| |
| |
| |
In den vrijen Amerikaan.
VIII.
Iederen Woensdagavond, al sinds een jaar, bleef van Wessum aan zijn winkel; want 's Woendagsavonds, dan kwam Bertus voor zijn Engelsche les. Bertus was nu zeventien jaar, een wat gedrongen en toch schrale baas, die minder van postuur leek dan hij oud was, en ouder van gezicht. Hij was er, de jaren door, ook niet knapper op geworden; zijn korte neus stak nog altijd met dezelfde goedmoedige brutaliteit uit zijn roode wangen naar voren en zijn diepblauwe oogen, te dicht bijeen weerszijden dien neus, hadden hun uitdrukking behouden van kinderlijke onbevangenheid en van slimheid tegelijk. Alleen zijn mond was ouder geworden, lag met een vastberaden groef getrokken boven de wat eigenwillige kin.
‘Zoo, professorale kwikstaart’, verwelkomde hem van Wessum, toen hij dien avond, gewichtig als altijd, den winkel binnen kwam.
‘How do you do, Sir?’ vroeg Bertus met zijn onverstoorbaren ernst. ‘It is nice weather, it is raining, it is not raining, the wind blows.’
Het waren zinnetjes van de vorige les, die hij, tot zijn eigen groote voldoening, zoo keurig eruit bracht.
Van Wessum keek hem met zijn weggenepen spotoogen maar eens van terzijde aan, en zei: ‘Very well... All right...!’
‘Sleutel van 't pakhuis?’ vroeg Bertus dan. En als van Wessum het groote, roestige exemplaar boven van de kast had genomen en hem toegestoken, ging de jongen, zonder verderen uitleg, het achtergangetje door, naar buiten.
| |
| |
De ruimte, door Bertus altijd plechtstatig ‘het pakhuis’ genoemd, was een laag stuk schuine schuur tegen den zijwand van het plaatsje, waar de overtollige manden en de voorraden geborgen werden; er stond ook altijd nog het ongebruikte bijenhuis, dat de jongen zelf eens had getimmerd, en waarvoor van Wessum bij tijd en wijlen, de jaren door, de meest zonderlinge wijzen van aanwending had geopperd of ingesteld.
Bertus, als wedergift voor zijn lessen, had bedongen, dat hij iedere week dat pakhuis mocht schoon maken en er de orde herstellen. Soms hoorde van Wessum hem, al schrobbend en dravend, mopperen:
‘Wat een heidensche herrie! wat een beestenstal!... nou, toen ik hier nog over de vloer lag, toen zag het er ook anders uit!’
Een enkele maal gooide van Wessum van te voren de heele zooi door elkaar, om zich dan stilletjes binnen te verkneuteren over de heftige steigeringen:
‘Wat een ondier van een man'! wat een verrekte sloddervos! hoe is het in Gods Heerennaam mogelijk...!’
Overigens waren zij nog altijd de beste maten samen. Er bestond een ondergrondsche genegenheid en dankbaarheid, zooals die misschien tusschen vader en zoon niet eenmaal zou bestaan hebben, en die zich doorloopend verstak onder veel bruuske bejegening van den eenen kant en een brutaalverlegen verzet-in-schijn van den anderen.
En als dan eindelijk het pakhuis keurig was, de vloer frisch rood zag, de manden geordend stonden en de voorraden lagen geschikt, dan begon de nieuwe les.
Die bestond daarin, dat van Wessum de spreek- en boekzinnetjes, door hem in de afgeloopen week, uit zijn geheugen meestal, bijeengebracht, den jongen zoo goed en zoo kwaad als dat ging, leerde zeggen en schrijven. Zoo had die, in dat jaar, al een aardig mondjevol van de vreemde taal te pakken gekregen. Hij had wel een uitspraak, die eenigszins zonderling kon genoemd worden, gooide met de uiteenloopendste deftigheden en slang-woorden dooreen; wist een eenvoudig: ik ging, ik wou, niet te vertalen en zei het volgend oogenblik, met een gezicht of hij de heele Engelsche filosofie wel uit zijn mouw kon schudden: ‘It is not all gold that glitters’, of: ‘Patience overcomes all’; maar van Wessum was tevreden.
‘Jij zou op elke Amerikaansche werf al best terecht kunnen’,
| |
| |
zei hij soms met trots; ‘jij zou je door geen Londensche kornuiten meer op je kop hoeven te laten zitten...’
Het stond vast bij hem, en bij den jongen zelf ook: over een jaar of vier, vijf, dan zou Bertus er op uit trekken, Amerika.. Engeland... de Transvaal, dat kwam er niet op aan. Wat moest een weesjongen in Holland blijven hangen! Vooruit! de wereld in! waar er maar wat extra's te verdienen viel! Hij maakte zijn tante nog een levenslang pensioentje van zijn rijkdommen! Holland, dat was de dood in de pot!
En Bertus, met zijn geweldige serieusheid, praatte ook al van: later, als ik dan in Amerika ben...
Van Wessum had met een groote verwondering, en met een zekeren schroom tegelijk, de ontwikkeling van dat jonge bestaan gadegeslagen. Wat hem het meest had bevreemd, dat was de ernst, die op een zeker tijdstip als plotseling zich daarin geopenbaard had. Eerst had hij het voor iets persoonlijks gehouden: het weeskind, dat het altijd zuur had gehad in de wereld, opgegroeid in een armetierige omgeving van krakeelende ouders, later van een tante, waar het altijd bij de eigen kinderen werd achtergesteld, en dat dan ook alles erger en zwarter opnam dan een ander. Van Wessum herinnerde zich nog de verscheurend-naïeve verhalen, die de jongen hem doen kon, in het begin, toen hij nog in zijn winkel hielp. Maar naderhand had hij in dien ernst eenvoudig herkend: den ernst van de jeugd in het algemeen; - de jeugd, die alles nog voor waar en gewichtig houdt, die van geen spot of afwimpeling of ironie weten wil, die gelooft onvoorwaardelijk in alles wat gezegd wordt of geschreven staat. De besten althans. En Bartolomeus was er zoo een!
‘Een mooi type, die jongen’, zei van Wessum soms in zichzelf. Hij had er respect voor. En het beklemde hem tegelijkertijd. Hij voelde, dat hij, tegenover die jeugd, zich niet onbeheerscht mocht laten gaan, zoo maar, zooals hij was. Dat maakte hem onzeker. En hij voelde ook, dat hij tot zelfs die onzekerheid niet mocht laten blijken aan het eenzame wezen, dat zoo weinig steun in het leven had en dat in hem al zijn jonge vertrouwen stelde.
En soms maakte het hem ook kregel, niet tegen den jongen zelf, maar tegen de natuur in het algemeen: wat was zoo'n
| |
| |
beginnend mensch toch van een zwaarwichtige onnoozelheid! een dier bracht er zijn jonge jaren vrij wat beter af!
Maar het was ook meer dan eens gebeurd, dat van Wessum in den laten avond, met zijn bleeken fellen kop door de heimelijke stegen stevende, en plotseling rechtsomkeert maakte en toch nog bij tante Terwee belandde, om met Bertus een wandeling voor den volgenden Zondag af te spreken.
Dat was eigenlijk het liefste, wat hij deed: met Bertus en Black, den hond, een heelen mooien Zondag buiten ergens rondzwerven, hun boterhammen op zak, en een kop koffie of een glaasje bier ergens op de valreep. Ze liepen dan tot Katwijk of tot Naaldwijk toe. - Maar met mate, Koen! had van Wessum zichzelf altijd voorgehouden. Want Bertus had een soort vrind van zijn jaren, en hij had ook zijn neven Terwee; daar mocht hij niet afgehouden worden, al deed de jongen zelf duidelijk genoeg merken, hoezeer hij het oudere gezelschap verkoos. Ze hadden ook wel eens geprobeerd, allen tezamen te gaan, maar dat was nooit prettig gebleken.
‘The lady... walks... in the garden’, leerde van Wessum hem ditmaal, als zij eindelijk rustig bij elkaar over de oude illustratie gebogen zaten, die zij kortelings voor een paar stuivers bij een boekenjood hadden opgescharreld.
‘The lady... walks...’, herhaalde Bertus diepzinnig. Dan zweeg hij, lachte, dom even. Hij leek dien avond niet zoo pinter bij de les te wezen als gewoonlijk.
‘Nou...?’ zei van Wessum ongeduldig, en wees op het prentje van de kwijnende joffer onder de bloeiende boomen; - the lady walks... vooruit dan, sausneger... hij kende dat woord toch al lang?
‘In the garden’, vond de jongen dan nog juist bij tijds terug. En plotseling, met een verholen plezier van Wessum aanziende, triomfantelijk of het een succeszin was: ‘Lady Oldeman!’
‘Hè?’ viel van Wessum uit.
‘Seen the home... the house...’, zei Bertus.
Van Wessum liet zelfs na hem te verbeteren, want hij begreep dat de jongen wat op het hart had.
‘Praat in je moers taal!’ gebood hij opeens driftig.
| |
| |
‘No, try English’, hield eigenzinnig plagend de jongen vol.
‘Moers taal, dondersteen!’ schreeuwde van Wessum.
‘English...’, waagde de jongen nog eens, maar met een blik die toch niet rustig was, over hetgeen er volgen kon.
‘Goddam’ bulderde van Wessum, met een slag op tafel, die dreunend weerklonk door den winkel heen.
Dan lachten zij beiden luid-op en gaven elkander een knipoog; zij leken, als zij zich zoo tierden, een paar jonge honden, die, al vervaarlijk grommend en bijtend, aan het ravotten zijn.
‘Mijn oudste neef,’ vertelde eindelijk Bertus, ‘heeft een meisje, en dat meisje heeft een vriendin, en nou zal jij nooit raden, wat er van de week bij mijn tante werd verteld...’
‘Nou... en wat dan?’ vroegen, half nieuwsgierig, half spottend, van Wessum's lichte oogen.
‘Ze zeien: en Mies, die dient nou bij Mevroúw Oldeman. Ik vroeg: welke Mevrouw Oldeman? En ze zeien: Mevroúw Oldeman van de Valkenboschkade.’
‘Jà,’ kwam van Wessum fataal, ‘dat hadden we kunnen voorzien, Bartolomeus.’
‘We hadden het kunnen voorzien, baas,’ zei Bertus geweldig gewichtig, ‘de vrouwen...’
‘Wat, de vrouwen? bulderde van Wessum.
‘Gespuis!’ zei de jongen met eene diepe minachting.
Dan brak er een schaterlach los, die als een zware echo door het kamertje rolde en door den winkel, en die den jongen voor even volkomen van streek bracht.
't Volgend oogenblik hoonde van Wessum: Zoo'n ezelsveulen, zoo'n hals, die over de vrouwen dorst te praten...!
Als zij beiden weer gekalmeerd waren van de nieuwe heftige scène, kwam de jongen op zijn verhaal terug.
‘Van middag op het laatst van mijn schafttijd ben ik er heen gegaan, een boodschap bedacht aan baas Oldeman. Die was er niet...; dat wist ik ook wel. Maar warempel hoor! die meid zeit heel liefjes: “Zal ik eens vragen of Mevrouw soms thuis is?” Ik zeg: “Aan wie vragen?” Toen kreeg ze een kleur en ze zei: “Aan Mevrouw natuurlijk.” Nou, toen moest ik bovenkomen. 'k Mocht het heele huis zien... Ze zag er zelf uit als een juffrouw op een prentbriefkaart, met een fluweelen band door d'r haren.’
| |
| |
‘Hoe, een fluweelen band door 'r haren...’, vroeg van Wessum.
‘Zoo,’ wees de jongen, ‘van voren. Fijn. 't Was er trouwens heelemaal een fijne boel. Ze kan er wel een bal geven ook, zoo leeg was het nog.’
‘Had ze niemand op 't oog?’
‘Nee’, zei de jongen; ‘als dat zoo was geweest, zou ze 't wel meer dan eens hebben verteld. Toen ik wegging, drukte ze op een knopje, dat rinkelde als een fietsbel, en toen kwam de meid weer, die de deur achter me derrière moest dichttrekken...’
‘Bartolomeus!’ waarschuwde van Wessum. Dan brak een tweede schaterlach los, zwaar echoënde door het kamertje.
‘Derrière is Fransch,’ zei de jongen, hevig beleedigd, ‘'t is heel netjes.’
‘Ik lach niet om jou, ik lach om de deur, die de meid moest dichttrekken. Werd er niet gezegd: wil je menéér eventjes uitlaten?’
‘Nee,’ zei de jongen serieus, ‘dát heeft ze niet gezegd. Ze zei: “Help de timmerman eens met de deur.”’
‘All right, all right...’, kwam toen van Wessum. En dan begon de les opnieuw over the lady, who walked in the garden...
Doch van Wessum zelf was, dat tweede gedeelte van de les, al even afgetrokken als Bertus het eerste. Er was een hevige ergernis in hem. Mevrouw Oldeman! God beter't! Mevroúw Oldeman! En dan zag hij ook door zachtblond haar boven een blank voorhoofd, het vreemde van den zwart fluweelen band... hoe zouden daaronder die koele grijze oogen nu wel oplichten...? Maar die gedachten vervulden hem met een nog veel grooter ergernis dan de eigenlijke ergernis zelf... Hij walgde ervan...! En vóór den tijd, grillig en ongedurig, liet hij den jongen trekken, en toog er voor den verderen avond zelf op uit, baloorig, en volonberekenbare plannen.
* * *
Line Oldeman intusschen had twaalf gulden aan advertentiekosten uitgegeven, haar eerste maand huur betaald en
| |
| |
haar eerste belastingbiljet thuis gekregen. Zij bezat toen nog vierhonderd gulden van haar vaders versterf. Daan zat in zorg, zij niet; een vreemde onverschilligheid had haar bevangen. Het dagkind, aanvankelijk op half loon en alleen voor de morgenuren gehuurd, doch dat opslag en middageten was beloofd, zoodra er gasten kwamen, dreigde met heengaan, als het nog lang zoo duurde. Line zei: goed, je kan blijven tot vieren. Sinds, als er gebeld werd, kweelde die nog keuriger dan eerst haar geleerde lesje naar beneden: alsdat ze eens gauw zou vragen, of ‘Mevrouw’ soms thuis was.
Maar voorloopig zonder succes. Op het eind van die week telde Line haar met een zuur-zoet lachje het verhoogde loon uit.
En dien eigen avond nog triomfeerde zij. De bovenachterkamer met het achterkabinet werden verhuurd aan een leeraar in de wiskunde.
In het late regen-uur was die komen aanbellen: of er nog kamers open waren? Line draaide gauw de electrische lichten aan. Hij kwam de trap op, een lange, magere jongeman, sluik in zijn nattige kleeren, en met diep in zijn gelig gezicht de brandende bruine oogen, die toch zoo doodelijk zwaarmoedig zagen.
Met een haastigen blik had hij Line gemonsterd en dan verder langs haar heengekeken; hij keek evenmin naar wat er in de kamers stond. Hij wou alleen ontbijt en bediening, geen verder pension.... hij ging buitenshuis eten.... hij wou ook geen kamer aan straat; waarom zei hij niet.
Toen gingen zij naar boven, naar de twee achtervertrekken. Ook hier keek hij ternauwernood rond; hij staarde voor zich uit over de groote tafel, alsof onder zijn korte, moede woorden door, zijn gedachten voortdurend met iets anders bezig waren. Even werd hij opmerkzamer, mat met de oogen den hoek bij het raam, of zijn schrijftafel daar zou passen, en zijn boekenkast naast de deur. Een schrijftafel en een boekenkast bracht hij mee. Line vond dat deftig, zooals zij zijn leeraarschap en zijn zwaarmoedigheid reeds deftig had gevonden.
- En was er een piano in huis, of er naast? vroeg hij dof.
Line was in het onzekere, welk antwoord instemming zou vinden. Zoo zei ze naar waarheid: ‘nee’, en dat bleek goed te vallen.
| |
| |
‘Als er een piano komt, ga ik weg’, zei de zwaarmoedige man, en liet zich nog het slaapkabinet toonen.
Toen, om den hoek van de zoldertrap, keken opeens de verbluft-groote bruine oogen van Daantje, die, op het hooren van gerucht, bang en nieuwsgierig tegelijk, stil in zijn witte hansop naar beneden was geslopen.
Een vage glimlach gleed er door de moede oogen van den bezoeker; even knikte hij het verbouwereerde kind toe; dan scheen een wrevelige gedachte zijn eersten indruk te verdringen.
‘Hoeveel zijn er?’ vroeg hij.
‘Twee maar’, kwam Line; ‘gauw, Daantje, naar boven!’ En terwijl het gehoorzame Daantje stil weer in zijn witte hansop naar boven klauterde, hoorde Line zich zeggen, en zij betrapte zelf den te nederigen toon van haar stem:
‘Ze zijn nooit lastig; ze slapen anders altijd om zeven uur’.
De jonge man was in de zitkamer teruggekeerd, mat met de oogen nogmaals de plaats, waar zijn schrijftafel zou moeten staan en zijn boekenkast. Blijkbaar was daarmede iets, wat hem beviel.
Hij had een bijna onmerkbaar, lusteloos handgebaar, dat beduidde: ‘Och, waar zou ik het ooit heelemaal naar mijn zin krijgen?’ Hij zei alleen:
‘Als de kinderen lastig zijn, ga ik weg’
Hij dong niet af op den prijs. Hij kreeg iederen dag vier of vijf bezoeken; lessen, lei hij uit. Er moest goed op de bel gelet. En het moest rustig in huis zijn. Als het niet rustig in huis was, ging hij weg. Hij kwam met het begin van de volgende week.
