de weinige, vreemdverspreide landhuizen daar aan den zoom van het akkerland en een open plantsoen ter andere zij, met nog zilverlichtende berkjes, een enkele treurwilg en op kaal-geschoren gazons helder-witte banken, was een onwezenlijke stilte loom bezonken. De nuchtere dagdingen werden er in een geheimzinnig waas van gelukkig droomen verhuld, dat ook door den behoedzaamsten voetstap ruw gewekt kon worden, zoodat Else onwillekeurig staan bleef.
Ze ontdeed zich van haar grooten, enkel met een lang afhangend lint getooiden stroohoed en liet voor een oogenblik de zoele avondwind, van pittigen boschgeur doordrenkt, haar kloppende slapen dartel streelen. De wandeling had haar lichtelijk verhit en zoo blootshoofds, het gitzwarte haar in losse poney hoog opstaand van het blanke voorhoofd, weerspannig krullend aan de fijne oorschelp en den vollen hals, met haar zon-gebruinde wangen, den kleinen neus vol zomersproeten en den frisschen rooden mond, met den in zich zelf gekeerden donkeren oogenschijn vooral, die aan hare onregelmatige trekken een mengeling van stroeven ernst en nauw bedwongen spot verleende, stond Else er als het kerngezonde en nog ongerepte leven zelve. Klein en stevig van postuur, in haar witte uitgesneden blouse en donker-blauwen voet-vrijen rok, bijna jongensachtig.
Besluiteloos keerde zij zich nog eenmaal naar de stad, die, ver en laag, door tragen kwalm overdekt was, waaruit weer tallooze kwalmende schoorsteenen spichtig opstaken. Bijna de gansche horizont daar verloor zich over een zee van toonloos grauwe daken, slechts nu en dan onderbroken door breede lichtere torens of lijkachtig kopergroen van een kerkkoepel. De laatste uitloopers der westelijke voorsteden, vereenzaamde hooge huur-kazernes met koolzwart geteerde buitenmuren, stonden als dreigende voorposten, de zachte contouren van het vlakke landschap schendend, reeds
| |
| |
tot dicht aan de uitgestrekte aardappelvelden achter de Podbielsky-allee, waar zich ook een breede chaussee in aanleg bevond.
Hare terughouding overwinnend begaf zich Else met langzame schreden op den eenzamen parkweg onder de schamele lindeboompjes, het smalle voetpad volgend langs de enkele villa's, waarvan haar de namen der bewoners door geregelde Zondagswandelingen in die buurt, reeds bijna alle bekend waren.
Glintze, den eersten naam, had zij een paar maal in groote letters op bonte concert-affiches in de stad ontmoet en telkens weer trof het haar, het kleine witte landhuis zoo doodsch gesloten te vinden, zonder een zwak piano-accoord of ook iets uiterlijks slechts, dat aan muziek herinnerde. Hamann, die daarop volgde, stelde Else zich als een uit zijn krachten gegroeide weduwnaar voor, een zonderling, grimmig, met een dor gelaat en klein grijs punt-baardje. Zijn huisje bleef achter dicht omwingerd hekwerk half verborgen. Martijn en Julius Gerson, tweeling-broeders waarschijnlijk, hadden vlak naast elkander een zelfde poppige villa met een gemeenschappelijken tuin erom, slechts aan den achterkant gescheiden door het leege geraamte van een schommel, waardoor - als een helderder verkleinbeeld - het uitzicht naar het gymnasium en over het Dahlemsche scherp werd omlijst. Zoo scheen het gymnasium dichter bij en tegen den avondhemel waren thans ook de boompjes van de straatwegen naar het dorp toe elk afzonderlijk zichtbaar.
Verloren in de beschouwing van het zoo fijne en weidsche perspectief, dat een zelfde geheimzinnige bekoring op haar uitoefende als eens de kijkspellandschappen in haar kinderjaren, bleef Else nog dralen, tot het dichtslaan van een dakvenster haar, met een lichten schrik, aan deze zelfvergetelheid ontrukte.
Naar de stad terugkeeren leek haar thans ondoenlijk. Langzaam haar weg vervolgend in de richting van de laatste villa, een aan den overgang tot de bosschen uit rooden baksteen opgetrokken landhuis met hard-groene luiken, onbewust aangetrokken door de vredige schemering, die aan den woudzoom was bezonken, ontwaarde zij in verbeelding
| |
| |
de strakke leegte der ziellooze huurkamer, die zij zoo even was ontvlucht, in een plotselinge opwelling van droefgeestigheid haar pianospel onderbrekend. In hatelijke tegenstelling met de weldoende rust van het alom vrije landschap, doemde de beklemmende atmosfeer van heete stoffige straten voor haar op, eentonige gevelrijen in de buurt van haar pension, waar zij - vereenzaamd tusschen haar onverschillige menschen - nog zou blijven ronddwalen, zonder den moed te vinden de somber-verlaten woning te betreden...
Van het gymnasium dreven heldere klepel-slagen over en, op goed geluk het uur voltellend, had Else, nieuwsgierig of zij tijdig was ingevallen, haar horloge te voorschijn gehaald.