Dan, zonder eenige voldoening over zijn besluit, met zijn moede, brandende bruine oogen recht voor zich uit kijkend, zei hij goedenavond en ging.
Line vond hem interessant; zij leefde er heelemaal van bij. Daan zei niet veel, zoomin als zijn beschaamde glimlach veel gezegd had bij haar nadrukkelijke bepleiting van het nut, zich mevrouw te laten noemen; het zwarte bandje rond haar haren vond hij eigenlijk wel schattig.
Maar van het oogenblik af, dat naast en toch buiten het hunne, dit onbegrepen bestaan onder hun dak was gekomen, leek het hem, of hun leven niet geheel hún leven
| |
| |
meer was, noch iets in hun huis geheel van hen. Line ervoer wel iets dergelijks, maar zij wilde dat tegenover zichzelf niet eenmaal bekennen, en zooveel te minder tegenover Daan. Haar maakten waaksch en al spoedig onwennig de vele nieuwe geluiden, die in huis waren ontstaan; zij móést ernaar luisteren, luisteren naar het schuiven van zijn stoel, het piepen van een deksel of een deur, zijn loopen de kamer op en neer, naar een eigenaardig zacht krassend gerucht, of er zachtjes iets afgevijld werd. En zijn stilten erna benarden haar nog meer. Wat deed hij nu weer? sliep hij? las hij? hij was toch thuis? Dan klonk er een plof, of er een zwaar voorwerp viel. Zij kon zich soms bijna niet weerhouden naar boven te gaan, en onder een voorwendsel binnen te komen. Hij had ook eischen, die zij niet begreep en aanmerkingen, die haar ongerijmd voorkwamen; maar alles leek haar tegelijkertijd, in die eerste weken, van een vreemde en schrille belangrijkheid, en geen moeite was haar te veel.
En toen hij juist veertien dagen bij hen in huis was, kwam er een tweede huurder opduiken, een huurster ditmaal, eene bejaarde dame. Die verscheen al in den vroegen morgen, alles fluweel en bont, ondanks het zachte Septemberweer. Line zelf deed open. Zij moffelde haastig haar werkschort weg, had zelfs, tegenover déze deftigheid, geen spijt niet als Mevrouw ‘even’ geroepen te kunnen worden.
Het bont-en-fluweel informeerde met een zoetsappig verholen laatdunkendheid: - er waren natuurlijk nog wel kamers open? Line liet de voor-suite met den erker zien en het kabinet ernaast, - een zoo geriefelijk slaapkabinet voor één persoon. De bezoekster bleef onaangenaam midden in het groote vertrek staan, deed dan snel achtereen een aantal redelijke en redelooze vragen. - Had ze geen heele suite open? Kon er in dat kabinet gestookt? Was het licht goed? geen te zwakke lampjes? Was er wel passage hier? Wie had er het laatst op deze kamers gewoond? Ze keek zoo wantrouwig-onderzoekend rond, dat Line opeens begreep: ze was opzettelijk zoo vroeg gekomen om te betrappen, hoe netjes of slordig het er op zoo'n ontijdig uur bij haar uitzag. En als zij, bij wijze van aanbeveling, op de laatste vraag het bescheid
| |
| |
gaf: ‘Niemand; 't is hier alles nieuw ingericht’, werd de andere van een nog onverholener aanmatiging.
- O! dus ze waren pas begonnen? Nieuwelingen in het vak? En alles nieuw ingericht? Nou ja, nieuw, uit de derde hand! dat ging altijd zoo! dat kon je trouwens ook wel zien!
Line vond zich diep gegriefd. De deftige was nog geen twee minuten bij haar boven, of zij voelde zich reeds op alle wijzen te kort gedaan, en zij antwoordde snibbig, dat de beste stukken uit haar eigen huishouden hier stonden, en dat de rest haar man, die timmerman was, zelf had gemaakt...; waarop de deftige haar met een verwonderden blik opnam, nogmaals de kamer rondspeurde en opnieuw vroeg, of er geen suite open was? Boven ook niet? O! de achterkamer daar aan een leeraar verhuurd?... zoo!... en de voorkamer? onverhuurd? Ze zou dus hier niemand boven haar hoofd hebben loopen? En hiernaast?
‘Dat is onze zitkamer,’ zie Line, waarop de deftige opnieuw een zeer almachtig gezicht trok en met een medelijdend lachje zei, wel te kunnen zien, met nieuwelingen in het vak te doen te hebben! Wie hield er nu, als hij goede zaken wou maken, de helft van een suite voor zichzelf? Waarom gaf een architect zich de moeite, suitedeuren aan te brengen, als de huurders niets beters te doen wisten, dan er dadelijk aan weerskanten een kast tegenaan te plakken... Er stond toch wel een kast aan hun kant? 't Was anders veel te gehoorig, dat kon een kind begrijpen. Waarom maakte zij dat kabinet niet tot hun zitkamer? Ze waren natuurlijk toch geen groot gezin? Met een groot gezin begon je nooit kamers te verhuren..
- Zoo,... twee kinderen? Eigenlijk twee te veel... Kinderen waren nooit een aanbeveling, als je menschen in huis nam. Maar, er waren kinderen en kinderen, en als de ouders ze een verstandige opvoeding gaven... Ze hield ze in elk geval toch bij zich in de keuken? Ze nam Line nog eens terdege op, als om te onderzoeken, in hoeverre ze die in staat achtte, haar kinderen een verstandige opvoeding te geven.
En Line, kleintjes verbouwereerd en vaag vijandig tegelijk, wist niet veel antwoord te geven op al deze haar rauw overvallende bemerkingen; een oogenblik dacht zij zelfs, dat inderdaad aan deze voorname huurster de geheele beneden- | |
| |
suite wel diende ingeruimd te worden; doch als zij dan nog gevraagd had, of er sprake was van huren met of zonder pension, en zeer almachtig weer de deftige: zonder pension natuurlijk! had geantwoord, om dadelijk daarop met een niet te miskennen bijbedoeling de keurigheid, de ruimte, de goede meubels, het mooie uitzicht van haar tegenwoordige kwartier op te hemelen, waar zij dan ook veertig gulden betaalde, en waar zij alleen wegging, omdat zij last had van een school naast de deur, - terwijl Line gemeend had voor háár kamer en kabinet wel zestig te kunnen vragen, kwam zij weer van haar toegefelijk standpunt af.
‘Dit doet hier vijftig gulden’, verklaarde zij op strijdvaardigen toon.
De deftige werd daarop onwillig, speurde nog eenmaal onaangenaam de kamers door en deed opnieuw, snel achtereen, een aantal vragen: - Was haar man een stil persoon? Gingen zij vroeg naar bed? Wat waren zij van geloof? Was er wel een gaskomfoor?
Toen kwam het dagkind, dat voor een boodschap was uitgeweest, om den hoek van de deur kijken en trok haastig en verschrikt zich weer terug.
En dadelijk vroeg de dravende stem al weer door: - Had ze een goede hulp? moest die de kamers schoon houden? was ze eerlijk? snuffelde zij niet in de dingen van de huurders? Goede dienstmeisjes waren dun gezaaid tegenwoordig, al waren de goede diensten het niet minder. Zij had vroeger, toen zij nog haar eigen huishouding deed, ook eens zoo'n bleekneus gehad... hoe heette dat kind ook weer...? als ze maar goed gedresseerd waren, kon je er veel wil van hebben!
Zij keek ramen, wanden en plafondhoeken rond, als om aan de meer of mindere zuiverheid daarvan den graad dier goede gedresseerdheid te meten. - Maar, gewoonlijk wisten zij meer van ‘rechten’ dan van ‘plichten’... dat was nu eenmaal zoo in den tegenwoordigen tijd... rechten bij de vleet, plichten zoo ver het ging... indigne was 't... Zij sprak op een lijfspreukelijken toon, alsof dit de gewone onderwerpen van haar overdenking waren.
Dan, met een plotselinge zwenking, werd ze heel vriendelijk en mededeelzaam; ze zat in den fauteuil bij het erker- | |
| |
raam; stevig bolde haar witte kuif onder den zwartfluweelen toquehoed met veeren, en haar zwartzijden handen met de te zichtbaar bestopte vingertoppen, rustten manhaftig op de armleuningen. Line, kleintjes, stond voor haar.
- Ze was mevrouw Verscheer ter Gouwe, vertelde zij; vroeger, toen haar man, die postdirecteur was, nog leefde, had ze een dubbel huis in Utrecht gehad; later had ze overal gewoond, omdat haar dochter ook bij de posterijen was; die had nu een betrekking in Indië; ze had veel familie in Indië... misschien ging ze zelf ook nog wel eens terug... maar later, over een paar jaar...
En met een nieuwe zwenking: - Ze had immers goed begrepen, dat er boven ook nog kamers open waren? daar konden ze toch licht eens even een kijkje nemen...
Maar boven gekomen, scheen zij ontzettend teleurgesteld over de kaalheid van het vertrek; dat zou ook wel voor een appel en een ei te huur wezen!
Als het toch nog vijfendertig gulden bleek te zijn, sloeg ze de groote, bruine oogen naar het plafond, en zoog minachtend den eenen mondhoek naar binnen.
Dan werd ze plotseling van een overrompelende doortastendheid. - Ze kon zelf een fauteuil laten komen en een theetafel, haar meubels stonden opgepakt, prachtige meubels... alles ebbenhout en gebrocheerd satijn... en porselein, dat zijn gewicht aan goud waard was... maar enfin, als het buffetkastje van beneden hier werd gezet en er kwamen overgordijnen, dan nam ze deze kamers voor vijfendertig gulden.
Line schrok. De benedenkamer onttakelen? overgordijnen hier aanschaffen?.. Verward van hoofd bood ze aan, dan liever nog de benedenkamers voor vijfenveertig te laten...
‘Och kom!’ zei de deftige raadselachtig. Maar goed, ze zou het dan voor een paar maanden probeeren; ze kwam met den vijftienden, in den namiddag. En haastig, als vreesde zij, dat er nog weer verandering in de plannen kon komen, maar zeer voldaan en voornaam, alles bont en fluweel, stevende zij weg.
Als ze vertrokken was, had Line de gewaarwording van uit een maalstroom weer op te duiken; zij had ook het gevoel van te zijn bedrogen, al begreep zij zelf niet recht hoe; zij haatte op dat oogenblik haar heele pension...
| |
| |
Doch ook van dit alles zei zij tegen Daan geen woord. Zij gaf alleen hoog op van de deftigheden der nieuwe huurster, die een dubbel huis in Utrecht had bewoond en zich met twee namen noemde...
In de week, die volgde, liet Line met een stijgenden weerzin aan wel tien menschen de nog ledige bovenkamers zien; zij bracht den prijs op dertig gulden, op vijf en twintig; men beloofde er eens over te zullen denken, en men kwam niet terug.
Toen toog zij naar een magazijn op afbetaling, kocht een licht en dicht eikenhouten étagère-kastje, twee namaak-Delftsche stellen, en een kaartencoupe van roze glas op gebronsden voet. Zij zou van de zesenvijftig gulden er iedere maand acht hebben af te lossen.
Twee dagen later kwam er een ietwat opzichtig gekleed, schichtig en opgewonden meisje van achter in de twintig de kamers zien. Die deed zenuwachtig eenige vragen, zei om het andere zinnetje: het trof zoo prachtig, dat het leeg stond, en ze dadelijk komen kon... Ze was uit Rotterdam, en ze had dien morgen een betrekking als boekhoudster gekregen. Ze keek onrustig, of het huren van die kamers iets was, dat ze eigenlijk niet doen mocht, en of ze ieder oogenblik op iets betrapt zou worden. Ze kon haar oogen niet afhouden van de kaartencoupe van gegolfd roze glas boven de bronzen engeltjes en leliekelken van den voet. Toen zij wegging, struikelde zij over den kamerdrempel, vergat eerst haar paraplu en trok met een ongewoon harden plof de huisdeur achter zich dicht.
‘Enkel om die kaartenbak heeft ze de kamer gehuurd’, moest Line lachen tegen Daan.
En opgefleurd weer, met een zucht van voldoening, diepuit, als kinderen kunnen hebben, ging zij het huurbordje van voor het erkerraam wegnemen. 't Was of nu alles was bereikt,... terwijl alles nog moest beginnen.
* * *
En toen dan alle kamers verhuurd waren, kwam, na enkele dagen, Line op een nieuwen inval. Zij liet een paar honderd kaarten drukken, die met groote letters het Pension
| |
| |
Oldeman vermeldden, en daaronder een uitvoerige aanbeveling bevatten van de zonnige, nieuw-ingerichte kamers, het vrije uitzicht, en, desgewenscht, de degelijke voeding.
‘Maar kind,’ zei Daan verbaasd, ‘nu alles toch verhuurd is...’
Line trok medelijdend de schouders op. Ze zei alleen:
‘Zijn we soms aan die drie getrouwd? Als ze weggaan, moeten er toch andere kunnen komen!’
‘'k Heb voor jou ook papier en couverten laten drukken, toen jij je zaak begon’, zei ze later nog, verwijtend.
Zij zond er haastig een aantal naar Moerkapelle en naar al haar kennissen in den Haag; de overige bleven liggen.
Tot zij op een nieuwen inval kwam: er moesten er worden rondgezonden bij al Daan's beste klanten. Zij had tien argumenten tegen een, om haar man te overtuigen, dat het noch vreemd noch onverstandig was.
En Daan, geholpen door Bertus, zat 's avonds in zijn winkel de boeken door te pluizen om de adressen te schrijven op de couverten, die Line hem mee gaf. Daan zocht de namen op, die in aanmerking kwamen, en Bertus, die een mooie hand van schrijven had, schreef.
Daan vond het eigenlijk wel prettige avonden. In een hoek van den aan-kanten winkel, onder de wapperende gaspit, die daar boven het ‘bero’ van zijn voorganger was - hijzelf had er 's avonds nooit gebruik van gemaakt - verdiepten zij zich in het ongewone werk; en het was eerder gezellig dan andersom, want al het blanke hout en de opgeveegde blanke krullen, en de vage vormen van schaaf- en draaibank, waren als een sneeuwachtig nachtverschiet rond de gelige lichtsfeer, waarin zij eensgezind en vertrouwelijker dan ooit voorheen te zamen zaten.
‘Nou, baas,’ zei Bertus eens, ‘als je zoo al de klanten van je timmerwinkel in je pension zou krijgen...’
Toen had Daan een verdrietigen glimlach, en hij vond geen kwinkslag terug.
Een anderen keer zei Bertus: ‘We moesten vragen, of baas van Wessum ook kwam; dan was het spul pas compleet!’
Doch van Wessum had een uitvlucht, en kwam niet.
| |
| |
| |
IX.
En dien vijftienden van de maand stond Line met schrik te luisteren in 'r keuken; de deftige was een half uur te voren gekomen, en nu hoorde zij over haar nieuwe vloerzeil de havelooze koffers zeulen en schuren op een manier dat zij zich afvroeg, of zij niet naar binnen moest gaan en toezien. Doch lang aarzelen was niet noodig; zij werd zelf al gebeld. Zij klopte, zooals de eerste huurder haar dat reeds had aangeleerd, en ging tegelijkertijd de kamer binnen.
‘Ik zou graag willen, dat je wachtte, tot ik “binnen” riep’, zei ontstemd de deftige, die haastig haar koffer dicht deed.
Dan had ze, opkijkende, een vluchtig ‘O...!’
‘Ik had om het dienstmeisje gebeld’, zei ze verongelijkt, en lei met nadruk een zwaren sleutelbos terzij van zich op tafel.
‘Die is er 's middags na vieren niet meer,’ verontschuldigde zich Line.
Mevrouw Verscheer keek mistrouwig: ‘Enfin...’, zei ze dan, met een ontevreden gelatenheid, als gold het de noodzakelijke door-de-vingers-ziening van een zeer onaangenaam euvel.
Zonder voile en zonder hoed leek haar gezicht veel ouder en veel aangevretener door de jaren, dan toen Line haar voor het eerst zag. Zij had zorgvolle rimpels en groeven in de onderwangen en langs de neerhangende mondhoeken, en recht van den neuswortel omhoog, tusschen de ongelijke wenkbrauwen het bruinige voorhoofd op. Ergernis vooral verstak zich in de vier, vijf voren, die onder de breede neusgaten uit naar de bovenlip liepen, alsof veelmaals die mond, in een bittere verbetenheid, zich heftig tezaamgetrokken hield. Onder de oogen, die zelf van een nog wel onvertroebeld bruin waren, lag het slappe vleesch in fletse wallen opgeplooid; doch boven de onvriendelijke aftakeling van dat gansche gelaat stond stevig en onvervaard, over zijn zware opvulsel heen, de dikke, witte kuif.
Line, met een niet al te aanmoedigenden blik, vroeg waarom ze gebeld was.
En de deftige, van onder de laatste ergernis haastig de voorlaatste weer oprakelend, zei:
‘Eén van de voordeelen, eigenlijk het voordeel van deze
| |
| |
kamer was, dat ik boven mijn hoofd geen geloop zou hebben... en nu ik kom, is er toch iemand! Wie is hier boven?’
‘Een boekhoudster’, zei Line kortaf.
‘Toen ik huurde, was die kamer onbewoond’, voer de dwingerige stem nog beleedigder voort.
Line begreep niet, hoe iemand zoo onredelijk wezen kon.
‘Zou u die juffrouw niet kunnen vragen, wat minder gehoorig te loopen?’
‘Nee’, zei Line driftig, ‘dat kan ik die juffrouw niet vragen. Als u de kamer hierboven leeg hebben wilt, moet u ze zelf huren, als ze vrij komt’.
‘Gaat die juffrouw dan weg?’
‘Dat denk ik niet’, zei Line.
Mevrouw Verscheer keek haar opnieuw zeer mistrouwend aan. Met een boos plofje verlei ze den sleutelbos op tafel en zoog den linkermondhoek in, als om te zeggen: ‘Zwijgen is het eenige wat men doen kan in deze wereld, die geen respect meer kent!’
Line ging heen. En nauwelijks was zij in haar keuken, of het draven en slepen in de kamer herbegon. Onuithoudbaar bijna was het voortdurend in en uit het slot draaien van kastdeuren en koffers; 't leek wel of elk stuk, dat geborgen werd, onmiddellijk met het zwartste wantrouwen tegen duizend diefstallen tegelijk diende bewaakt te worden.
Een half uur later kwam de boekhoudster langs; gewoonlijk schoot die met een ijl en redeloos lief lachje in een schichtige haast voorbij; nu informeerde zij, bijna niet verlegen meer van verbaasdheid, welke menschen er toch in de kamers beneden waren komen wonen?
‘Eén mensch!’ snauwde Line, hevig geprikkeld. Dan, degelijk ook weer bij haar zaken, verbeterde zij aanstonds: ‘Een deftige weduwe... maak u maar niet ongerust.’ En de boekhoudster, beschaamd, sloop de trap af.
- Straks, dacht Line, kwam de lange bleeke ook nog klagen, en die was lastiger af te schepen.
Line, na enkele weken, had al heel wat ondervinding opgedaan. Als zij des morgens lang vóór het dienst meisje er was, de zitkamer van den leeraar in orde bracht, omdat er tegen achten soms reeds gebeld werd voor een les, en als
| |
| |
hij dan binnenkwam, gemelijk haar daar nog bezig te vinden (zij ontstemd over het vernederende van haar niet gewenschte aanwezigheid), dan was het afstootend ontmoeten hunner blikken van een maar nauw bedwongen vijandelijkheid. En wat kende en doorzag zij goed, als zij in den loop van den dag met iets binnen moest komen, zijn schijnbaar ingespannen lezen, alleen maar om niets tegen haar te hoeven zeggen, om haar zelfs niet te hoeven zien. En toch deed zij nog liever werk voor hem dan voor de soms nukkige, soms aanhalige boekhoudster, die als ze, altijd laat, thuis kwam, dadelijk over twee stoelen op apegapen lei!
De ‘deftige’ deed meest zelf haar schoenen, maar belde als er een randje stof op den schoorsteen lag; en bij het minste verzuim, had zij haar lijfspreuk tegen de dienstmeisjes ook pasklaar tegen de menschen in 't algemeen; de menschen, die - het was indigne - tegenwoordig wel van rechten wisten, doch van plichten niet meer hooren wouen, - met welke ‘menschen’ dan, Line voelde het best, allereerst de ‘pensionjuffrouwen’ bedoeld werden.
Als Line 's nachts wakker lag, en dat gebeurde vaak, dan, daadwerkelijk, zag zij haar groote, mooie huis, zoo, onder zich: die kamer, en die... haar deftige huis, met al het moeilijk verworvene daarin, elk meubelstuk, elk sieraad op zijn plaats, in het licht, in de schaduw. En dan plotseling zag zij ook de drie wezens die daar leefden; zij zag ze, zooals ze zaten, liepen, stonden, zich gedroegen, de keeren dat zij bij hen binnen kwam; zij zag de drie gezichten, de gezichten die zij haatte: het groote, vaalbruine, gerimpelde onder de manhafte kuif, met den argdenkend-betrappenden en toch schuwen blik; - het bleeke, hooghartige, waarin de smeulend zwaarmoedige oogen te vermoeid en te laatdunkend waren om schuw te heeten, enkel maar heen keken langs en over alles heen; - en het flutterig opgewondene, met het overdreven, ijle lachje om den al ouden mond.
‘Bah!’ zei Line vaak in zichzelf, tezamen nemend in dat woord al wat haar in die menschen, en in wat zij voor die menschen doen moest, walgde. In het vage had zij ze alle kwaad ter wereld kunnen laten overkomen; in de praktijk draafde en zorgde zij den ganschen dag, om het ze maar naar den zin te maken.
| |
| |
Ter wille van ‘het deftige mensch’, weerde zij haar kinderen uit de ruime achterkamer met de openslaande deuren op de veranda; want wel was Daantje gezeggelijk, maar de de kleine Guus kon des te luidruchtiger wezen. Slechts als zij zelf er zaten, 's avonds en de Zondagen, dorst zij, onder hun toezicht, tegenover de gehate suite-deuren, de aanwezigheid der kinderen aan. Zoo had zij ze altijd om en bij zich in de niet al te ruime keuken, die gelukkig eveneens zijn afdeeling veranda had; of wel Daantje speelde op straat.
En om die ‘nare man’ te behouden, trok zij hun 's avonds in de keuken hun schoenen al uit, en bracht ze, zelf op de teenen gaande, op hun kousevoetjes naar bed. Zij deed het alles, uiterlijk geduldig en zonder ooit één woord van beklag, doch innerlijk vol warsheid en verweer.
Zij betaalde haar belasting op tijd, zij betaalde de huishuur. ‘Dat hebben wij tenminste voor niets’, zei ze met een blik, die eigenlijk een verwijt was, en die Daan niet verstond. Daan knikte haar goedig toe. Hij bewonderde haar. Slechts eenmaal had hij gezegd: ‘Leven zij bij ons, of wij bij hen?’ Overigens verheelde hij de onwennigheid, die hem nog steeds bevangen hield en was dubbel zorgzaam voor zijn kinderen, En voor de huurders had hij een vaag respect: het waren Line's huurders.
En Line, allengs, deed een vreemde ervaring op. Als zij een enkele maal er toe over ging, Daan te betrekken in de moeiten met haar menschen, dan leek het haar nog dagen erna, of zij ze plotseling zelf was gaan zien, zooals zij wel merkte, dat Daan, door haar verhaal heen, ze zag; alles deed zich minder schril voor en minder vijandig, als overtogen van de goedheid, waarmee Daan's glimlach had gepoogd, zachtjes te verschoonen.
En Daan, op zijn beurt, vermaakte soms van Wessum met het relaas van wat er zoo al voorviel bij hen thuis; en het aandoenlijke van zijn verhalen was, dat hij ze alle bracht in een toon van de grootste vereering voor Line.
- Zoo, precies raak, had Line toen die lastige matrone op haar plaats gezet... met een ander was het zeker op herrie uitgeloopen, want die leeraar was ook niet voor de poes... Maar met zooveel beleid als zijn vrouw tusschen die twee wist door te laveeren! En: - Ja, daar moest je
| |
| |
nou net Line voor wezen, om dan dadelijk je antwoord klaar te hebben en tegen zoo'n meisje te zeggen: ‘Nee, juffrouw, de huissleutel kan ik u niet geven, dan moet ik nòg maar later opblijven!... Vrouwen hebben een tact, je staat daar gewoon van te kijken!’
‘Ja’, zei van Wessum met een ondoorgrondelijk gezicht, terwijl zijn bewegelijke voorhoofd hooger dan ooit wegrimpelde in de kap van zijn kastanjebruin haar, ‘vrouwen hebben een tact!...’
‘Nou?’ vroeg Oldeman, die lont begon te ruiken.
‘Niets’, zei van Wessum bits; ‘ik geef je alleen maar gelijk.’
Dan stond hij op, ging kijken bij het nest van Black en zijn vijf allemaal weer anders geteekende jonkjes.
‘Vriendin! vriendin...!’ poogde hij al gekscherend te moraliseeren; maar zijn stem klonk onecht.
Van Wessum, den laatsten tijd, was vrijwel onhandelbaar geworden. Zelfs Daan verloor er zijn geduld bij. Hij was nog altijd niet komen kijken naar de inrichting van hun pension; het leek hem soms te ergeren, dat het er Line goed mee ging. ‘Wat heeft ze je toch misdaan?’ vroeg Oldeman eens. Een volgende maal had de ander weer een gretige vraag, die Daan al evenmin begreep.
Doch wat van Wessum vooral dwars zat, zonder dat Daan het wist: hij had ongenoegen met Bertus den weesjongen, en dat gaf hem een stekend verdriet.
Bertus, eerst door zijn twee oudere neven meegenomen naar vergaderingen van het Leger des Heils, dan, weetgierig, zelf verzeild in bijeenkomsten van de Geheel-Onthouding, was plotseling in een hevigen ijver voor het Socialisme ontstoken. Vele weken lang besteedde hij al zijn vrije uren aan de studie der nieuw ontdekte leer. Doch als hij met zijn kersversch opgedane en nog wat wilde kennis kwam aandragen bij van Wessum, - o! niet zoo maar wat gemeen geschreeuw, als ze hem altijd hadden wijs gemaakt... een wetenschap was het, een gewéldige wetenschap met gróóte geleerden, die de heele wereld gingen hervormen... dát had de groote Marx gezegd... en dát Cornélie Huygens... en zóó en zóó wouen het Jaurès en Kleerekooper en Kropotkin, - dan kwam zijn jonge geestdrift plotseling te stuiten op
| |
| |
het ontnuchterende van een schijnbaar volslagen onkunde en onverschilligheid aan den anderen kant. Erger nog dan die geveinsde onkunde en onverschilligheid -, op tegenzin.
- Wie was Kautsky? wie was Gorter? vroeg van Wessum met een weerbarstige minachting. Nee, hij had zich daar allemaal nooit mee ingelaten... Gestoken door de teleurstelling, die hij best wist dat zijn onwil den jongen vrind gaf; gestoken in zijn eigen gènegenheid niet minder door de verwaarloozing van zijn Engelsche lessen voor die opgeschroefde kapitalistenvreterij, zette van Wessum zich schrap. Hij probeerde, al heftig redeneerend, logisch en onlogisch dooreen, de nog onvaste principes weer omver te praten, hekelde, verblufte, drong in het nauw.
De jongen verweerde zich met verstandelijke argumenten, zoolang dat ging; en als die hem faalden, met gevoelsmotieven; hij geraakte in hevige beroeringen, eindigde met, doodongelukkig, te zwijgen, of met de wijk te nemen in een machtelooze machtspreuk van: ‘en het is tòch waar wat ik zeg, ik weet het zeker...’
Van Wessum gaf er zich wel rekenschap van, dat zijn wijze van doen geen verstandige was. Maar hij kon niet anders. Zijn hevige weerzin verstarde hem. Hij had altijd gehaat het nuchter-astrante en slaafsch-gedisciplineerde van die recht-in-de-leersche S.D.A.P.-maniakken...., hij, de man van het fantastische en matelooze, die zijn heele leven had gehunkerd naar het buitensporige, het buitensporig mooie of groote eerst, het buitensporig dwaze later, omdat het groote of mooie toch nooit kwam... Sociale hervormingen, prachtig! beter loon en beter onderricht, natuurlijk!... en anarchisme voor zijn part, als 't anders niet ging. Maar de rechte, platte wegen van alles in een boekje en alles als een rekensom, en de mallepraat van gelijkheid en van broederschap...! Gelijkheid met de zotten en stommelingen en uilskuikens zeker ook? Nou, merci hoor! voor die gelijkheid! En merci voor de broederschap met de kleinzieligen en de veinzaards en de vunzeriken. Het socialisme maakte daar zeker allemaal een-twee-drie oprechte, joviale en rojale jongens van!
‘Dat zègt 't Socialisme niet’, trachtte Bertus er tusschen te krijgen.
| |
| |
- Zoo'n ‘isme’ aan het hoofd, draafde van Wessum door, en opeens, nergens meer treiteraars of lafbekken, of luien en onverschilligen, en alle vrouwen opeens allemaal redelijke wezens, waarmee te praten viel! Nou, een ezel zelf, die dat gelooven wou! De ergste kankers van de wereld nam je immers tòch zóó niet weg! En dan nog die fraaie vrijheid voorop, de vrijheid, waar hij, Koen van Wessum, over mee te praten wist, goddorie! Nee, hij voelde nou eenmaal meer voor Napoleon, of voor Salomo, dan voor menéér - nee, hoe was 't? kameráád Troelstra!
- Als je de bergen wou beklimmen, redeneerde hij een andere keer, dan moest je ook de dalen voor lief nemen, en de afgronden en spelonken. Bergen, òf afgronden; maar de vlakte, waar alles egaal en hetzelfde was, de vlakte, die haatte hij.
- Als niemand meer armoe leed, was er ook niemand meer rijk; en als er niemand rijk was, dan was het toch ook uit met alle mooie grillen, met alle ongehoorde weelde, met alle goddelijke zotheid! En 't was nou tòch al een wereld van niks, als je keek naar de hangende tuinen van Semiramis!
- Kwam met het socialisme nou eens aan bij het plantenrijk! Wég zeker met het smerige wier, en met het onkruid, en met het dorre helm op de duinen, - maar dan óók weg met de hemelhooge palmen, met de camelia's als huizen, vol duizende bloedrooie rozen, en met al die goddelijk mooie, nuttelooze orchideeën.. De heele wereld één platte wei, nee de heele wereld één plat asphaltplein vol precies gelijke bloempotjes en in elk bloempotje hetzelfde prullige, eigenwijze plantje, met drie blommen en één vrucht, méér mag niet! Bah!
Hij haatte die practische, ‘poetische’ gelijkheids-profeten! Hij haatte ze nù meer dan ooit. En zoodra was hij niet alleen, of zijn haat zocht naar nieuwe wapens. - De lammelingen, schold hij bij zichzelf, met al hun averechtsche geredeneer gingen ze Bartolomeus nog van hem aftrochelen ook...
- Goed, pareerde hij weer een ander betoog van den jongen, niemand geen armoe meer, prachtig! Maar was je daar wel veel verder mee? - De dommen maakte je immers tòch niet wijs, en de onhandigen en botten niet gelukkig! Hoe was het ook weer, van kracht en stof? Maar met de
| |
| |
menschelijke hersens viel het op geen accoordje te gooien... Wie ze niet had, die had ze niet, en die kon er door geen socialist aan geholpen worden. Als ooit Marx II opstond, die je vertelde, hoe je de harteloozen wat gevoel gaf en de ezels wat verstand en de botteriken wat kijk op iets moois, nou dan werd hij dadelijk Marxist II. Op 't oogenblik draaide alles om de dubbeltjes, om het goeie eten, en om de pret. Alsof dat het voornaamste was! 't Voornaamste, dat zágen ze niet eens!
- Wat? alle menschen gelijke rechten! - Ging in het leven niet altijd het een ten koste van het ander?.. Nee, een grenzelooze opoffering, en een grenzelooze verspilling, zóó wou het de natuur. Eén duizend boven de millioenen uit, die niet in aanmerking kwamen, en tien boven de duizend, en één boven de tien, dat was de opzet van alles! Om één appelboom te winnen, gingen millioenen zaden te loor; en voor één vrucht hadden, naast één uitverkorene, duizend bloesems tevergeefs gebloeid. Waarom moest dan per sé ieder mensch tot zijn recht komen? 't Was heelemaal de bedoeling niet. 't Kon zijn, dat je dat niet beviel, en dat je dat niet netjes vond, of niet rechtvaardig, heel best mogelijk... dan moest je maar een rekest indienen hierboven... want met geen menschelijke macht viel er iets aan te veranderen...; en als je veel tornde aan de boel, dan hielp je de heele reut van de wal in de sloot, en van de sloot naar de bliksem.
‘Kijk uit je doppen’, zei hij driftig ‘laat je geen rad voor je oogen draaien! Er zijn geboren heeren en geboren knechten. Ze zijn er altijd geweest, en ze zullen er wel altijd blijven!’
- Als je een geboren heer was, en je was verkeerd in de wereld terecht gekomen, nou, dan krabbelde je zelf wel uit je knechtstaat op, zonder Marx en consorten; in de belabberdste tijden waren daarvan toch voorbeelden te over? had je soms niet de Ruyter en Rothschild en Luther? en hoeveel beroemde geleerden en uitvinders en schilders en dichters, die van niets waren opgekomen? Nee, wie dat op z'n eentje niet kon, die was ook niet waard, dat je zijn weggetje plaveide met kracht en stof, die was toch niet van de bovenste plank. En wie een geboren knecht was, waarom zou die het niet blijven? Stak daar schande in? Hadden ze geen prachtig voorbeeld bij de hand in Daan Oldeman,
| |
| |
het puikste hart van heel den Haag? Had die zijn eigen baas moeten worden, of ondergeschikte blijven bij Slingeland? Het baas-zijn maakte hem immers maar ongelukkig, voor zoover een zóó goeie kerel ongelukkig kon wezen! En het zou een ideaal van een vertrouwde knecht zijn geweest, als zijn vrouw het hem had laten blijven. Maar voor een idealen knecht moest je ook de ware nederigheid kennen, zooals Daan die kende, en begrip hebben van het prachtige van een handwerk; en niet met de opgeblazen aanmatiging zijn behebt van het volk van tegenwoordig, dat niet meer wist, wat goed werk wàs.
‘Bah!’ herhaalde hij een andere maal, ‘ieder mensch tot zijn recht komen! Wat is een mensch zijn recht? Waartoe dient hij? Dacht je soms, dat één vader-en-moeder voldoende waren om een mensch van beteekenis voort te brengen? Daar heb je er duizenden voor noodig en meer; geslachten in het verleden, allemaal levens van worstelen en verduren en geduld, om in het verborgen al de deugden voor hem op te zamelen, die hij noodig heeft; en een leger van menschen gelijktijdig om hem te dragen, te voeden en te helpen bestaan. Ja, ja, ieder mensch van beteekenis moet gedragen worden door tienduizend, die niets beteekenen; één mensch in het licht tegen tienduizend in de krochten en spelonken. Zóó wil het de natuur.’