Acht... negen... Ze had zich dus niet vergist, maar, besluiteloos nog immer, naar den schemeren boschrand schrijdend, scheen het haar ongeloofelijk, dat zij zoo kort geleden pas haar kamer overhaast verlaten had. Het leek veel meer als was er tijdens haar korte ingespannen luistering onverhoeds een scheiding tusschen haar diepste zelf en haar uiterlijk zoo gelijkmatig leven der laatste maanden gevallen, dat zij thans nog slechts in onbereikbare verten voor immer afgedaan achter zich waande. Als was zij uit een zachte verdooving plotseling ontwaakt en zoo bevreemdde haar de verlatenheid niet meer, waarvoor zij zoo even met een ademklemmenden schrik de vlucht genomen had, maar die zij, ver van alle menschen te midden van het zoo vredige avond-landschap, bijna als iets natuurlijks, als het zachte schrijnen van een vreemd-eenzaam verlangen ondervond. En toch, zij begreep het niet, hoe, op eenmaal, zij zoo hopeloos droefgeestig had kunnen zijn; ja, het liet een gevoel van beschaamdheid in haar achter, dat een dergelijke vluchtige stemming op haar, anders zoo nuchter, tot angst, tot ontzetting toe, de overhand had vermogen te nemen. Zoo bleef zij zich dan ook verzetten, toen, eenmaal tusschen de eerste uitloopers van de schemere bosschen, aan weerszijden reeds omsloten door het belemmerd uitzicht onder de sparren, haar opnieuw een aanvechting van vrees bekroop.
Hier, aan een smalleren binnenweg, bevonden zich, reeds teruggetrokken tusschen de boomen, slechts enkele vereenzaamde villa's. Eén, groot en somber, met een hoog balkendak, verweerd in zwart-groene tinten van oude stammen tegen
| |
| |
een zachte heuveling opgebouwd, leek met de boschomgeving geheel vergroeid. In de schuine diepte ervoor lag een verwaarloosd vijvertje, een poel, waarin zich het avondlicht van ergens ver weerkaatste. Aan het einde van den stillen binnenweg, als laatste herinnering aan de bewoonde wereld, was een deftig heerenhuis zichtbaar, met glazen deuren en vensters, die tot den grond reikten en door open wandelgangen omgeven, waarvan de korte zuilen met bonte bloemranken omslingerd werden. Dan, waar reeds de bestrating ophield, voerde het weer langzaam afwaarts, midden tusschen de welige korenvelden, die - een smalle strook onder den vrijen hemel, het donker van den woudzoom scherp begrensden.
Nog met haar hoed in de hand, terwijl van achter de zwarte stammen een laatste flakkering van zon onwezenlijke lang-gerekte schaduwen deed opdoemen, ging Else op het knersend kiezel van een verhoogd voetpad het lichtende akkerland tegemoet. Ze had den vrijen straatweg, die van het landhuis met de groene luiken recht naar het dorp toeleidde, thans zóó ver achter zich, dat het haar toescheen, als was er reeds buiten haar toedoen over de rest van den avond beschikt. Ze zou dus het dorp links laten liggen om langs de schietbanen - met een grooten boog om het gymnasium - door de bosschen naar den zoogenaamden ‘zwarten grond’ te geraken, een heuvelachtig park, met kunstmatige vijvertjes onder enkele oude boomgroepen, waar men van het hoogste gedeelte een vrij uitzicht over het Dahlemsche en naar een verren windmolen had, de eenigste in die gansche streek. Misschien dat het nog licht genoeg zou wezen om er een wijle uit te rusten alvorens, van het nabij gelegen eindstation, met den electrischen trein naar de stad terug te keeren.
Onwillekeurig verhaastte Else haar schreden, maar eenmaal in de luwte tusschen het koren, waar de milde avond zich klaar en grondeloos uitbreidde, kwam ook haar innerlijk, na weken, na toonlooze maanden van een bijna tot gewoonte afgestompte kleine onvoldaanheid, tot een zelfde helder-weidsche rust. Meer had zij niet verlangd - zij voelde het nu - dan, ontrukt aan een leven, waarin zij zich voegde zonder dat het haar bevredigde, zich zelf weer te mogen vinden. Gelatener wel, maar toch als ware er sinds haar kinderjaren niets van beteekenis meer gebeurd.
| |
| |
Want terwijl zij nog aarzelt zich aan het dreigend half-donker tusschen de sparren toe te vertrouwen, sluipt er een kwijnende weemoed in haar op, de overgegeven veiligheid van het zoele landschap, het deinen van den avond aan den woudzoom, in niets meer onderscheiden te vinden van een herinnering aan haar allervroegste jeugd. Haar adem stokt, zoo duidelijk voelt zij hoe het koeltje, dat spelend even haar wangen streelt, uit een atmosfeer van jaren en nog eens jaren geleden wordt overgedragen en een fijne steek dringt haar in het hart, toen, met een schichtigen blik naar een opgewoelde helderder zandplek, zij de nabijheid van den sinds lang gestorven vader gewaar wordt.
Zonder een woord te spreken, tegen den avond ergens in de duinen verdwaald, hadden zij voor een oogenblik hand in hand gestaan. Zij bespeurt opnieuw de knokkelvingers in haar weeke kinderhand, zij ziet naar hem op en ontwaart opnieuw zijn verwaaiden fijnen grijzen baard. Zij herinnert zich, hoe een plotselinge opwelling van verlatenheid haar noopte het aangezicht aan zijn donkere kleeren te verbergen. Maar dan gaat het weer verder, duin op, duin af, terwijl de laatste zonneschijnsels onwezenlijke langgerekte schaduwen doen opdoemen.
Nooit meer had zij zoo zuiver den vader, dat veiligeigene, in den gesloten woord-karigen man lief gehad, maar zooals die impulsieve beweging harer overgave in de kiem verstikt was, zoo bleef ook voortaan door zijn gekunstelde ruwheid iedere diepere toenadering tusschen hen verzuimd. Tot, na een langdurig ziekbed, de dood hem opgemerkt uit haar bewustzijn weggevaagd had...
Tranen waren Else naar de oogen gedrongen. Zij kon het niet vatten, dat het onuitsprekelijke eener lang vervlogen avondstemming de nog eenig levende band tusschen den vader en haar zou wezen. Maar overal elders in haar herinnering aan hem stuitte zij slechts op een zelfde ziellooze oppervlakkigheid, die ook der laatste maanden eentonige sleur tot een zachte verdooving, zonder liefde of haat, tot een onbewust aangeleerd gebaren-spel vervaagd had. En zóó, zoo zou het, ook na deze korte spanne van inkeer, verder blijven gaan, zóó lang, tot de werkelijke overgave aan het leven, als toenmaals die spontane liefde voor den vader, voor goed verzuimd was.
| |
| |
Want zóó leeg, zoo stervens-kil verscheen haar op eenmaal het leven, waarin zij tot voor enkele dagen nog geheel was opgegaan, zóó ieder waarachtig gevoel verstikkend en als een gevaar, waarvoor zij op haar hoede wezen moest, dat daartegen de schemere stilte van het sparrenbosch een veilige toevlucht leek. Soms, wanneer zij in het diepere donker tusschen de stammen een gedaante meende te ontwaren, aarzelde Else nog, maar toen van uit de verte gezang opklonk en langs de uitspanning aan het einde van het boschpad, waar nog een zwakke weerschijn van zon door het loover brak, een troepje wandelaars voorbij trok, vervolgde zij vastberaden haar weg.
Zij had haar hoed weer opgezet, met de vlakke hand haar rok wat glad gestreken en door het langzaam wegstervende refrein aan haar bedrukt gemijmer ontrukt, voelde zij zich tot een nieuw en hoopvol beginnen gewekt. Zoo was het haar een stille genoegdoening tegen zich zelf in te kunnen gaan, aan haar heimelijke vrees voor een onverhoedsche ontmoeting niet langer toe te geven en bij iedere schrede den band met wat tot nog toe haar leventje had uitgemaakt immer meer te verzwakken.
Daarbij weet zij, dat dit alles slechts inbeelding is en zij morgen en overmorgen en ook na maanden nog immer dezelfde wezen zal. Maar zij kan het niet gelooven en thans, nu dat bestaan voor goed tot het verleden schijnt te behooren, voelt zij er ook niet meer de leegte van. Wat wil zij dan eigenlijk en waarom, zoo laat nog, deze eenzame wegen te zoeken. Zij begrijpt zich zelf niet meer, want naarmate deze vale eentonigheid, zooeven nog verfoeid, steeds verder achter blijft, stijgen er tevens helderverlokkende beelden uit op...
Had zij de aanhankelijkheid der kinderen niet, wier opvoeding aan haar zorgen was toevertrouwd? Was het iedere morgen geen nieuwe vreugde met de beide jongens, den meisjesachtig tenger-blonde en den kleine stoere zwarte, het onderricht in het ruime leervertrek te beginnen? Voelde zij zich zelf niet als een dochter des huizes in het deftige gezin? Wat ontbrak haar dan?
Het was een leven geworden, dat haar van de klein-burgerlijke omgeving, waarin zij opgegroeid was, immer meer
| |
| |
vervreemd had. De haar thans omringende weelde, waarvoor zij aanvankelijk, - nog indachtig aan de dagelijksche beslommering van een slechts door kinderen rijk gezegende ambtenaarsfamilie - als voor verboden overdaad teruggeschrikt was, scheen ongemerkt van zelfsprekend te zijn geworden. Zoo kon zij er ook niets ongewoons meer in vinden, na afloop van de morgenlessen, de statige werkkamer van den heer des huizes te betreden, waar het echtpaar gewoonlijk reeds enkele gasten voor het middagmaal om zich verzameld had.