- O, zeker, je zou je een wereld kunnen denken, waar het anders en plezieriger toeging; maar hier wás het nu eenmaal zóó. Je kon alleen de holen en spelonken wat opvroolijken, wat menschwaardiger maken misschien... Je kon overigens de heele maatschappij onderste boven halen en weer beginnen, waar ze een paar eeuwen geleden waren uitgeschejen... Toch bleef een pompoen een pompoen, en een peperkorrel een peperkorrel!
Van Wessum, zoodra hij op een van deze onderwerpen belandde, praatte met een zelfs voor zijn doen ongewone opwinding en hartstochtelijkheid; en den jongen tolden al die heftige en heete zinnen door het hoofd. Hij wist niet veel tegen te zeggen; toch was hij evenmin overtuigd, en zeker niet geschokt in zijn vereering voor de groote ‘volksverlossers’. Het maakte hem alleen maar onrustig en verdrietig en stil.
| |
| |
En de laatste maal was door van Wessum een schimpwoord gebruikt, dat den jongen hevig had gegriefd: - oplichters waren 't, anders niet! Het booze bloed was hem naar de wangen gevlogen; toch had hij geen woorden kunnen vinden om zijn groote mannen te verdedigen tegen de aantijging.
‘Ik ben nog maar een jongen’, had hij gestotterd, ‘het is gemeen!’ Plotseling was hij weggeloopen. Van Wessum had hem al in geen drie weken gezien.
* * *
En Line, als een tegenwicht voor haar vaak gewond gevoel van eigenwaarde, had allengs bij haar huurders een aantal misères ontdekt, waarmede zij zich in haar gedachten over heel wat vernederingen te wreken wist.
De leeraar moest zich halfdood werken op privaatlessen aan achterlijke leerlingen, omdat hij door zijn moeilijk karakter het met zijn meerderen nooit had kunnen vinden; van twee scholen was hij weggegaan en nu kon hij geen vaste betrekking meer krijgen. ‘'t Is een hoovaardig man’, zei ze, ‘hij vergaat van eigenwaan.’
De boekhoudster kreeg anonieme briefkaarten, die haar telkens hevig van streek brachten, en waaruit Line begreep, dat zij op haar vorig kantoor in Rotterdam een avontuur met een getrouwd man moest hebben gehad en zeker op staanden voet verwijderd was.
En mevrouw Verscheer ter Gouwe at maar om den anderen dag een warm middagmaal. Dat leek Line nog het ergst van alles. En 't deed het gezag der deftige hevig tanen. Viermaal in de week kwam voor mevrouw Verscheer een bus van de coöperatieve gaarkeuken; de andere dagen ging zij zoogenaamd uit dineeren buitenshuis. In den beginne hield zij met een groote energie die fictie vol, toog tegen zessen uit, kwam tegen zevenen terug. Later was zij binnen het half uur al weer op haar kamer, kortademig en moe. En toen het weer slechter werd en de avond spoediger viel, liet zij het uitgaan geheel na. Zag Line haar bij toeval, of kwam die de niet verlaten kamer binnen met een opzettelijk vergeten karaf versch water of een pakje of brief, opzettelijk tot dat uur achtergehouden, dan zei de deftige, met een
| |
| |
schichtig opzij kijken: - Ze voelde zich niet erg lekker dien dag... ze had geen eetlust... beter eens niet eten, dan door het gure weer loopen... Ze dacht er ook aan, met den winter weer iederen dag van den kok te nemen, maar altijd alleen eten verveelde gauw... Misschien ging ze zoo meteen toch nog even uit...
Doch ‘zoo meteen’ hoorde Line haar scharrelen met haar spiritus-stel en wist, dat zij het kliekje van den vorigen dag stond te warmen.
De zijden middagblouses, de fluweelen parade-mantel en de grootsprakige verhalen over het dubbele huis in Utrecht, de porseleinen bordjes die hun gewicht in goud waard waren en het rijke leven van haar dochter in Indië, hadden sinds lang hun effect op Line verloren. De dagen waren voorbij, dat de deftige ontegengesproken oreeren kon over de plichten en rechten van pensionmenschen en dienstmeisjes; en al naar mate Line blijk gaf van verminderd ontzag, verzwond bij de andere de eerst zoo kordaat opgehouden schijn van een voornamen staat. Zij schaamde zich niet meer over te slordige huiskleeren of te schriele levenswijs. Ook in dit huis had ze haar glorie overleefd; en toen zij haar glorie overleefd had, begon ze te klagen.
- Ze kende zoo weinig menschen in dit deel van den Haag; al haar kennissen woonden in de Bezuidenhout-buurt, te ver om vaak bij haar te komen - ja! dat had Line al lang gemerkt! - en haar dochter had ze in geen twee jaar gezien! Ze wou couranten lezen samen met de andere huurders, vroeg of er geen romans in huis waren, verzon vragen aan den leeraar of de boekhoudster... Konden ze niet gezamenlijk een leesportefeuille nemen, de Haagsche Post of de Prins? Line begreep, dat zij het eigenlijk armoedig had, en dat zij iederen stuiver wel driemaal omkeerde, voor ze dien uitgaf. Daarbij vroeg ze alles met de vooropgestelde zekerheid, dat elk van haar verzoeken aanstonds zou worden ingewilligd, 't geen Line reeds van te voren volkomen ontoegankelijk voor ieder ervan stemde.
Maar met den loop der weken begon zich dien winter in Oldemans hoofd iets eigenaardigs te ontspinnen. Zonder dat hij ook maar een grein verloor van zijn bewondering voor 't geen Line deed, kwam hij aan den anderen kant een zachte sympathie
| |
| |
te gevoelen voor de vreemde levens in zijn huis, de vage stille sympathie, die geboren wordt uit medelijden. Oldeman had medelijden met zijn menschen, een medelijden, dat hij zelf bijna niet als zoodanig kende, waarvan hij Line nooit sprak, en dat zich uitte alleen in een wat sterker vergoelijkend woord bij Line's veelvuldiger wordend beklag. Daar hij echter tegen Line bleef opzien als van ouds, bracht dat woord nooit ontstemming; hij erkende onbedongen elke moeilijkheid, verontwaardigde zich over elk ongelijk haar aangedaan, - en toch had hij medelij met wie haar dat alles berokkenden.
Voor de eerste maal was hij zich dat meegevoel bewust geworden, toen hij eens in dadelijke aanraking met den leeraar kwam. Hij had, voor diens teveel aan boeken, een muurplank moeten slaan naast de boekenkast, en daar hij voor zulk een karwei alleen in de avonduren tijd kon maken, had hij den jongen man bij zijn studie moeten storen. Met een moe gebaar was die uit zijn stoel opgekomen, had den ander met zijn zwaarmoedigen en als van verre komenden blik even aangekeken, was toen met zijn boek aan de overzij van de tafel gaan zitten.
Stilzwijgend had Oldeman zijn werk ten uitvoer gebracht. En als eindelijk de plank stevig op 'r twee kardoezen tegen den muur rustte, zei hij monter en met den vertrouwelijken blik uit zijn warmbruine oogen, die hem eigen was:
‘Ziezoo, meneer, die kan zijn lastje al weer dragen, voor zoo lang als het duurt.’
De jonge man had hem verbaasd terug aangezien, alsof die woorden iets opmerkelijks voor hem uitdrukten; er was vaag een glimlach over zijn wrang gezicht gegaan, en om toch ook iets vriendelijks te zeggen, kwam hij, zoo maar:
‘Een aardig vak, timmerman...’
‘Móói vak!’ zei Daan met overtuiging. ‘En als je dan in de wieg al met je vaders duimstok heb gespeeld...! timmerman geboren, meneer, en gebleven!’
De jonge man keek hem opnieuw aan, verwonderd, bijna geïnteresseerd. Dan besloeg plotseling de oude lusteloosheid zijn even opgeleefd gelaat; 't was of er een onzichtbaar gordijn zakte tusschen zijn blik en dien van den ander. Hij wendde het hoofd af met een lachje, dat instemmend kon zijn en ook afwerend, maar dat duidelijk een einde beteekende.
| |
| |
Oldeman dacht: - Nee, die maakt het zichzelf ook niet gemakkelijk in het leven. Hij kon bijna zijn oogen niet afhouden van dat gesloten, bittere gezicht, had graag nog iets gezegd, doch voelde dat het niet vallen zou, en zonder de kortafheid, waarmee hij behandeld werd, kwalijk te nemen, zei hij goedenavond en ging.
Sindsdien leek het, of hij veel vaker op trappen of gang den jongen man tegenkwam; die groette hem bij zijn naam: ‘Morrege Oldeman’, ‘middag Oldeman.’ ‘Morrege meneer’, ‘middag meneer’, zei Oldeman hartelijk terug. Hij kreeg den indruk, of den jongen man die terloopsche ontmoetingen aangenaam waren. En eens was de leeraar om twaalf uur hem achterop gekomen, had het laatste eindje gezamenlijk met hem afgelegd, tot aan hun deur. Toen was hij hem haastig vooruit geschoten, de trap op en naar zijn kamer.
Oldeman's tweede bezoek was geweest bij mevrouw Verscheer ter Gouwe, die knippen op haar ramen verlangde te hebben.
- Je kon die ramen maar zoo openschuiven... Zij sliep heel alleen op haar verdieping... en aan straat...!
- Goed, had Oldeman gezegd, hij zou die ramen voorzien. Het verlangen leek hem dwaas genoeg om te strooken met al de dwaasheden, die Line hem ooit van haar verteld had! Ja, de dieven, die zouden nog al met ladders tegen hun huis komen staan, midden op de Valkenboschkade! Als ze nog beneden aan straat woonden... Maar op de eerste verdieping... enfin, goed, hij ging.
‘Kleed je behoorlijk aan!’ was Line komen waarschuwen; want mevrouw Verscheer had al meer dan eens zoetsappig geïnformeerd, wie toch die knecht was, die zij soms in hemdsmouwen op de gang zag loopen; 't geen Line hevig had gegriefd.
Line was trouwens hoe langer hoe meer vol verkropte beleedigdheid geraakt; twee rimpeltjes glooiden vinnig langs haar mondhoeken neer, en haar oogen leken voortdurend scherp op wacht te staan.
Netjes met een schoonen boord en zijn goede jas aan, zijn werkspullen in een mandje, ging hij aankloppen.
Mevrouw Verscheer zat, bij het hoog electrisch licht, naast de tafel, die leeg was, en deed niets. Haar gezicht stond achterdochtig en ontstemd, haar mond trok zenuw- | |
| |
achtig, of zij zooeven nog druk in zichzelf had gepraat.
Oldeman kreeg een indruk van groote zieligheid. Daarom zei hij, monter:
‘Kom, nu zullen wij eris zoo'n paar ouderwetsch-soliede pinnen in die ramen gaan slaan...’
‘Pinnen?’ verbaasde zich mevrouw Verscheer, ‘ik heb om knippen gevraagd.’
Zij zat plotseling zeer rechtop, haar kuif streefde omhoog, haar oogen strakten zich groot en rond.
‘Als het resultaat nu maar eender is’, opperde Oldeman. Doch mevrouw Verscheer scheen heelemaal niet content. ‘Lak met ouwels!’ zei ze; en ze trok de schouders op, 't geen wou zeggen: dat zulke menschen altijd met de minste moeite gediend waren.
Oldeman voelde zich boos worden. Doch op hetzelfde oogenblik, met een ruk, schoof de oude vrouw weer achterop haar stoel te leunen, zat weer zooals zij zat toen hij binnen kwam, en onder het hooge witte licht zag hij opnieuw haar gezicht vol rimpels en voren, doorwroet en vervreten van zenuwen en ergernis.
En Oldeman, plotseling, kreeg een visioen van hoe dit al oude mensch hier zat, dag aan dag, avond aan avond, alleen en zonder bezigheid. 't Leek hem afschuwelijk.
Hij zei vriendelijk:
‘Knippen zouden moeilijk aan te brengen zijn; ik zou er de ramen voor moeten uitnemen...dat zou niet prettig voor u wezen in de kou... En een paar stevige pinnen houden de dieven wel even goed buiten ...’
Mevrouw Verscheer leek uit het veld geslagen door die zachtzinnige vastberadenheid. Dan mistrouwde zij toch ook weer zijn woorden, en vroeg uit de hoogte:
‘Dieven? waar haal je dat vandaan ...? ik ben heelemaal niet bang! Ik ben nooit bang...maar de ramen bibberen als het waait... ik kan er niet van slapen. Een knip helpt beter dan een pin.’
‘Dus zal ik de pinnen er niet opmaken?’ vroeg Daan.
‘Ja, ja, natuurlijk wel’, zei ze haastig. ‘Ik kan toch niet langer met die bibberende ramen blijven?... ik lig er uren van wakker.’
Oldeman, die nog nooit één ruit in heel het nieuwe huis had
| |
| |
hooren rinkelen, moest wel ongeloovig kijken; temeer daar Line zelf hem de boodschap had overgebracht van de ramen, die je zóó kon opschuiven, vóór aan straat, en van het alleen-zijn 's nachts op haar verdieping... Mevrouw Verscheer zoog haar eenen mondhoek naar binnen: - zwijgen, ze had geleerd te zwijgen in het leven! Zij dacht ook bitter aan den minderen man, die geen respect meer kende in den tegenwoordigen tijd; zij stond op en ging een courant zoeken, die op het buffetkastje onder een paar oude boeken lag.
Daan boorde zijn gat voor een eerste pin, begon aan het tweede.
‘'n Vervelend geluid, zulk boren’, zei hij na een tijdje, goedig verontschuldigend alweer.
‘Wat blief je?’ vroeg mevrouw Verscheer uit de hoogte.
‘Och niets...’ zei Daan. ‘Ik bedoel alleen, als het geluid u hindert, kom ik een anderen keer wel eens terug.’
- Lak met ouwels! lag er op het gezicht van de oude vrouw, - als ik hem nu laat trekken, zie ik hem in geen maand terug. Zoo doet zulk volk altijd! Maar ze zei heel lief:
‘Als ik mijn courant lees, hoor ik niets.’
Daan had al lang gezien, dat het een courant was van een maand oud.
En verder spraken zij niet. Maar toen hij wegging, en de oude vrouw daar nog altijd zat met haar star hoofd over dat oude blad papier gebogen, dacht hij opnieuw, en die gedachte deed hem bijna hartelijk zijn ‘goeden avond’ zeggen: ‘Zou ze daar nu iederen avond zoo doorbrengen, zoo, alleen, en zonder iets om handen?’ En nog weken later, als hij met Line en zijn twee kinderen aan hun simpel, maar degelijk Zondagsmaal schoof, of als hij 's avonds met klein Daantje op schoot zat, terwijl Zus werd te bed gelegd, dan overrompelde hem beklemmend de gedachte, hoe aan den anderen kant dier witte deuren, in het deftiger vertrek, dat ledige leven de uren doorworstelde en in zichzelf verging.
Doch mevrouw Verscheer ter Gouwe was na Oldeman's avondbezoek plotseling veel redelijker geworden, tegen Line, tegen het dienstmeisje, en tegen de kinderen zelfs. Verscheidene
| |
| |
malen, op het uur dat Oldeman van zijn winkel thuis moest komen, dwaalde zij op den overloop, en altijd had zij iets te vragen, over de mail naar Indië, of de nummers van de tramlijnen, of de brievenbussen in de buurt. Toen Daan echter eens begonnen was haar lectuur te bezorgen uit een volksbibliotheek, moest hij al spoedig daar weer af zien te komen, omdat zij zóó veeleischend werd, dat het niet bij te brengen was.
‘Natuurlijk’, zegevierde Line, ‘al te goed is buurmans gek.’ Met naijver bijna op de vrouw, die zij haatte, zag zij de voorkeur aan haar man gegeven boven haar. En zij begreep niet, hoe zij nochtans er telkens weer als toe gedreven werd, door een te scherp oordeel over haar huurders de zachtheid van Daan's vergoelijking uit te lokken. Want ook die zachtheid haatte zij; en zonder er zich helder bewust van te worden, wist zij, dat dèze haat een gevoel van minderheid inhield.
| |
X.
En zoo, in het midden van dien zomer, gingen deze menschen de dreigende oorlogsjaren binnen.
Ook het huis Oldeman raakte een korten tijd in de opgewonden verbroedering van het vlakbij gevaar. Deuren, waarachter zooveel schamele eigenzucht schimmelde, gingen gretig open; lichtschuwe oogen blikten in elkaar. Van kamer naar kamer en van kamers naar keuken riepen zij elkaar de nieuwste berichten toe: ‘Hebt u 't al gehoord?’... ‘Afschuwelijk’ ‘En Visé heelemaal afgebrand’... ‘'t Is indigne!’... ‘De forten van Luik houden nog stand...’ Wie uit was geweest en thuis kwam, werd een oogenblik algemeen goed. Wat had hij in de stad gezien? Wat zeiden de laatste bulletins? Zij waren allen buiten de perken en mogelijkheden van hun gewone doen geraakt. Van Wessum kwam herhaaldelijk aan de Valkenboschkade, overvol van al het hachelijk nieuws. Zijn onmin met Bertus was er als vanzelf door bijgelegd; samen togen zij de rumoerige avondstraten in, hij driftig een halve pas vooruit, de jongen met groote stappen naast hem blijvend. Toen de forten van Luik schenen te bezwijken, groeide hun aller spanning zóózeer, dat Olde- | |
| |
man door Line zelf gedrongen werd mee te gaan, om de laatste tijdingen te vernemen.