Als ware er slechts op haar binnengekomen gewacht, werden door den deftigen maître d'hôtel, wit-behandschoend en in rok, de hooge deuren naar de ruime eetzaal opengezwaaid en ging het ter tafel over den glanzenden parketvloer, terwijl de beide andere knechten reeds met leege gezichten aan de stoelen stonden. Hoe beveiligend was het aan de, zomer als winter, met bloemen getooiden disch plaats te nemen, het koele donker-rood der hooge eetkamer om zich te weten voor een oogenblik de straatgeruchten uit een verre diepte te vernemen en met lichte bevreemding nog het automatisch hanteeren der bedienden gade te slaan.
Maar dan was het eerste gerecht al rondgereikt, ontspon zich een gemakkelijk oppervlakkig praten, terwijl de drie knechten, in het gelid staande, nauwlettend bleven toezien, als gold het een vertooning, waarvoor zij alleen aansprakelijk waren. Zoo behendig en geruischloos het eten er werd opgediend, even behoedzaam en niets-zeggend gleed het gesprek voorbij aan alles, wat door een kern van diepere waarheid de kabbeling der iederen dag weer als nieuw terugkeerende gedachtetjes zou kunnen onderbreken. Een persoonlijke meening, onbevangen uitgesproken, had hetzelfde pijnlijke opzien moeten wekken, als het in scherven vallen van een schotel op het gladde parket. Het was de ‘goede toon’ die heerschte en niet dulden kon, dat van den forschen trek der ondergrondsche stroomingen ook maar het kleinste kolkje aan de oppervlakte kwam.
Voor Else was deze strakke rust, ver van de groote branding van het eigenlijke leven, tot voor enkele weken nog een veilige schuilplaats na beklemmende ongewisheid en al te doorzichtige fatsoenlijke armoede geweest. De klein- | |
| |
behuisdheid van het talrijke gezin met zijn dagelijks wederkeerende zorgen voor eten en voor kleeding, had haar somwijlen als een onrechtvaardige bejegening getroffen. In zoo'n stemming van verzet was haar de advertentie onder de oogen gekomen, waarbij een adellijke familie in de stad een jong meisje van buiten als huis-onderwijzeres bij twee kleine jongens zocht. Dienzelfden avond had zij er heimelijk in haar kamertje op geantwoord, maar niet zonder zelfoverwinning bij hare getuigschriften het verlangde portret ingesloten.
Dagen van onrust waren gevolgd. Felle oogenblikken van gekrenkten trots, die haar uit de loom-eentonige sleur der dorpsschool opschrikten, wanneer zij zich versmaad wist, haar portret verkreukeld ergens in een papiermand. Duizelingen van angst bij de gedachte aan een gunstig antwoord, aan de onmogelijkheid haar wil door te zetten, allen, die haar lief waren te verlaten. En zelfs al mocht zij het daartoe brengen, hoe moest zij te kort schieten in een omgeving, die - zij voelde het bij ingeving - niets meer gemeen kon hebben met den eenvoud, waaraan zij van kindsbeen af gewend was.
Zoo, als terugslag, achtte Else het bijna een geluk vergeten te mogen worden, gaf zij zich met warmer toewijding aan het kleine leven, waarmede zij in een gril roekeloos had willen breken. Tot een middag van school terugkeerend zij haar moeder, zenuwachtig-geresigneerd en met een vreemden hoogen blos, in gesprek vond met een achteloosdeftigen ouden heer, die bij haar binnenkomen met herkenningsbijval opstond.
Sneller dan zij het thans bedenken kon, had zich die zoo beslissende wending in Else's leventje voltrokken. Alles, ook het schier onoverkomelijke eener uitrusting, bleek reeds geregeld, haar moeder zonder weerstand gezwicht voor het zelf-bewuste optreden van den vreemde, met zijn blinkende monocle en zilvergrijze bakbaardjes. Met een adem-beklemmenden schrik, zonder te begrijpen, had Else het zakelijk verhandelen gehoord, zoodat ten slotte haar moeder nog op hare toezegging aan moest dringen. Er leek iets onuitsprekelijk-innigs te breken, en ook de enkele dagen voor haar vertrek verstreken onwezenlijk en met een donkeren ondergrond van stom verwijt.
| |
| |
Terwijl zij daaraan terugdacht schrijnde opnieuw dat onstuimig liefdesverlangen in Else op, waartegen haar onbekommerd bestaan der laatste jaren een ziellooze leegte was, en zich in het al dreigend duister van het sparrebosch langs de schietbanen begevend, begreep zij haar vlucht in de eenzaamheid. Wist zij zich andermaal op een keerpunt in haar leven aangekomen.
... In de bevrijdende ruimte van het park echter, voelde Else zich opnieuw onzeker en overkwam haar groote bevreemding zich doelverloren en eenzaam te bevinden. Halverwege in het schier-ondoordringbaar donker van het bosch, opgeschrikt door een geritsel, had haar een zinlooze angst overmeesterd. Was zij in wilde vlucht het achter de zwarte stammen lokkende milde avondlicht tegemoet geijld en zat thans, nog buiten adem, haar hoed in den schoot, op een der banken in het verhoogde parkgedeelte, met vrij uitzicht over het weidsche akkerland en naar den eenzamen molen toe, die zoo ver weg lag, dat - als van een schip op zee - het onderstuk verzonken was en slechts de plompe koepelromp met de zwarte wieken scherp tegen het purper van den horizont afstaken.