Dat duurde zoo een week en nog een. Dan, langzaam, legde zich de beroering. De docent luisterde minder gedwee naar de lamentatie's van mevrouw Verscheer over haar dochter, die zóóver weg was... in Indïe... bij zulk een tijd! En mevrouw Verscheer gaf slechts een ontwijkende attentie meer aan de verdachte klachten der kleine boekhoudster: je zou als je wilde, niet eens meer naar Engeland kunnen gaan... 't was toch verschrikkelijk!... Ja, ze had er vrienden... dat is te zeggen, familie van vrienden... Ze moest er heen binnenkort... of liever, ze zou er denkelijk heen moeten. Voor den oorlog had ze er nooit aan gedacht... Maar nu... Daan, die erbij stond, kon een glimlach niet onderdrukken; en hij moest nog meer lachen, als een oogenblik daarna mevrouw Verscheer, al oreerend, zich verwarde in haar lijfspreukelijke rechten en plichten: - want die Duitsche soldaten mochten dan misschien hun plichten nakomen, maar hoever hun rechten gingen, dat moest hun eens ernstig onder het oog worden gebracht!...
Zelfs Daan, de eenige in dit huis, die in den eenvoud van zijn gemoed de verschrikkingen van den oorlog diep had ondergaan, de eenige tevens, die er niet dan een paar onbeholpen woorden voor gevonden had, - zelfs Daan ervoer, dat alle indrukken, tot de wreedste toe, slijten ten leste.
En zoo, gaandeweg, trok elk bestaan zich weer terug binnen zijn eigen cel, en nauwelijks een vreemde herinnering bleef na aan dat verward moment van opgestuwd tezamenleven. Een nieuw tijdperk van spannende berichten bracht nog wel een soortgelijke gemeenschapsvlaag, doch telkens was die zwakker dan de voorgaande en spoediger gedoofd.
De docent verkeerde vele dagen in een brandende onrust omtrent de vraag, wanneer hij zou worden opgeroepen voor den dienst. Toen hij eindelijk, om zijn oogen, was afgekeurd, scheen hem dat eerder teleur te stellen, alsof hij zich even lief had laten doodschieten.
‘Hij lijkt zijn leven wel moe,’ keurde Line heftig af. Doch Oldeman had hem verdedigd: hij bleek dan toch in elk geval maar moed te hebben, zoo ziekelijk als hij er uit- | |
| |
zag... nee, die kerel viel hard mee... Want hijzelf, hij was nou toevallig net boven de leeftijdgrens geweest, maar hij was er nog lang zoo zeker niet van, of het soldatenpak hem voor de tweede maal wel zoo bar zou hebben aangestaan...
Line bezag haar man, en haar oogen werden een oogenblik zóó koel, dat het hem bijna kwetste.
‘Nou ja’, zei ze, ‘wie heeft er ook ooit gezegd, dat er in jou een soldaat stak?’
‘Dat hééft niemand ooit gezegd’, brak Oldeman het gesprek af, ‘en dat hoeft ook niet gezegd te worden, want ik begeer niets anders te wezen, dat wat ik ben.’
In October van dat jaar, na de groote invasie uit het Zuiden, had van Wessum in het kamertje achter zijn winkel een huishouden van zes Belgen bij elkaar. De kleintjes sliepen 's nachts onder de toonbank, maakten een herrie van belang, en aten hem het beste uit zijn fruitmanden op; doch dat deerde hem niet, zoomin als het huishouden van Jan Steen, waarin de ouderen leefden.
- 't Ware oolijke zwanzers, zulle! grapjassen! de Haagsche fijne beschuiten kon je er voor gestolen krijgen!
Zelfs Bertus werd verboden, een tweede maal, in den vroegen morgen vóór hij naar zijn werk ging, wat orde te komen scheppen in den rompslomp. - Als zijn logé's genoegen beleefden aan ‘hunnen Vlaomschen désorder’, dan zouden zij ‘hunnen Vlaomschen désorder’ hebben, zoolang zij bij Koen van Wessum waren, in ‘den Vrijen Amerikaan’! Die menschen hadden immers toch al ellende genoeg!
's Avonds, als de kleintjes in hun twee vijgenkarbiezen waren ingeslapen, dronk Van Wessum met zijn volkje een ‘potteke Maastrichter’, en zij speelden tot laat in den nacht ‘met de kaarten’ of triktakten in den deksel van ‘'nen carton’.
Aan de Valkenboschkade werd dat alles met veel afkeuring en ergernis besproken. Toch verkeerde mevrouw Verscheer een korten tijd in groote beduchtheid, tengevolge van Daan's herhaald gëuit beklag met die duizenden vluchtelingen. Als ook de Oldemans eens een bevlieging van de algemeene gastvrijheid gingen krijgen! Nadrukkelijk oreerde zij over ongedierte, ziektekiemen, en de verantwoordelijk- | |
| |
heid tegenover jonge kinderen, en trachtte de boekhoudster en den leeraar mee te krijgen in haar protestbeweging-bijvoorbaat; de boekhoudster, door haar de onzedelijkheid, en den leeraar, door hem de luidruchtigheid van ‘dat smerige Brabantsche volk’ voor te houden.
‘Zoúden wij niets moeten doen?’ overlegde Oldeman peinzend.
‘Ik wil er wel nemen... onze zitkamer staat toch meestal leeg’, zei Line dof; ‘ik zal alles wel weer schoonmaken, als ze het zelf niet doen... Maar in mijn pannen wil ik ze niet hebben... ze kunnen met òns mee-eten... ik zal zelf wel koken...’
Oldeman keek haar dankbaar en bewonderend aan; - wat zag ze moe, zijn dapper vrouwtje, en toch was ze weer dadelijk bereid tot nieuwe opofferingen.
‘Nee, kind’, zei hij warm, ‘nu ik er goed over denk, mogen wij het niet doen. Jij zou er zelf het loodje bij leggen’.
En hij streelde vol eerbied haar over de wang, die ze sterk blozend - Oldeman begreep niet waarom - terugtrok.
En de eerste oorlogswinter brak aan, grauw en somber, ook voor het huis Oldeman.
In het voorjaar verdween de kleine boekhoudster. Zij was met de zes weken afgedankt geworden, had tegen het vertrek geen geld om haar laatste maand pension te betalen en liep verscheidene dagen met rood-geschreide oogen rond, omdat zij haar eenige kostbaarheden zou te verkoopen hebben.
‘Die bezit ze niet eens’, minachtte Line. Doch op haar mans voorspraak stemde zij toe, een maand geduld te hebben.
Met veel schichtige verontschuldigingen reisde toen het juffertje af naar Rotterdam; zij struikelde op het laatst nog eens over den deurdrempel, en Daan moest haar, tot aan de tramhalte, haar paraplu achterna brengen. Doch Line zag nooit het sommetje, dat was achterstallig gebleven. Later bleek elke navraag aan het opgegeven adres vruchteloos en het meisje verdwenen.
Het zouden moeilijke jaren worden voor het ‘pension Oldeman’. De deftige leefde in een voortdurenden angst, dat zij zou worden opgeslagen, en Line, die de kamers van
| |
| |
de boekhoudster maar niet weer verhuurd kon krijgen, leefde in een voortdurenden angst, dat de ex-deftige geen geld genoeg zou hebben om te blijven. Ten leste nam die de kamers boven, met pension, zooals haar voorgangster het had gehad. Zij betaalde hetzelfde, zij wist, dat het te weinig was; zij wist ook dat Line dacht: als ik meer vraag, gaat ze weg.
De leeraar was twee dagen wanhopig om de nieuwe rumoerigheid naast-aan; dan stopte hij met papier alle reten van de suitedeuren dicht en hing er zijn donkerkleurige beddesprei voor. Hij zei niet meer, dat hij heenging. Hij kreeg minder lessen, deed vaak wat de deftige vroeger deed: hij bleef op de etensuren thuis en at een broodje. Zij verarmoedden allen in hun gewoonten.
Oldeman, met een vergiffenisvragend gezicht, alsof hij Line met zijn opgedrongen diensten eer een ondienst deed, trachtte zich in zijn vrije uren nuttig te maken; aan zijn winkel was weinig werk, en zijn hulp thuis was waarlijk niet overbodig; het dienstmeisje was verdwenen, Line stond voor alles alleen.
Klein Daantje ging naar school, maar tusschen de schooltijden zwierf hij op straat, en Guusje had zich in een onbewaakt oogenblik een tand door het lipje gevallen. Daan veronderstelde wel, dat de kinderen niet de zorg kregen, die ze noodig hadden; doch hoe zou hij dáárvan Line een verwijt maken, Line die werkte voor zes en hun huishouden drijvende hield. Hij kon zich geen voorstelling meer maken van hoe hun leven zou geloopen zijn, als Line niet uit de Prins Hendrikstraat was weggegaan.
En Line zelf werd weer de vrouw, die zij geweest was in den tijd van haar te spoedig op elkaar volgende bevallingen, wat sloomer alleen en wat minder geduldig. Zij liep weer in oude bloesjes, die uit den neergetrapten rok fronselden en waarover zij maar schaars een propere huishoudschort schoot. Zij leerde al de zielige trucjes van de vier vlim-dunne schijfjes ordinaire worst over een schaaltje gespreid, voor bij de boterham, van het stukje paardenvleesch met uien gestoofd, en van de lange koffie, die meer cichorei had gezien dan boontjes.
De maanden verliepen. De nieuwe zomer bracht wat verluchting; de winter die volgde leek weer des te triester. Line was opgeslagen in de huur, de prijzen der levens- | |
| |
middelen stegen. De maaltijden werden schamel en weinig voedzaam. Line zag Mevrouw Verscheer mager worden en aftakelen; zij zag den docent soms grauw zien van armetierigheid... Was het haar schuld? Zijzelf takelden ook af. Daan werd mager... Daantje was drie pond afgevallen tegen zijn groeien in... alleen de kleine Guus hield zich goed. De beide huurders klaagden met hun beslagen gezichten en hun blikken vol verholen verwijt. Zij dorsten niets te zeggen. Als Oldeman ze voorsprak, zei Line heftig: ‘En Daantje?’ Dan zuchtte hij en zweeg. Er viel niet tegen op te worstelen. Hij probeerde maar met een monter woord bij ieder den moed erin te houden. Vaak moest hij ook denken aan het vermoeid-bleeke gezichtje met den overdreven, ijl-leegen lach, dat als een schrille verschijning langs hun deur en door hun gang was gegaan, een jaar lang, om dan plotseling spoorloos in het leven verloren te raken, zoo spoorloos verloren als de vermiste soldaten op het slagveld...
De leeraar was soms dagen van huis, - naar zijn broer in Amsterdam, zooals hij zei. Was hij thuis, dan leefde Line in een voortdurende beduchtheid, dat de twee boven in onmin zouden geraken. Mevrouw Verscheer ter Gouwe was vol verkropte grieven tegen den leeraar, en de leeraar verachtte Mevrouw Verscheer ter Gouwe. Openlijk, tegenover Line, verweten zij elkaar alleen hun onrustigheid: - Mevrouw Verscheer praatte hardop en smeet met de kastdeuren; de leeraar ijsbeerde tot na twaalven zijn kamer op en neer. Line speelde ze tegen elkaar uit: - Ja, u klaagt over Mevrouw Verscheer... u klaagt over Meneer hiernaast... maar gister zei Meneer hiernaast, gister zei Mevrouw Verscheer, dat ze om u bijna verhuizen wou...
‘Als ik nòg een kamer open krijg, doek ik net zoo lief den heelen rommel op... ik kan van de huur af’, dreigde zij met een leugen. En de jonge man en de oude vrouw zwegen. Zij waren getemd door de misère; met hun zwaarmoedige en schuwe oogen keken zij hun kamers rond, waaraan zij gehecht waren geraakt als gevangenen aan hun cel.
Line had ook veel verdriet in die dagen, omdat klein Daantje, bij zijn schooieren op straat, aan de Beeklaan appels van een kar had gestolen en met de politie was
| |
| |
thuis gebracht. Zij dorst het haar man niet te zeggen en bezwoer met veel dreigementen den jongen toch beter op te passen. Daantje zag bang en schuw, maar ze kon geen wijs worden uit dat raadselachtig wit gezichtje, noch een woord uit hem krijgen.
Den volgende middag kwam van Wessum; hij bracht een half dozijn mooie, vette bokkingen mee. En in haar erkentelijke stemming, had Line het hém opeens verteld.
Van Wessum zei niet veel; hij vond het wel verkeerd van den jongen, doch scheen ook nog iets anders te denken.
En juist verscheen Daantje in de keukendeur; die schrok, en keek verrast tegelijk, dat oom Koen er was.
‘En je hand?’ zei van Wessum.
Aarzelend kwam het kind naderbij, bleef staan bij zijn knie.
‘Je bent nou al zoo'n groote baas van acht jaar’, zei van Wessum, ‘jij weet toch al best...’
En opeens gooide Daantje zich tegen hem aan en begon hartstochtelijk te huilen. Hij was niet tot bedaren te brengen.
‘Laat hem maar’, zei van Wessum tegen de moeder; ‘doet 'm goed...’
En toen de bui wat begon te luwen en Line even de keuken uit was, kwam er deze zonderlinge bekentenis:
‘Ja... en ik heb er niet aan gedacht... je denkt er niet aan... op straat... Zeg u 't... aan vader?’
Van Wessum streek hem over zijn bol. Hij was ontsteld en moest lachen tegelijk.
‘Ik zal het hem wel zeggen, hoor’, kwam hij zachtjes; ‘en in 't vervolg op straat je gedachten óók bij mekaar, weerlichtsche apekop!’
Dankbaar keek Daantje van Wessum aan. Tusschen hun oogen was een verteederde warmte.
En middenin heel dien treurigen tijd bleek plotseling, na een korte ziekte, tante Koosje overleden. Haar gehavend kapitaaltje was aan haar man vermaakt. Binnen enkele maanden trok die uit den Haag en zat vetjes bij een zuster te Moerkapelle ingekwartierd. Coba schreef het. - Coba en Geesje konden dus later van neef Adriaan nog erven wat hùn eigenlijk toekwam, zei Line bitter. Doch in de moeite der tijden ging ook deze ergernis teloor.
| |
| |
Toen Line eindelijk bekennen moest, voor den aanstaanden vervaldag haar huishuur niet klaar te hebben liggen, betaalde de eerste maand de leeraar vooruit, en de tweede leende zij van van Wessum. Daan, sinds een tijd, knutselde in de avonduren, voor een artistieken winkel, doozen en bakjes, die beschilderd of met figuren besneden konden worden. En toen op het eind van dien winter de kolennood nijpend werd, en zij in de kleine keuken bij het amper-aan fornuis maar nauwelijks den avond door zich warm houden konden, - als dan Mevrouw Verscheer ter Gouwe in de schemering daar binnen kwam draaien, in een tragische verongelijktheid een stoel aannam, breedsprakig jammerde over alles, en, een beetje ontdooid eindelijk, aftrok naar bed, - om plaats te maken voor den docent, die zijn potje lindethee kwam warmen en benauwend niets zei, - toen was de grootste uitkomst, die zij zich denken konden, het paar mud eierkolen, waarmee van Wessum op een avond, stiekem, in twee koffers, op zijn karretje aan kwam rijden.
‘Ja, als van Wessum er niet was...!’ dacht Line soms met een dubbelzinnig spottend lachje.
Van Wessum, twee, driemaal in de week, vreemd stug en vol bedwongen ijver om te helpen, verscheen aan de Valkenboschkade. Hij bracht maaltijden goedkoope visch van de vroege afslagen; hij bracht kannetjes melk voor de kinderen; hij bracht extra werk voor Daan. Hij bleef altijd maar kort. Line was toeschietelijk de eene maal, koel de andere; maar haar neergeslagen oogen hadden vreemde opschijningen onder het plotseling aangeblazen wangenrood. Zij kende de macht, die zij over hem had, en zij gebruikte die...
En van Wessum leed; hij wilde zich wijsmaken, dat zijn hulp bedoeld was, allereerst voor Daan, en voor de kinderen nog meer, maar hij wist, dat het soms niet zoo was. Hij had een kwellend medelij met het zwoegen en tobben der jonge vrouw, en hij haatte den geest, waarin hij voelde, dat zij alles deed. Dan, bij een wending van haar hoofd, als hij de fijne kaaklijn zag, en de warm-vermoeide blosjes die daarboven naar de geheimzinnig zich afwendende oogen stegen, kwam een plotselinge begeerte in hem opgestoken. Hij verachtte er zichzelf om, en meed weder vele dagen Oldeman's huis.
| |
| |
Ook zijn zaken trouwens gingen niet al te tierig. In geen tijden had iemand meer een sinaasappel of een citroen of een dadel gezien; doch hij trachtte de bedrijvigheid en de fleur erin te houden door kunstige étalages met bussen leverpastei en flesschen vruchten-op-water, met bussen Amerikaansch vleesch ook, waarmee hij als ‘versche aanvoer speciaal voor den vrijen Amerikaan’, een groote reclame maakte.
En Line werkte van den morgen tot in den nacht; zij naaide al de kleeren der kinderen, zij naaide en verstelde de kleeren voor Daan. Maar haar hart was vol grieven, die niemand kende. Menig uur van den nacht lag zij wakker; zij was vast voor zichzelf overtuigd, dat alleen de slechte staat van Daan's zaken haar indertijd tot het houden van dit pension gedreven had; en zij vergaf hem dat niet. Soms, even, flitste een herinnering door haar heen aan de vreemde schaamte, die haar eens beving bij haar man's gul vertrouwende instemming met haar plan; en het was die herinnering, die in de moeilijkste oogenblikken haar trots spitste en haar verduren deed wat bijna niet te verduren was.
Soms dacht zij ook met afkeer bijna: - O, die man van haar, die daar nu naast haar sliep, of er geen zorg in de wereld bestond, - als die ook maar eens éénmaal iets deed, wat hun plotseling uitkomst bracht. Zijn winkel verliep; hij wist zich niet te redden. En toch, des morgens, als zij door vermoeienis, en door verbittering nog meer, tegen haar taak zich niet opgewassen voelde, dan begon zij als onwillens een gesprek met hem: - wat vond hij ervan, dat Mevrouw Verscheer alweer geweigerd had, Amerikaansch spek te eten, alsof dat bedorven was; dat de leeraar alweer den ganschen dag in zijn bed was blijven liggen, hoewel hem niets mankeerde... Bijna altijd kalmeerde haar Daan's bevinding van het geval.
Daan deed alles wat in zijn macht was, om Line het leven van elken dag te verlichten; alle afbeulende karweien van dien tijd nam hij voor zijn rekening. Hij stond uren lang in file's voor kaarten en bons; hij trotseerde kou en regen in de queue's voor winkels om een half litertje melk of een onsje vleesch voor hen allen te bemachtigen; hij sleepte met emmers cokes van de gasfabriek en met zakken aardappelen,
| |
| |
waarvan soms de helft niet te eten was. Hij deed het alles uit liefde voor Line en voor de kinderen; en tegelijkertijd was het hem een groot verdriet, want hij voelde, dat het hem kleineerde in Line's oogen bovendien. Bij zijn thuiskomst wou hij nauwelijks haar dank hooren en wees elke bizondere opkwikking van de hand, hoe verarmoed hij zich ook voelde na zulk een tocht. Soms ging hij dagen achtereen naar zijn winkel, ook al wist hij er niets te doen te hebben.
Line dacht vaak: ‘Ik moet ze boven opslaan... alles is zoo krankzinnig duur, het gaat niet langer.’ Maar dan bedacht zij ook, dat deze menschen al ternauwernood of niet eens betalen konden, wat ze haar schuldig waren...; als zij ze opsloeg, joeg zij ze weg. En dus moesten ze het maar slecht hebben. Ze dronken met tegenzin hun thee van cacaodoppen of bramebladen, en hun koffie van gebrande erwten; zij aten hun slappe regeeringsvisch, hun oorlogsbrood met margarine bekrabd, hun garnalenragoutje, hun eeuwige kool en hun bordje blauwe gort-uit-water, met saccharine gezoet. Line liet ze klagen; het beleedigde noch ergerde haar meer. Zij gaf hun wat kon en vaak minder. Zij had maar één gedachte, waar zij geestelijk bij leefde: dat de kinderen genoeg eten kregen.
Zoo worstelde het huis Oldeman den derden oorlogswinter door. Het was in de wijde wereld vol ellende als een alleenig schip op een stormzee, aan zichzelf prijsgegeven, met in zijn kleine ruimte saamgekropt al de ellende en al de lasten van de opvarenden, hun wantrouwen en oneenigheid onderling, en al hun onbeleden verdriet.
Nergens was houvast, nergens leek uitkomst, nergens verluchting.
Tot, plotseling, er voor Line betere dagen aanbraken. De huren gingen stijgen; den Haag was overvol vreemden geraakt, voller nog dan in den tijd der Belgen. De ranke, Engelsche khaki-figuren werden de nerf der Haagsche straten; der Haagsche meisjesharten insgelijks.
- Had zij nog kamers open? En zoo lang al? Zij moest naar een verhuurbureau gaan; er was ruimte tekort in de stad! zoo vertelden haar oude kennissen uit de Prins Hendrikstraat, die zij toevallig ontmoette.
| |
| |
En Line waakte op tot een weer hevig toegespitst bestaan. Binnen een week had zij haar beneden-suite aan twee Engelsche officieren verhuurd voor honderd gulden in de maand.
‘Honderd gulden!’ zegevierde zij, ‘honderd gulden, zonder zelfs een kopje thee voor hun ontbijt. Honderd gulden, enkel voor de kamers!’
De kleine Daan kreeg dadelijk een nieuw pakje om naar school te gaan, Guusje nieuwe schoentjes, en Line zelf, plotseling kwiek en fleurig, toog weer op een dienstmeisje uit.
Daan was dankbaar. ‘Honderd gulden, enkel voor de kamers’, herhaalde hij bij van Wessum. ‘Nou wordt jij nog wel eens geroepen om te tolken. Wat een geluk, man!’ Maar in zijn hart was hij niet vroolijk. Line zou voortaan hun gezin onderhouden, en hij hing erbij; dat kon hij niet verzetten.
Doch ook Line's vreugde was niet geheel onvergald, want juist in die dagen hoorde zij, dat Coba's man, die geen secretaris meer was, door oorlogswinsten scheen rijk geworden. Coba had een nieuw gebit, een harmonium waarop zij spelen leerde, en een Belgische kinderjuffrouw; ze lieten ook een nieuw huis bouwen met een badkamer en vier veranda's... Coba, die later nog van neef Adriaan erven kon tante Koosje's geld, dat hùn toekwam...!
Toch, zij maalde er minder om, dan zij anders gedaan zou hebben. Haar keurige Engelsche officieren, die namen al haar gedachten in beslag. - Zij kon nu ook weer eens aan zichzelf denken, zei ze tegen Daan, en zij kocht zich een zwart fluweelen baret en een ampele mof en bont van nagemaakt vossenvel.
Toen de bovenhuurders hoorden van de prachtige affaire met de Engelschen, begrepen zij wat er volgen moest voor hen binnenkort. Mevrouw Verscheer werd van een bijna onderdanige liefheid. Zij begon te spreken van ‘als men onder oude vrienden was’, en zij bood aan, zelf stof af te nemen op haar kamers. Eens zelfs kwam zij in de keuken om kopjes te wasschen. Ook herbegon zij, op Line's herhaaldelijk aandringen, een briefwisseling met haar eenige zuster, die in den Achterhoek woonde, en met wie zij sinds jaren in onmin verkeerde.
| |
| |
Den docent eveneens deed Line duidelijk merken, dat zij hem maar liever gaan zag, en zoo spoedig mogelijk. En hoe hij ook walgde van al de moeite, die zich weer op zou doen bij het zoeken naar een ander en misschien alweer minder onderdak, - op een avond dat beneden de Engelsche officieren bij de huur-piano hun lijflied zongen van ‘the only boy... and the only girl...’, - kwam hij plotseling beneden, en doodsbleek, in de open keukendeur, zei hij Line de huur op. Hij moest het nog eenmaal herhalen, omdat zij het niet verstaan had.
‘Zooals u wilt’, had zij koeltjes geantwoord.
‘Meneer’, zei Oldeman plechtig, een uur later, op die boven-achterkamer, waar hij dezen somberen jongeman was gaan thuis-voelen, ‘ik hoop, dat het niet om óns was, dat u de huur opzei. Ik zou niet graag willen, dat iemand, die drie jaar in ons huis woont, het tegen zijn zin ging verlaten.’ Hij had daareven, bij zijn thuiskomst, de eerste ernstige oneenigheid in zijn huwelijk gehad, daar Line, het gebeurde vertellend, schamper triomfeerde: ‘Ik had het hem trouwens al meer dan eens in den mond gegeven.’
De jongeman keek hem met een ongeloovige verrassing aan. Een vreemd rood aarzelde over zijn bleek gezicht.
‘Ik ben geen voordeelige huurder’, zei hij bitter.
‘Nee, dàt misschien niet’, bekende Oldeman openhartig, ‘maar dat is nog geen reden...’
Een wonderlijk bewogen uitdrukking, alsof een gansche reeks van herinneringen door zijn gedachten toog, streek het gelaat van den leeraar over, en zijn mond verkromp van verkropten trots. Hij rechte zich en zei zeer zacht:
‘Er zijn gewichtiger oogenblikken in mijn leven geweest, dat ik niet heb afgewacht, Oldeman. Ik begeer niet verzocht te worden: wilt u zoo vriendelijk zijn...’ Hij maakte een gebaar, flauwtjes uit de hoogte, naar de deur, en zijn smartelijk-smeulende oogen werden nog dieper-zwart.
Dan zag hij, hoe hij Oldeman gekwetst had.
‘Het is beter dat ik ga’, zei hij mat, ‘heusch het is beter.’
En plotseling gaf hij Oldeman een hand.
‘Als ik in mijn nieuwe kamer weer zoo een plank noodig heb...’
| |
| |
‘Dan kom ik hem netjes voor u inrichten’, zei Oldeman warm. Nog even hield hij stevig die tengere, zwart-behaarde hand in de zijne. Hij voelde zich verdrietig, en verheugd tegelijk, alsof hij voor zijn leven iets kostbaars had gewonnen.
En nog eens op een avond zat Daan in van Wessum's fruitwinkel, verward en beschroomd, het hart zwaar van een vraag, die hij niet uiten dorst. Hij zat maar honderd uit te vertellen over bij hen thuis, over mevrouw Verscheer, die nu ten leste toch wegging naar Gelderland, - de slechte jaren hadden haar wel aangepakt, want ze zag zóó tegen de reis op, dat hij, Daan, haar moest brengen... Maar gelukkig voor de ziel, dat ze eindelijk een heenkomen had... Line had haar anders toch de kamers moeten opzeggen;... als je er zóóveel meer van maken kon! 't Ging haar prachtig... die Oost-Indische ambtenaar kwam de volgende week, en voor de kamer van mevrouw Verscheer had ze al twee aanvragen...
‘En toch...’, zei van Wessum onderzoekend.
‘Hoezoo, en toch?’ vroeg Oldeman onnoozel; maar in zijn oogen kwam iets heets, alsof die kleurden over een gedachte, waarop hij zich betrapt voelde.
‘Ja, hoezoo en toch?’ vroeg van Wessum op zijn beurt.
Hij wist best wat er haperde bij Daan.
‘Weet je, dat verleden week Bertus naar me toe is gekomen?’ vroeg de ander afwerend.
‘Nee...’, schrok lichtelijk van Wessum. Hij had, sinds hun tweede oneenigheid, den jongen al in geen maanden gezien.
‘'n Mooi type’, zei Oldeman, ‘maar eigenaardig...’
‘'n Kopstuk’, gromde van Wessum voor zichzelf.
‘Verleden Woensdag was het... hij kwam me in de Weimarstraat achterop, viel dadelijk met de deur in huis... enfin, 't kwam hierop neer: ik had hem het vak geleerd, en nou zat hij lekker bij Slingeland... Als hij wist, dat ik er terug wou, dan poetste hij de plaat, morgen aan den dag... Hij wou toch den Haag uit. - Waarom, daar had hij zijn reden voor... Begrijp jij er iets van?’
‘En?’ vroeg, wat bits, van Wessum, over de vraag heen.
‘Nou...’, zei Daan, ‘zooiets neem je natuurlijk niet aan...
| |
| |
en dat scheen hem nog tegen te vallen ook. Hij wou anders graag den Haag uit, zei hij maar.’
Van Wessum beet zich op zijn snorretje en keek voor zich.
‘Hij had eens moeten weten’, aarzelde Daan, ‘hoe vaak ik er den laatsten tijd over gedacht heb, dien winkel aan kant te doen...’
‘En gelukkig nu maar, dat je het niét hebt gedaan!’ viel van Wessum uit.
‘Waarom gelukkig?’ vroeg Oldeman met een zondaarsgezicht.
‘Ja, waarom gelukkig?’ spotte van Wessum. ‘Ouwe hypocriet!’
En als Daan opnieuw hevig kleurde en door zijn haar streek, barstte van Wessum in een geweldigen lach los.
‘Ik weet sinds gister, wat jou op 't hart ligt’, zei hij eindelijk. ‘Ik heb mijn grootboek eens opgemaakt.... als jij vanavond niet hier was gekomen, had je mij morgen aan de Valkenboschkade gezien. Natuurlijk gaat het door, kerel! Enfin, ik weet maar vaag iets, hoor! iets van een prachtopdracht... 'k geloof dat 't Loosduinen was? Maar jij hoeft niet te gaan soebatten bij vreemden, en nog een veel te hooge rente te betalen op den koop toe... Hoeveel is er noodig? Duizend pop? Dáár kan een oud vriend bij Koen van Wessum altijd nog wel om aankomen!’
‘Ik had het geschat op achthonderd gulden’, zei Daan met een kleur als een boei. En lachend dan: ‘Jij kunt goed raden! 't Is Loosduinen, die nu eindelijk die groote hangaar bijbouwt...’
‘Accoord van Putten’, zei van Wessum hartelijk. ‘Mijn geld is bij jou best belegd!’
En als Oldeman, in een opwelling van heftige vreugde, iets van dank stotterde, zei van Wessum ernstig:
‘Wat ik blij ben, dat jij nou vooreerst de kwelling zult kwijt zijn van te denken, dat je vrouw voor jullie het geld verdient!’
‘Ja’, stemde Daan volmondig in, ‘weer de man te wezen, die kan meetellen thuis...’
‘Wel verdomd!’ stoof van Wessum op, ‘ben jij dan soms ooit thuis de man geweest, die niet meetelde? Heeft ze je durven laten voelen...’
| |
| |
‘O! zij niet’, suste haastig Daan; ‘maar 't is natuurlijk voor je eigen gevoel, dat zooiets bestaat.’
‘Wil ik je eens wat zeggen’, bromde van Wessum, ‘jij cijfert jezelf veel te veel weg. 't Is háár meegeloopen, en jou tegen, that 's all; maar dacht je, dat zij, zonder jou achter zich, het ooit zoover zou gebracht hebben? Jij bent voor wel de helft in de voorspoed van je vrouw... Ja, kijk me nou maar niet aan, of ik enkel wartaal uitsla...’
‘Enfin, ik zeg ook niets meer’, hernam hij dan bitter. ‘Maar nog eens, cijfer jezelf niet te veel weg... En nou hoef je verder aan niemand te zeggen, dat ìk voor dat sommetje opkom... ook aan je vrouw niet...’
‘Je kunt het wel aan Bertus zeggen, als het er zoo eens toe ligt’, zei hij even later, met een bijna verlegen uitdrukking op zijn gezicht, die zeer vreemd was daar te zien.
‘Zie jijzelf Bertus dan weer niet?’ vroeg Oldeman verbaasd.
‘Nee’, zei van Wessum hard. ‘De jeugd is mooi, maar stom... En nou basta! Ik wil er niet meer over hooren. We praten over jou en over de groote plannen.’
En toen eenmaal daaromtrent het ijs gebroken was, raakte Oldeman er niet over uitverteld. Hij had zeker voor een maand of acht volop werk, mét een paar knechten - och, dat op zichzelf was nou juist geen voordeel, de loonen waren te hoog - maar je raakte weer in de werkbeweging... van 't eene karwei misschien in het andere...
Wat van Wessum het meest trof, in het gesprek dat volgde, was, hoe tusschen de lichte vergezichten voor de toekomst en de herdenking der moeilijke jaren, die zij allen doormaakten, Daan met een volkomen oprechtheid voor zichzelf verklaren kon:
‘Maar hoe het zij, mij heeft het nooit aan iets ontbroken... de liefde van Line, onze twee gezonde kinderen, en toch altijd nog ons dagelijksch brood... ik weet soms niet, waarmee ik al dat geluk verdiend heb... Alleen Line, ja, die had te zware jaren...’
| |
XI.
En den volgenden dag, toen van Wessum thuis kwam, was er de brief.
| |
| |
Ze hadden hem midden op zijn tafel gelegd, een groote, langwerpig-ronde tafel met een zwart-en-rood laken tafelkleed, waarin het rood den boventoon had. En midden daaroplag de kleine, witte brief.
Hij was geschrokken, en begreep zelf niet waarom.
En hoevele malen, later, herzag hij, een hallucinatie, wat hij bij het binnenkomen gezien had: de groote, donkerroode tafel, en de kleine, witte brief midden daarop.
Werktuigelijk was hij er op afgegaan, had de enveloppe in de hand genomen, ze bezien. Het was een schrift, dat hij niet kende, een vrouwenschrift. Het zegel kende hij maar al te wel: een Amerikaan.
Plotseling had een angst hem bevangen; 't liefst zou hij den brief hebben weggelegd en nooit ingezien.
Toen hij ze geopend had en de onderteekening gelezen, had hij zich voelen verbleeken. Het was iets van zóó uit de verten van afstand en jaren, wat hem overviel, dat hij in een onnoozele verbazing hardop zei: ‘Dat moet mijn dochter wezen.’
Edith van Wessum, stond er.
‘Edith van Wessum’, zei, hardop nog eens, van Wessum als gebiologeerd.
De brief was vele weken oud. Hij was in den winter geschreven, en het was nu April.
Onwillig zette van Wessum zich te lezen. Er was geen opschrift... 't Begon zoo maar... En ja, klachten, dat begreep hij best; ze zouden ook wel aan hem gedacht hebben, als het hun goed ging... Even flitste de verwondering door hem heen; hoe hadden ze hem uitgevonden, hier in Holland, met zijn precies adres?
Dan werd het hem wonderlijk te moede. Daar stond het... hij las het met schrik: zijn vrouw! Maar verdomme... zijn vrouw?... de vrouw dan toch van een Amerikaanschen gladbek?... O! die pee was dus dood?... sinds drie jaar dood?... dat schreef ze. Maar wat ging hèm dat aan? Toch stond het er: uw vrouw... die ze toch geweest was...
- Wat bezielde hen...? Verderop schreef ze over: moeder. Moeder was ziek. Moeder had een moeilijken tijd gehad sinds den oorlog.