In tegenstelling met het geheimzinnig duister van den woudzoom stond het open landschap nog in een schrijn van eigen licht, die zachter en toch dieper was dan overdag. Beneden, over machtige boomgroepen aan een vijvertje in de bedding van het park, kwam reeds de maan op. Daar in de verte flonkerden ook lantaarnschijnsels van het eind-station der spoorbaan en ging de kwijnende avondval in grauw van nacht te loor. Maar terwijl het donker klom, zich de golving van de bosschen tot een kartelend zwart verstarde, de zoele akkers in sluimering loom bezonken, verhelderde zich het zacht doorschijnend groen-blauw van den hemel immer meer. Met het zwakke koeltje werd bij wijlen een geur van wilde rozen overgedragen, onwezenlijk en toch zoet doordringend. Uit de diepte van het park klonken stemgeruchten op, soms enkele woorden als vlak bij gesproken, onverstaanbaar toch en door nog diepere stilte gevolgd. Verliefde paartjes, die er hier en daar nog onder de boomen zaten.
De aanwezigheid van menschen stelde Else weer gerust.
| |
| |
De lange wandeling had haar slechts weinig vermoeid en behagelijk in de breede bank geleund, voelde zij, zoo dicht aan het einddoel, bijna voldoening over haar vermetelen tocht. Maar dan zag zij zich angstig door het sparrebosch vluchten en herkende zich niet meer. Zij vroeg zich af of niet eenzelfde verlangen, als dat der thans verstomde paartjes, haar er toe genoopt had zich zelf te ontvluchten. Ja, zoo even nog in die schemere kamer, haar pianospel onderbrekend, had haar een warme bloedaandrang den adem benomen en was zij bang geworden alleen te blijven. Bevreesd om alleen te zijn, terwijl zij thans, vereenzaamd in de gelatenheid van den avond, zich weder een vreemde wist tegen deze ongedurigheid van overdag. Want opblikkend naar den klaren hemelschrijn, die niet wilde wijken voor het giftig diep-zwart van den nacht, dat zich reeds in de vrijstaande boompjes van het park genesteld had, bleef er geen zweem van onrust meer in haar. Alleen, hoe wonderlijk dit alles was, die langzaam verkwijnende avondpracht, waarin reeds een schuchter begin van sterren-flonkerlicht begon door te breken. En hoe raadselachtig, dat haar gansche bestaan dier laatste jaren, waarmede zij zich ongemerkt vereenzelvigd had, de bevestiging van haar werkkring, op eenmaal in het niet verzinken konden, waardeloos, zonder eigen duur...
En weer doemde de troostelooze aanblik van eentonige buitenwijken voor haar op, zag Else zich vereenzaamd en doelloos tusschen haar onverschillige menschen gaan en herinnerde zij zich hoe haar benepen gemijmer opnieuw dien anderen uitweg had gezocht. Want al mocht zij nog een paar keer van betrekking wisselen en misschien wat van de wereld zien, haar eindbestemming zou toch wel geen andere dan die der meeste vrouwen zijn. Ja, een huwelijk leek haar zoo van zelf sprekend, dat zij het gemis van eenig positief gegeven in die richting tot nu toe nimmer had gevoeld. Ook nog in de huiskamer eener getrouwde vriendin, tot wie Else ten slotte als heimelijk geleid haar toevlucht had genomen, vond zij zich in hare verwachtingen slechts versterkt. Niets leek natuurlijker dan een eigen tehuis, een man om voor te zorgen, een kind om te vertroetelen.
En toch, besefte hare vriendin het zelf wel hoè gelukkig zij was, voelde zij bij voortduring, hetgeen Else telkens weer
| |
| |
opnieuw trof bij haar komst daar. De koestering van een veilig gezinsleven. Dien avond was er iets mats en lijdends in de trekken harer vriendin en toen Else schier zonder overgang was begonnen te spreken over wat er in haar omging, haar onbestemde verlangen, haar nieuwsgierigheid of ook zij eenmaal trouwen zou, had de ander haar met een vreemd berustend lachje afgeweerd... Kil en hard had zij daarop iets naar de slaapkamer geroepen, waar het kind voor een oogenblik wakker geworden was en terwijl het weer stil bleef, voelde Else de scheiding van een geheimzinnig leven tusschen hen beiden vallen, leek hare vriendin, hoewel slechts enkele jaren ouder, een gerijpte vrouw met een ervaring, waarvoor Else als bij ingeving terugschrikte.
Terwijl zij verder over onverschillige dingen spraken, was de man thuis gekomen en zoo verwonderde het Else niet nem ontstemd en bijna onhoffelijk te vinden. Ook oordeelde hij de aanwezigheid van een derde geen beletsel meer om op een meeningsverschil van overdag terug te komen. Daarbij scheen hij wat gedronken te hebben en zijn vrouw met tartend sarcasme geringschattend, had hij voor Else somwijlen een haar kwetsend-driesten blik en sprak van oude huis-vriendinnen, die er langzamerhand een recht op kregen te weten. Met een korte veromschuldiging was Else opgestaan en had hare eenzame wandeling door de avondvelden aangetreden.