Plotseling dacht hij nog eens vreemd duidelijk, woord voor woord: En wie dat schrijft, dat is mijn dochter.
| |
| |
Zijn dochter!... goed, zijn dochter, dat was ze... Was ze gewéést, kon je eerder zeggen. In geen veertien jaar had hij ze gezien... Nee, daar liep hij niet meer in! Dat had hij zich al deze jaren voorgehouden: uit die oude vergissing had hij zich eens en vooral losgemaakt. Zijn dochter...? Het mocht wat! Hij kende ze niet eens, al kwam hij ze zoo in de Trompstraat tegen!
Stumperig zat hij met het velletje papier in zijn handen, het velletje papier, dat van haar kwam.
- Vreemd, dat schrift! dacht hij opeens. Zoo schreef ze dus. Hij bezag de teekens zonder verder te lezen; verbaasde zich over een haaltje achter de d's aan, dat hij meende te herkennen, en over de gelijkenis van den spits gerekten vorm der hoofdletters. Plotseling hoorde hij, achter die letterteekens en woorden, een stem; - de stem, die hem maar al te bekend was, en die hij haatte. De stem, die altijd zelfingenomen redelijk en koel bleef en altijd bitter gelijk had.
- Goed, dacht hij, weer voortlezend, balsturig opeens, - goed, ze leken het dus arm te hebben... natuurlijk... En het geld, dat hij hun vroeger liet, wat hadden ze daarmee uitgevoerd? Nu was de moeder ziek... zijzelf was verloofd geweest, de verloofde gesneuveld... D'r zouden wel meer verloofden gesneuveld zijn; moest ze maar zien een ander te krijgen...
- En wat nu die heele schrijverij te beduiden had eigenlijk? Een verkapte bedelarij, dat sprak immers vanzelf. Hij zou ze vijftig gulden sturen, een postwisseltje, zonder meer! en basta!
- Maar als hij ze vijftig gulden stuurde, dan had hij over drie maanden weer een anderen brief...
- Nee, dacht van Wessum, als hij zijn hart te rade nam, dan had hij nauwere en betere banden dan deze, die plotseling zich weer rond hem dichtsnoeren wilden. Oldeman, én Bertus...; ja, Bertus ook, ondanks alles; en Oldeman, dien hij helpen moest, dien hij den dag van gisteren nog plechtig beloofd had te zullen bijspringen. En was Bertus niet eerder zijn zoon, dan dat dit vreemde wezen, dat hij van aanzien zelfs niet kende, zijn dochter kon heeten... Bertus!
- Wat had hij toch ook dien jongen zoo te grieven telkens, nu weer met die aanhoudende twistgesprekken over het fiasco,
| |
| |
in den oorlog, van heel die sociaal-democratie? Of bleek het soms niet uit de verontwaardiging van dat jonge hart, hoeveel karakter, en wat een nobel karakter, daar vol jeugdig enthousiasme zich tegen hem te weer stelde? Bertus mocht dan een kopstuk wezen, wat was hij zelf? En Bertus leed ook onder hun verwijdering, dat wist hij zeker.
Vol verdriet streek van Wessum de hand door den steilen kap van zijn kastanjebruin haar, dat plotseling, het laatste jaar, sterk was beginnen te grijzen, zilveren striemen hier en daar, zeer zichtbaar. Hij zuchtte. Dan hernam hij zich. Hij lei den brief op tafel. Hij dacht lang na.
- Had hij, indertijd bij de scheiding, niet gezegd: drie parten maak ik van mijn geld, twee laat ik er hier, één voor jou en één voor het kind, één houd ik voor mij zelf, maar dan zijn wij ook voorgoed van elkaar af. Dat had hij gezegd en gedaan. Was dat soms nog niet mooi genoeg geweest? En wàs hij dan ook niet van ze af, nu? Bijna achttienduizend gulden had hij ze gelaten. Hoe ze daarmee rondgesprongen hadden, liet hem verder koud. Hij had zijn plicht gedaan. Ze kregen geen asem meer van hem, en geen cent. En die brief bestond niet voor hem!
Zoo ging hij naar bed. Maar den volgenden morgen werd hij wakker met allereerst de schrille, weëe gedachte aan de kleine, vierkante enveloppe met den Amerikaanschen postzegel en het onbekende handschrift.
De brief liet hem niet los. Hij wou hem niet weer lezen; toch had hij ook niet den moed hem te vernietigen. - Je kón toch later nog eens precies willen weten, wat en hoe ze schreven. Anders zou je de woorden maar in je geheugen bewaren, altijd weer die lijntjes en letters zien... Je moest hem juist kunnen vergeten! Hij moest daar in een hoekje van de kast weggeborgen liggen en toch altijd klaar... dat je hem altijd kón overlezen. Dan deed je het juist niet, en was je er vrij van!
Drie dagen zag hij naar den brief niet om. Den vierden avond, toen hij al in bed lag, stond hij weer op, maakte licht, en las opnieuw, aandachtig, tot tweemaal toe, wat er geschreven stond.
En het scheen hem, of het in die vier dagen ook een ander ding was geworden. Het leek hem nu een heel klein too- | |
| |
verglaasje voor een geweldig wijd en ver perspectief, maar waar alles benauwend vaag bleef, en waar slechts een enkele raadselachtige lijn ontstellend zich even afteekende.
- Wat, wat stak er achter die dertig regels schrift? Wat voor gedachte, wat voor bedoeling, wat voor hoop? En wat voor jonge vrouw was het, die ze schreef? Welk gelaat had ze, welke oogen, welk hart?
Hij ontstelde, dat hij zóó, zonder narekenen, wist: aanstaande Juli wordt ze tweeëntwintig.
Langer nog dan den eersten avond zat hij stumperig, met het velletje papier in zijn willooze handen, en keek, en dacht.
Hij zag, als een opdoemende herinnering, in een gezichtje, dat overigens sprekend naar de moeder trok, kleine grijze oogen, die noch op de zijne leken, noch op de ronde blauwe, wier harde schijn hem zoo vaak tot het uiterste had geprikkeld: oogjes, die nog niets waren, alles konden worden... Oogjes, die niet gelukkig hadden gekeken, ontdekte hij plotseling, door den mist der jaren heen. En wat voor uitdrukking ze later wel gekregen mochten hebben? vroolijker, onbezorgder? of verdrietiger nog misschien? Met wat voor oogen zou zij, die dochter van hem, den jongen verloofde hebben aangezien, den verloofde, die gesneuveld was?
- Vreemd, die vreemde Amerikaansche soldaat, dien hij nooit kennen zou, die hier ergens in Frankrijk of in België op een slagveld had gelegen, of in een lazaret, en stervend had gedacht aan zijn dochter! Wat mocht die wel voor ideaal gezien hebben in zijn dochter? En wat hadden ze dien jongen ooit verteld van hem? Er was toch wel eens sprake geweest van: de vader! Ja, 'r moeder was gescheiden... 'r vader kende ze niet... Moest ergens in Holland wezen... Die liet 'r dus aan 'r lot over, dat ze het zoo armoedig had? Hadden ze 'm tenminste nog verteld van die achttienduizend gulden...? Misschien niet eens! En zou stervend die jongen nog aan hem ook gedacht hebben...? hem verwenscht hebben misschien, hem, den vader, zoo dichtbij, in Holland, en die zijn meisje daar in verre verte aan de armoe prijs gaf? - Dan dacht hij ook weer: Wat zou die jongen misschien niet hebben uitgevoerd, door de oorlogsellende losgelaten in alle mogelijkheden van verwildering en ontucht? Wat voor troebele gevoelens van ontrouw en be- | |
| |
rouw waren door dat onbekende hoofd gevaren, met altijd vóór zich het vizioen van dat bedrogen meisje... dat zijn dochter was? Hij schrok van die realiteit. Lang nog hielden de gedachten aan dien doode hem bezig.
Dan begon ook de bijna ziekelijke lust hem te kwellen, om te weten, hoe ‘de moeder’ was geworden, nu, oud. ‘'r Moeder’, zoo noemde hij ze in zijn gedachten.
Opeens onderdrukte hij een fellen spotlach; zijn ziel liep vol ergernis. Hij herinnerde zich een voorval uit de eerste jaren van hun trouwen. Het kind was er toen twee; zij, bangelijk, na die bevalling, had er geen meer willen hebben, werd welvarend en vet in haar lui bestaan. Op een middag was hij thuisgekomen, maar net even wat te vroolijk na een uitgang met kornuiten. Hij bracht een nest jonge eekhoorns mee, die zij op hun wandeltocht hadden buitgemaakt. Hij had geen kwaad in den zin gehad, en toen hij haar afkeurend gezicht zag, boos als ze bij voorbaat al was over het beetje moeite of vuil, dat de beestjes geven konden, was hij maar gauw afgedropen naar de schuur: ‘Van Wessum, asjeblieft, die dieren niet bij de schoone wasch! de schoone wasch hangt in de schuur!’ Dan was hij naar het zolderhok gegaan. ‘Van Wessum, denk aan de winterprovisie... ik kan ze bij de winterprovisie's niet inschikken... ze vreten je alles op!’ Toen, baloorig, had hij het heele nestvol in haar dierbaren leunstoel gezet. ‘Zoog ze dan zelf, als je bang bent, dat ze je winterprovisie's opvreten...!’ Maar heer-in-den-hemel! de nasleep, die dat gehad had! De diep verontwaardigde scènes-zonder-woorden, dagen lang! Mendelssohn Bartholdy was er niks bij!
- Of ze nog altijd zoo wezen zou, treiterig en klein? Misschien wel... enfin... misschien ook niet. Hijzelf was ook veranderd. En niet weinig, in deze jaren! Hij was nu een bezadigd burger...! Ja, ja, potdorie, een bezadigd burger, een nette, oppassende burgerman of zoo iets, dat was hij! Geen cent schuld, een spaarpot, en keurige manieren als hij wou! Ze zouden nu vrij wat beter bij mekaar kleuren dan vroeger. Waarachtig, ze zouden wel bij mekaar kleuren nu... op een enkele malle streek dan na... maar hij was zoo mak geworden, zoo verdomd mak! 't Zou de moeite waard wezen...!
| |
| |
Hoonend snerpte weer zijn spotgrijns door de stille nachtkamer, zoodat de dikke kuiper, die naast-aan sliep, zich omdraaide in zijn bed, en weer doorronkte.
Een anderen avond zat hij nog laat op met het noodlottige blaadje papier voor zich. 't Was de avond van den eersten dag, dat hij den brief 's morgens in zijn zak had gestoken en hem daar den dag door gehouden.
Zijn gezicht was van een ingevreten pijnlijkheid; zijn oogen lagen diep en moe in hun kassen, en zijn voorhoofd stak vol tobberige zorg.
‘Ja’, zei hij plotseling, ‘je kunt dan doen wat je wilt, en toch kom je je leven lang er niet weer van af.’
Het leek hem, of hij dat ook altijd heel goed geweten had, ondanks zijn groote woorden van het tegendeel.
- En als ik dien brief nu eens niet gekregen had? dacht hij. Doch dat leek hem een absurd idee. Natuurlijk moest hij dezen brief ontvangen, dezen of een dergelijken, nu, of vroeger, of later. Zijn dochter was toch zijn dochter!
En hij zou niet eens meer hebben kunnen zeggen, wat hem meer kwelde, de gedachte aan het meisje, of aan de vrouw; aan zijn vrouw of aan zijn dochter.
Hij wist alleen, dat een vage maar felle dwang hem begon te trekken naar daarginds, en dat hij aan dien dwang niet zou kunnen weerstaan.
Allerlei zelfbedriegelijke gedachten begonnen hem door het hoofd te spelen. Holland en den Haag benauwden hem immers al lang als een gevangenis, en liefhebbers genoeg voor dat winkeltje van hem; als hij daar af wou, was hij zóó klaar... Goed, liet het er dan eindelijk eens van komen. Niet dat hij daarginder zich weer onder het juk zou laten brengen!... O! dat nooit. Geen sentimentaliteiten, en geen slavernij meer! Alleen maar zien, zien met zijn eigen oogen. Hij wou zien en weten, wat en wie en hoe ze waren, hoe ze waren gebleven of geworden...
Plotseling voelde hij zich een brandend rood naar den kop vliegen... Hij dacht aan wat hij ‘het roet’ in zijn leven noemde, en ‘het aandenken.’ Zou ze hem nu nog aankijken met die oogen van diep beleedigde onschuld en weerlooze aanklacht? En wat zou zijn dochter onthouden hebben, of later gehoord?
| |
| |
‘Verdomme’, vloekte hij.
Maar hij voelde ook: deze onzekerheid, dit leven met een kladje papier, dat hield hij niet uit.
‘En dus’, zei hij met een mallen spotgrinnik over zichzelf, ‘en dus ging de vrije Koenraad van Wessum nog weer eens naar Amerika... nou... omdat hij niet anders kón!’
't Volgend oogenblik pakte hij zijn kop tusschen zijn handen. Hij leek wel gek! gek! gek! Wat hadden ze met hem uitgevoerd? Hij naar Amerika? In geen tien jaar, en in geen twintig!
Later zat hij te rekenen: zooveel bracht zijn zaak wel op... een paar andere, kleinere dingen moest hij ook zien los te maken... verder bezat hij nog op-den-kop-af vijfduizend gulden... Ja, veel was het niet. Maar hij had ook altijd nog zijn connecties daarginder, die hem voor den oorlog soms een vier, vijfhonderd gulden per jaar opleverden... later wat minder... Kon weer aanzoeten misschien, wie weet...; goed dat hij dat altijd nog loopend had gehouden!
Toch betrapte hij zich op een gevoel van teleurstelling. Ja, je kwam dan toch ook het liefst bij je gewezen vrouw en dochter aan als een kerel, die nog wat in de melk te brokkelen heeft!
En met schrik herinnerde hij zich zijn belofte aan Daan; het voorschot van duizend gulden... Door al zijn getob in die dagen had hij er niet meer aan gedacht. Maar, dat sprak vanzelf, aan die belofte zou hij zich niet onttrekken. Daan zou er niet bij te kort komen.
- 't Gaf dan wel weer modderen... Modderen met te weinig geld, net als altijd. Gebonden bleef je nou eenmaal altijd, gebonden aan handen en voeten. Je kon nooit, wat je wou. Vaag schoot hem een romantisch tafreel door het hoofd: een schatrijk man, die met achteloos gebaar een kapitaal op tafel legt bij twee verbouwereerde vrouwen... ‘donder daar dan mee op!’... ze verder met geen blik verwaardigt, en heengaat.
‘'n Duivelsch mooi verhaaltje, Koen’, prees hij zichzelf; ‘begin blijkbaar kindsch te worden ..’
- De reis zou duur zijn! dacht hij even later, zijn verdiensten hier, die ophielden..duizend gulden voorschot, en de eischen, die hij daarginder zou vinden... enfin hij moest
| |
| |
dan maar zien, hoe hij zich redde. Daar had hij toch immers altijd op gestoft, dat hij, als een kat, elken sprong dorst te wagen, en altijd op zijn pooten terecht kwam, of niet terecht...
En sinds hij vast besloten was, de reis te ondernemen, moest hij ook vaak, en als van vreemd ver-af reeds, denken aan Line en Daan en aan zijn verhouding tot hen. 't Was of het besluit van zijn weggaan de troebele bekoringen der jonge vrouw geheel hadden gebroken. Goddank! dacht hij, op dát punt had hij zichzelf tenminste geen dwaasheden te verwijten!
Hij dacht soms ook: als hij eens met Line was getrouwd geweest, goeie genachte! wat een herrie na een half jaar! Een half jaar? na drie maanden! na één maand! Na een jaar was alles finaal gedaan geweest, terwijl hij met zijn eigen vrouw het er nog volle zeven had uitgehouden.
Hij voelde, dat hij het type van Line Oldeman in den grond nog meer haatte, dan hij dat van zijn eigen vrouw had gedaan.
- Maar hoe kwam het dan, dat Daan, al de jaren door, zijn huwlijk zoo in het rechte hield? dat hij gelúkkig was zelfs? Dat moest dan toch aan Daan liggen?
- Natuurlijk lag dat aan Daan! Daan was een hart uit duizend.
En op een zeker uur van zijn overdenkingen maakte van Wessum plotseling den overbruggenden stap van zich af te vragen: als hijzelf eens iets, een klein beetje maar, had gehad van de eenvoudige goedheid van Daan Oldeman, zou hij dan ook niet, met zijn vrouw...?
Het volgend oogenblik smaalde hij bitter: - Bah !ieder was toch zooals hij was! Hij had niet anders gekund, en hij zou nooit anders kunnen ook...
Toch bleef hem, uit die kortstondige overlegging een gevoel bij, dat hij nooit had gekend, een vaag gevoel van schuld. En hij begreep niet, hoe het was, maar dat gevoel was hem niet onaangenaam. Hij ondervond soms een bijna schrijnende voldoening van bij zichzelf te zeggen: ‘Ik heb misschien óók schuld... ik heb óók schuld gehad.’
En het werd hem duidelijker dan ooit, wat hij in zijn jarenlange vriendschap voor Daan Oldeman wel altijd geweten had: voor die argelooze goedheid en dat zuivere vertrouwen moest je het grootste ontzag hebben.
Menschen als Daan Oldeman, die had de wereld noodig;
| |
| |
zijn ironie, zijn sarcastischen kijk op alles, wat richtte je daarmee uit, vooral in een tijd als deze? Een ijdel spel, niemand had er iets aan. De eenvoudige goedheid, dat was de kern der dingen en de oplossing van alles!