En ook thans nog, in de stilte van het park, bleef de herinnering aan die huiskamer, van dreigende vijandschap vervuld, haar angstig beklemmen en begreep zij wat haar zoo eenzaam had doen zijn. Want de vage droomverschieten van een in liefde samen-leven waren na die wreede ontgoocheling ruw uiteengevaagd, er was niets van overgebleven en ook het stomme zitten der donkere paartjes onder de boomen kon het niet wezen. Daartoe had het zinlijke Else te ongemoeid gelaten. Opgegroeid in een gezin, dat, even van zelf sprekend als in de lente zich het frissche groen opnieuw vertoont, bijna ieder jaar met een blozend kindergezicht vermeerderd werd, was het verschil in kunne haar nimmer tot een verschrikking geworden, die menschenschuw en bloedarm maakt. De boom der kennis hield zijn twijgen op de meest harmonische wijze over Else's leventje
| |
| |
uitgebreid en zoo vond haar onbevredigd verlangen ook thans nog die zuiverder atmosfeer. Een stille dorpsstraat doemde voor haar op. Het ouderlijk huis, waarvan de deur en vensters open stonden. In den schemeren voortuin loomde geur van kamperfoelie. Het kleine omwingerde prieel stond leeg. Het gezin was reeds voor het avondmaal vereenigd. Achter uit de donkere woning meende Else de stem harer moeder te vernemen. Nog aarzelde zij om binnen te treden, tot de haar zoo vertrouwde omgeving leeg terugweek voor de werkelijkheid van het oogenblik.
Toch moest het meer geweest zijn dan gewone herinnering, hetgeen zóó duidelijk voor haar geest verrezen was, dat het bijna physieke pijn veroorzaakte weer tot bezinning te moeten keeren. Het was een leven, waaraan zij deelnam en dat haar tegemoet kwam, klein wel en zorgen-vol, maar waarvan de liefde-warmte hunne verre gescheidenheid doortintelde. De begeerte, die voor het eerst dien middag haar verward had en beschaamd, was in de bedding van haar rein-natuurlijk wezen tot rust bezonken en vervulde haar enkel nog met schrijnend heimwee naar de menschen en de dingen, die vanaf haar eerste jeugd zoo zeer haar eigen waren.
En hoe kil en leeg, hoe arm verscheen daartegen opnieuw het weelderige leven, waarvan zij de laatste jaren getuige was geweest. Hoe gekunsteld klonk het praten en lachen in die hooge statige kamers op. Hoe verstarde ook de geringste natuurlijke beweging onder het ingehouden spotten van bedienden en hoe wist gemakkelijke oppervlakkigheid ieder dieper gevoel reeds van den aanvang af te mijden. Een spel van ledepoppen was het Else geworden, waarin ook zij - niet zonder aangeboren begaafdheid - de haar toebedeelde rol vervulde. Een karbonade in perkamentpapier gewikkeld op haar bord te krijgen, mocht haar voor het eerst aan een tochtje naar buiten hebben doen denken, maar dan bleef er tijd te over om op te letten hoe de anderen deden. Ook in een open victoria te leunen en achteloos op de voetgangers neer te zien, kostte niet veel hoofdbrekens. Langer had het geduurd, voordat Else zich niet meer belemmerd gevoelde, wanneer de deftigheid haar hoogtepunt bereikte en de moedertaal voor Fransch verwisseld werd. Maar eenmaal hare verlegenheid overwonnen, wist zij voor haar bescheiden
| |
| |
aandeel in het onderhoud ook zonder moeite de bewoordingen te vinden. Daarmede vooral had zij zich de bijzondere gunst van den heer des huizes verworven en aan diens echtgenoote was het welgevallig, dat Else, zonder zekere grenzen te overschrijden, van hare ruime bezoldiging gebruik maakte om zich zorgvuldig te kleeden. Zoo was het reeds eenige malen gebeurd, dat zij als een uiting van bijzondere welwillendheid 's avonds in besloten kring ten eten was gevraagd. Maar den volgenden dag werd daar niet over gesproken en ook Else hield zich meer dan gewoonlijk op den achtergrond.
Schier onopgemerkt had zij zich aan een levenswijze gewend, waarvan de toonaangevende personen niet schenen te willen weten, dat het slechts een manier was en daarbij toch hun eigenlijk bestaan uitmaakte. Voor Else echter was het een schijn gebleven, waarin de dagen leeg verbleekten, elkander verbijsterend-snel en zonder eenigen indruk achter te laten opvolgden. Misschien, dat zich achter dit uiterlijk zoo oppervlakkig leven toch nog iets verborgen hield? Vage toespelingen op het groote verschil in leeftijd van het echtpaar, het komen en verdwijnen van een huisvriend, hadden soms even vage vermoedens in Else gewekt. Maar het lag buiten haar gezichtskring, ook kon zij er niet aan gelooven, want de vredige kabbeling van haar leventje liet alle anderen in een zelfde rust verschijnen.
Toch had Else zich gelukkig geprezen niet in de deftige behuizing haar intrek te moeten nemen, maar, bij gebrek aan plaats daar, een onderkomen in de stad aangewezen te krijgen. In een pension, waar zij naar verkiezing den avondmaaltijd aan de gemeenschappelijke tafel kon gebruiken, of alleen in haar kamer, waar zij de beschikking over een piano had. Want al was haar omgang met menschen een oppervlakkige geworden, al bleef er - na de wisselvalligheid van allerhande ontmoetingen - ten slotte nog enkel maar het ietwat belemmerde verkeer met haar getrouwde vriendin, zonder deze zwakke banden met de buitenwereld, ja zonder de eenzame uren op haar kamer met pianospel doorgebracht, zou het Else toch niet mogelijk geweest zijn haar verblijf te midden van het aristocratische gezin van weken tot maanden, van maanden tot jaren te rekken.
| |
| |
Thans terugdenkend aan de eerste dagen van haar komst, voelde zij opnieuw hoe een hartelooze beminnelijkheid het ontluiken van ieder wezenlijk gevoel met voorbedachten rade had verstikt, hoe er in drie lange jaren aan toenadering van mensch tot mensch niets was bereikt en wellicht dat betere leven, waarvan zooeven nog de warme schrijn uit onbereikbare verten door kwam breken, haar intusschen eveneens ontvallen was.
Door een ongekende verlatenheid uit haar gemijmer gewekt, op punt zich van de bank te verheffen, hoorde Else op zij van het kreupelhout, dat haar verborg, voetstappen naderen. Van den anderen kant, uit de glooiing van het park, steeg haar gerucht van mannenstemmen tegemoet. Een stroohoed dook voor den avondhemel op. Maar toen, zonder dat het verder tot haar doordrong wat er eigenlijk werd gesproken, was zij al bezig te antwoorden op een onbeholpen begroeting. Maar hìj was het dus geweest, de vage gestalte, die zoo even van de bank aan den overkant van het grasperk opgestaan was: Marius, de procuratiehouder. Of hij haar herkend mocht hebben, dan wel als de beide anderen, die thans voorbij kwamen, slechts op een avontuurtje was uit geweest. Marius leek wel de laatste van wie zij zoo iets gelooven kon.
Met zijn stroohoed op de knieën had hij thans naast haar plaats genomen en Else twijfelde geen oogenblik aan zijn woorden, terwijl hij verzekerde haar pas op het allerlaatst bemerkt en herkend te hebben. Maar hij had zijn oogen niet durven gelooven. En of zij niet bang was, zoo als dame alleen, zoo laat in zoo'n afgelegen park. Else lachte geringschattend en begon aanstalten te maken heen te gaan. Marius, met een afwerende handbeweging, was wat naderbij gekomen en verviel in fluistertoon. Pas toen hij haar Op enkele schreden had ontwaard en zonder dat zij hem bemerkte, toen pas had hij Else herkend. Maar zijn oogen niet durven gelooven en wel omdat het meer dan toeval was. Te bedenken hoe een gevoel van eenzaamheid hem dien avond naar buiten had gedreven, hoe zijn gedachten der laatste dagen uitsluitend van haar, van Else, vervuld waren geweest en dan op eenmaal zóó voor elkander te staan. Te moeten staan. Want een vingerwijzing was het, een gelegenheid... En
| |
| |
terwijl Else in immer stijgender bevreemding bleef toehooren, legde Marius een formeele liefdesverklaring af.
Aanvankelijk hulpeloos verlegen, duidde weldra enkel nog een vale bleekheid met grauwe schaduwen onder de oogen op innerlijke ontroerdheid. Zijn stem trilde nu en dan, maar zonder hapering volgden thans de woorden, als sinds lang overwogen, elkander op. Hij wist natuurlijk wel, dat Else en hij elkander nog maar oppervlakkig kenden. De enkele keeren, dat hem de eer te beurt gevallen was met Else bij den chef te mogen dejeuneeren, den middag, dat hij haar met de kinderen thuis gebracht had... Wie had dit alles toen kunnen denken en aanleiding bestond er toen ook niet voor. Tenminste, dat wilde zeggen... Maar nog voor Else iets in het midden had vermogen te brengen, vond de ander den nuchteren gang zijner gedachten terug, merkbaar opgelucht, het gevoels-moment zijner rede achter zich te hebben en tot practischere dingen te kunnen overgaan. Zijn persoon en levenswandel. Dienaangaande durfde hij naar den chef te verwijzen. Hier nam zijn gelaat weer een zelf-bewuste uitdrukking aan, klein-burgerlijke pretentie trok zich samen om den bloedeloozen mond. Zijn blik versomberde. Hoe ingetogen en vereenzaamd hij de laatste jaren gesleten had. Maar zoo kon het niet langer gaan en wanneer er dan eenmaal een spaarbankboekje was... Hier verwarde hij zich nog eenmaal in zijn woorden, bevreemd ten slotte ook, dat Else nog immer in zwijgen volhardde. Met een impulsieve beweging had hij haar hand genomen en reeds vermoedend op een weigering te zullen stuiten, vroeg hij ootmoedig zijn voorslag in beraad te houden, eerst nog eens te mogen schrijven en noemde Else daarbij bij haar voornaam.
Tijdens het vele praten had Marius geen tijd tot rooken gevonden, zoodat een dompe reuk van koude sigaar hinderlijk bemerkbaar werd. Daarmede verlegen nam hij zijn hoed van de knieën, streek een lucifer aan en begon bedachtzame rookwolkjes hoorbaar voor zich uit te blazen.
Als terugslag op het kortstondig flakkerend lichten, zaten zij er thans als in volslagen donker gehuld. Else had haar hand weer los gemaakt. Pas toen zij zich bij haar meisjesnaam hoorde aanspreken, was opnieuw die bevreemding over iets nieuws en innigs weergekeerd, tot de onmogelijk- | |
| |
heid eener toenadering tusschen hen beiden als van zelve uit zijn immer bedeesder aandringen tastbaar werd. Maar toch was er iets gebeurd. Een vreemde leegte was tusschen hen gevallen. Het gemakkelijk-oppervlakkige van hun vroegeren omgang was ertegen te gronde gegaan. Of merkte de ander daar niets van? Hij lachte weer vol zelf-ingenomenheid, stak een nieuwe sigaar op en als bij ingeving zag Else thans in Marius het type, dat zich de huwelijksavonden op gebloemde pantoffels met de krant in hemdsmouwen gemoedelijk weet te maken. Daarbij zou het de eerste keer wel niet wezen, dat hij zoo zijn geluk beproefde, en zelfmoord zou hij om een blauwtje stellig niet plegen. Het leek al veel, dat zijn sigaar was uitgegaan. Else vond er haar goede luim door terug.
Ze stonden op en begonnen naar de donkere bedding van het park af te dalen. De stom elkander omhelzende paartjes gingen ze achteloos voorbij. Onder de hooge boomen, aan het vijvertje, waarover de maan een zilver net gespannen had, toefden ze nog even. De zomersche avond was in helderen nacht verkeerd. Druk ster-geflonker vervulde den grondeloozen hemel. Een vlottend koeltje deed het slap afhangend loover ritselen. Het halmgras en de varens langs het water stonden in zachten schijn.
Dan ging het weer opwaarts met uitzicht naar de verre stad, waarvan het feestelijk lichten zich over de landwegen in zwakke lantaarnschijnsels verspreidde. Weldra hadden zij het park achter zich en gingen thans zelf op een der doodsche stoffige straatwegen het eindstation van den electrischen trein tegemoet.
Else voelde opnieuw een vale onvoldaanheid in zich opkomen. Eenmaal in den tegen verwachting overvollen trein bleef er van de geheimzinnige bekoring van den avond niets meer over. Wat was er toch gebeurd? Nog doemde een stomme smeekende blik voor Else op, terwijl zij, reeds op straat, in de tunnel onder zich den trein dreunend hoorde wegrijden. Het aanbod van den ander om haar thuis te brengen had zij kortweg afgeslagen. Verruimd ademde zij op...
De enkele straten, die haar nog scheidden van het pension, waren donker en verlaten. Tusschen de hooge huizen was
| |
| |
een loome hitte bezonken. Else verhaastte haar schreden, als wist zij zich achtervolgd. Op haar donkere kamer, nog buiten adem van het trappenklimmen, bleef zij achter een der doodsch gesloten vensters half-verscholen staan. Ze kon er niet toe komen het gordijn opzij te doen. In een stomme luistering bleef zij onbewegelijk, als kon de stilte van den nacht een antwoord brengen op hetgeen haar met de woordelooze spanning eener vraag vervulde. Waarom was het vroeger zoo vertrouwde, die tuin vol zwoele kamperfoelie, voor immer verleden? Want het klein-eigene, wat die ander zoo even nog van haar verlangd had, zij was er aan ontgroeid, zij voelde het thans, terwijl het nieuwe, dat toch stellig komen moest, haar enkel angst inboezemde. Waarom stond zij zoo eenzaam in deze nachtkamer en wat beteekende dit leven. Waarom had het haar dien avond aan zich zelf ontheven, niet meer hier of daar gelaten?
Ze sloeg de gordijnen uiteen. Een zweem van maanlicht schampte over de daken. Als door een stuwende vloedgolf medegesleurd, voelde Else een nieuwe werkelijkheid in zich leven, geheimzinnig en donker nog, en waartoe zij pas na jaren zou ontwaken. Hetgeen zij niet onder woorden vermocht te brengen, de bevreemding over het toevallige in haar bestaan, de onschendbare zekerheid tevens van een dieper eigen wezen, vervulde haar met een schier bedwelmend geluk. En toch, terwijl zij haar bonzend voorhoofd aan het koele venster drukt, dringen haar tranen in de oogen.
van Oudshoorn. |
|