O! hij, Koen van Wessum, hij had fijntjes, heel fijntjes de vrouwen bekeken en ontleed! Wat had hij ook allemaal weer gevonden? Haar leege ijdelheid en haar masker van ingetogen zijn; de zelfzucht als grond van haar wezen en haar eindelooze opofferingen desondanks; haar hardheid inwendig en haar liefheid in schijn... enfin, honderd dingen en nog meer. Daan, de goeie Daan, die had nooit iets gezien, die had nooit iets begrepen... maar Daan had ieder gelukkig gemaakt, én zichzelf. Daan zorgde voor zijn kinderen; Daan zorgde voor zijn huishouden; Daan droeg en steunde allen, zonder dat hij het zelf wist!
Er waren uren, dat van Wessum zichzelf een onwaardige voelde en een dwaas, misdoende in veel meer, dan hijzelf ooit had doorkend; en het leek hem soms een zuiver wonder, dat Daan nooit door zijn vervloekten geest van afbreking was aangestoken geworden, en altijd van hem was blijven houden.
Dan dacht van Wessum ook aan Bertus, dat andere opperbeste hart, dat hij van zich verwijderd had... en waarom? Wat voor duivelsch plezier had hij er toch in, die jonge geestdrift altijd weer met zijn zuur venijn te bespuiten? Dat hij Bertus hier in den Haag zou achterlaten, en zoo achterlaten, na deze maanden van oneenigheid, dat leek hem het bitterste van alles. Hij hoopte nog altijd, dat door Oldeman zijn aanstaand vertrek tot den jongen zou doordringen; maar hij wist, dat als Bertus bij hem niet kwam, hij ook onwillekeurig Oldeman te vermijden leek. En Oldeman zelf was zoo uit zijn voegen over wat hij van Wessum's nieuwste gril noemde, dat hij op zijn beurt den heelen Bertus vergat. - Toch, overlei van Wessum, den Haag was zoo groot niet... ze zouden toch eindelijk wel eens elkaar tegen het lijf loopen. Opzettelijk sprak hij ook veel en uitvoerig over zijn toekomstige reis met ieder, die hij maar kende; en iederen avond besloop hem de nieuwe teleurstelling, de angst bijna: alweer een dag voorbij... waar zat die jongen?
Toch, Koen van Wessum zou niet Koen van Wessum zijn geweest, zoo niet, onder ál zijn bekommernissen door, de
| |
| |
aanstaande hachelijke reis hem was beginnen te tempteeren. Een krieuwelende onrust op het vooruitzicht van avontuur en gevaar ving aan hem te jeuken in zijn botten. Hoe zou ook deze vossekop, die, al grijsden ze dan, zijn haren nog allemaal had, zijn streken zijn kwijtgeraakt?
De hindernissen alleen al om een pas te krijgen en al de omhaal, die de bureaucraten daarbij overhoop wisten te halen: zijn geboorte-acte uit Haarlem; zijn, Koen van Wessum's ‘bewijs van goed gedrag’, met Bokkestraat en al; het afnemen van zijn signalement; het malle kiekje, dat ze van zijn spitse bakkes gemaakt hadden; en vooral het feit, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken én de Commissaris van Zuid-Holland én de Burgemeester van den Haag er al den duvel bij te pas moesten komen om Koentje van Wessum naar de andere wereld te helpen; - waarna nog pas de nieuwe plagen der visa begonnen: het Engelsche, alleen om Koen van Wessum toe te laten op den dansvloer van de ongewisse baren, en het voorrecht te doen deelachtig worden, wie weet, met een torpedo kennis te maken; en eindelijk het Amerikaansche, om misschien met mevrouw de weduwe van Wessum de kennismaking te gaan hernieuwen; - al die gekheid amuseerde hem buitenmate, of hij wilde of niet, en ondanks alles.
‘Wip-van-Wessum’, had hij de straatjongens wel eens hooren roepen. En hadden ze geen gelijk? Was hij maar niet een Wip-van-Wessum, van Wessum-Nimmerrust?
| |
XII.
Het was een week of zes na het ontvangen van den brief uit Amerika, dat van Wessum op een avond naar de Poloniusstraat ging, waar Bertus nog altijd bij zijn tante Terwee thuis lag, al had hij, sinds hij zoo ruim geld verdiende, zich best ergens anders een kamer kunnen betalen.
- O! nee! zei klagelijk-afkeurend de bleeke teemster, de jongen was natuurlijk niet thuis... háár jongens trouwens ook niet... ze maakten mekaar het hoofd op hol met al hun vergaderingen en geredeneer... 't zou nog slecht met ze afloopen, want het was tegen God en tegen Zijn Gebod... Wie niet vóór mij is, zal tegen mij wezen...! Maar Bertus was de ergste... foei! wat een heethoofd!
| |
| |
‘Laat jij 'm maar, moeder’, zei van Wessum korzelig, ‘'t is een flinke kerel, en hij komt best terecht.’
Het oude mensch keek hem verwonderd en wantrouwig aan; en als zij nog met een nieuwe jeremiade wou van wal steken, nam van Wessum ijlings afscheid. Hij mocht de kwezel niet, want hij wist, dat zij, inhaliger geworden naarmate het haar beter ging, den jongen plukte waar zij kon.
Toen toog van Wessum op weg naar de Volks-Universiteit, waar hij wist, dat Bertus vaak 's avonds te vinden was, en toen hij daar niet bleek te wezen naár het Vergaderlokaal. Bertus had zich niet meer in de Trompstraat vertoond, en dus ging hij naar Bertus toe; vertrekken zonder een goedendag, dat kon hij niet.
Van Wessum trof hem bij het uitgaan van de bijeenkomst. Alleen tusschen de anderen kwam hij de wijde deur uit en de paar trappen af; een groote innerlijke bewogenheid lag over zijn wezen, en van Wessum verbaasde zich over den puren ernst van den jongen kop, die bijna mooi was, zoo, met de sterke, zuiver-willende oogen en den vastberaden mond.
Dan ontwaakte de jongen uit zijn roes, keek rond, alsof hij iets bizonders voelde gaande zijn, en schrok; hij zag van Wessum, die stond te wachten, dus blijkbaar op hem. Even hield hij zijn gang in, dan, met een ruk, kwam hij op van Wessum af, en vroeg haastig:
‘Is er wat?’
‘Dat is te zeggen...’, ontweek van Wessum, meer van streek dan hij zichzelf zou bekennen willen. Dan gooide hij het eruit:
‘Ik kom je goedendag zeggen... ik ga uit den Haag weg...’
‘Uit den Haag weg? voor lang?’ schrok erger nog de jongen.
‘Misschien wel’, ontweek opnieuw van Wessum.
Zij zwegen beiden. Bevangen waren zij naast elkaar voort gaan stappen in de richting van van Wessum's winkel. De jongen zag bleek, van Wessum zag oud en moe.
‘Gelukkig, dat je niet zoo bent weggegaan -’, zei Bertus beschaamd. ‘Waar ga je naar toe?’
‘Ver weg, vrind’, aarzelde de ander. ‘'t Zal wel Amerika worden.’
't Viel hem zelf op, dat hij het in dezen vorm zei.
| |
| |
‘Amerika’, herhaalde Bertus. ‘Dus 't is een meenens afscheid?’
Hij werd opeens erg zenuwachtig, stootte hard met zijn hakken op de straatsteenen. Van Wessum keek hem van terzijde aan en herinnerde zich zijn voornemen, alle gevoelerigheid bij dit samentreffen te vermijden.
‘We hebben nog eens afscheid genomen, Bartolomeus’, zei hij resoluut; ‘jij was toen een springer van twaalf en je ging naar Oldeman. Je zei kordaat: ajuusjes! je deed een beet in je appel, en je trok de deur achter je dicht. Ik heb dat altijd erg flink van je gevonden, want ik wist, dat je 't er geen zier minder om meende. Laten wij nu even flink blijven, vrind!’
‘Ja...’ stemde de jongen toe, die eveneens de herinnering aan dien avond gaaf bewaard had. ‘Maar weet je, wat ik ook nog vroeg bij het weggaan? Ik vroeg: wanneer mag ik nog eens aankomen? en jij zei: Zaterdagsavonds. Weet je dat ook nog?’
Van Wessum knikte.
‘En nou zal het zonder Zaterdagavond wezen... Dat was het al zoolang... zooveel weken, dat ik heb loopen wrokken tegen je... Wat zal ik daar nog een spijt van hebben...!’
‘O! wat dat betreft...’ viel van Wessum plotseling heftig uit; ‘jij bent niet alleen in je ongelijk. Jij hadt misschien wat meer geduld kunnen hebben met een ouden kerel als ik... maar ik van mijn kant..’
‘Toe, toe!’ drong haastig de jongen, terwijl een donkerrood hem naar de wangen vloog.
‘Laat me nou 's even uitspreken, Bartolomeus... dat doet een mensch goed. Jij hadt warmte en begrip noodig, voor wat jou zoo ter harte begon te gaan... jij meende het echt... en ik met mijn eeuwige gehekel... je hadt gelijk, je te bergen voor mij...’
‘Stil nou! stil nou!’ smeekte de jongen. 't Was of hij zich van verwarring en schaamte voelde vergaan. Zijn baas van Wessum, die zoo praatte tegen hem, zichzelf zóó wegwierp...
En van Wessum, opzij kijkend en dat hulpeloos gezicht ziende, voelde, dat ook deze zelfvernedering hem niet geoorloofd was. ‘Je hebt alweer gelijk’, zei hij, plotseling van toon
| |
| |
veranderend. ‘Zwijgen wij over dat alles. Herinner je later, als ik weg ben, alleen onze goeie jaren maar, en een streep door de rest. Want we hebben veel goeie jaren gehad, Bertus...! Wat was jij een malle kwibus, toen je pas bij me kwam... en wat hebben Oldeman en ik vaak om je gelachen... En daar heb ik nog altijd plezier van, dat je toen bij Oldeman in de leer bent gegaan! dat je nou degelijk een ambacht kent. Als ik weg ben, sluit je dan eens wat meer bij je vroegere baas aan; hij is jaren een béste baas voor je geweest, al had hij het zelf niet ruim; en hij is je erg dankbaar voor wat je hem overlaatst bent komen aanbieden... nou ja, mij mocht hij dat wel vertellen... Weet je, Bartolomeus, met al zijn onhandigheid in zaken, is Oldeman toch een wijs mensch. Onthoud dàt! en hij is zoo wijs, omdat hij goed is. We mochten willen, dat we allemaal waren zooals hij!’
Dan liepen ze een eindweegs naast elkaar voort zonder te spreken.
‘En durf je die reis zoo aan?’ vroeg de jongen eindelijk; ‘'t is nog gevaarlijk met de drijvende mijnen... Waaróm ga je zoover weg, en zoo opeens?’
‘Later...’, zei van Wessum moeilijk; ‘ik zal je dat later allemaal wel eens schrijven.’
‘En de winkel?’ vroeg de jongen weer, met schrik voor een plotseling visioen, dat zich aan hem opdeed.
‘Ja... onze ‘Vrije Amerikaan...’, zei van Wessum. Het was voor het eerst in die vreemde, droomgelijke dagen, dat hij tot het klaar besef van dat verlies kwam.
Zij liepen opnieuw een eindweegs zonder spreken.
Van Wessum werd onrustig en onzeker. Hij zou nog zoo graag wat hebben willen zeggen over het onderwerp van hun herhaalde oneenigheden, en over den nieuwen geest, zoo vaak overdreven door hem genoemd en nutteloos, en waarin zoo blijkbaar toch de jonge man het leven, en ook zijn eigen leven, verklaard en vol toekomst zag. Maar hij vreesde, den rechten toon niet te zullen treffen, en hij wilde dit laatste onderhoud niet vertroebelen door een schrillen klank van hernieuwd onbegrip.
Toen hij merkte, dat op zijn beurt de jongen liep te worstelen met allerlei, dat hij nog meende te moeten ophel- | |
| |
deren, maakte van Wessum plotseling een einde aan hun samenzijn.
‘Hier scheiden zich onze wegen, vrind, ik moet even in de Papestraat zijn... ik heb nog veel te beredderen. Vrijdag vaart de boot af en morgen ga ik naar Rotterdam. Kom mij morgenavond uitgeleide doen... Oldeman is er ook... half acht, in het café tegenover het Hollandsch spoor...’
------------------
Toen van Wessum even later door de leege Prinsenstraat liep, overviel hem een gevoel van groote eenzaamheid en verdriet.
‘En toch was 't beter zoo’, zei hij tot tweemaal toe bij zichzelf, ‘toch was 't beter zoo.’ Doch die plotselinge afscheuring en de onuitgesprokenheid van wat er tusschen hen bleef, kwelde hem met een schrijnende pijn.
Dien laatsten nacht sliep hij in zijn winkel.
En den volgennde morgen voor dag en dauw was hij wakker en in de weer. Al zijn spullen had hij van de muren gehaald en op den grond uitgelegd, in twee kavels. Voor twaalven moest hij klaar wezen; dan kwam de nieuwe eigenaar. Zijn platen, zijn twee opgezette visch-arenden en zijn paar oude floretten lagen aan den eenen kant: die zou Oldeman voor hem bewaren. Black had hij den vorigen middag - ze paste daar goed - bij den kuiper gebracht en het bijenhuis had hij indertijd al aan de Belgen cadeau gedaan, voor de twee mopshondjes, die ze hadden gekocht. Aan den anderen kant had hij zijn collectie pijpen naast hun rek uitgestald, zijn Japansche lantaarn, zijn geweer en zijn twee groote bloemenvazen.
Besluiteloos hield hij in de hand een klein houten wapen bezet met scherp-gekartelde haaietandjes, dat hij eens, voor een bewezen dienst, van een armen koelie had present gekregen. Hij stond, al dubbend bij welke kavel hij dat luttele voorwerp, en waaraan hij toch gehecht was, zou indeelen... en zoo, dubbend, dreven zijn gedachten al verder weg, en bleef hij staan.
Toen, plotseling, zag hij Bertus de deur binnenkomen.
‘Gelukkig!’ riep die. ‘Ik was bang, dat je al gesloten was!’
Van Wessum ontstelde; dan begon hij zenuwachtig te lachen om het dwaze van de houding, waarin hij werd betrapt.
| |
| |
‘Gelukkig, dat ik je nog vind!’ zei de jongen weer, in een groote opluchting.
Van Wessum's oogen vroegen; een warme schijn kwam over zijn gezicht.
‘Ik stond aan je te denken’, zei hij zacht; ‘maar op een beetje gekke manier. Ik had hier een hoop dingen voor jou uitgezocht, en nou wist ik maar niet, ik begin oud te worden, of ik dit aandenken...’
‘Laat maar, baas, laat maar...’, zeide de jongen opgewonden. ‘We kunnen dat inpakken, of we laten het hier... wat komt het er op aan... want, weet je, ik ga met je mee...!’
‘Wat?’ vroeg van Wessum in een uiterste verbazing.
‘Ik heb er vannacht over wakker gelegen... bijna den heelen nacht. Ik heb het best gemerkt gister, al wou jij niks zeggen... het is niet voor wat vroolijks, dat je naar Amerika trekt... En als je mij mee wilt hebben... 't Is altijd gezegd vroeger... Ik zou niet in Holland blijven... Je hebt er mij zelf Engelsch voor geleerd..Ik zou immers toch naar Amerika gaan...? Nou, ik ben klaar.’
‘Meen je dat, Bertus?’ vroeg van Wessum. Een zoo groot geluk kwam zijn hart binnengeloopen, - al begreep hij ook aanstonds het onuitvoerbare van wat de jongen voorsloeg, - dat het hem bijna te veel werd.
‘Ieder zijn ideeën, baas’, bruskeerde de jongen dan plotseling de zaak, die ze den vorigen avond hadden vermeden. ‘Daarginder heb je de “rooien” en de “bourgeoisie”, zoo goed als hier... en jij zult daarginder zoo goed als hier aan den eenen kant staan, en ik aan den anderen... en de hemel weet, hoe raar dat nog eens op elkaar kan loopen... Maar van je houden zal ik altijd, en je dankbaar wezen ook. En daarom, als je me mee wilt hebben... Me reis betalen, dat kan ik zelf wel, denk ik, en werken kan ik ook. Ik zal blij wezen, als jij niet alleen weer de wereld in hoeft te zwalken. Dáár... mooi redeneeren is mijn ambacht niet, dat weet je al lang... maar als dit je voldoende is...’
Zijn dikke, rooie kop was blakend van opwinding; de helle oprechtheid brak zijn kleine, felblauwe oogen uit.
- Wat leek hij nog op den Bertus van voor negen jaar! dacht de ander, hevig aangedaan; datzelfde goeie gezicht,
| |
| |
diezelfde veroverende leelijkheid, datzelfde onvergelijkelijke hart!
En de oude van Wessum, wat hem in geen jaren meer overkomen was, wat hij niet dacht, dat hem ooit meer overkomen kòn, - hij voelde plotseling zijn oogen vochtig worden en zijn lippen beven. Hij wendde zich snel af, want hij schaamde zich voor zijn ontroering.
‘Nou?’ drong de jongen heftig aan.
‘'t Is het mooiste aandenken, dat je mij mee kon geven op deze reis, Bertus’, zei van Wessum met moeite. ‘Ik zal dat niet gauw vergeten.’
‘Dus, je wilt me niet mee?’
‘'t Zou niet gaan, m'n jongen, 't zou onmogelijk gaan’, zei van Wessum. ‘Vooreerst zou je geen permissie krijgen, en zeker niet zoo gauw. D'r komt zooveel kijken! Passen en paperassen en visums zonder eind. Voor mij is het wat anders. Ik heb nog altijd handelsconnecties daarginder; ik kan een doel opgeven voor m'n reis. En toch heeft het mij nog moeite genoeg bezorgd. Maar dat je mee hebt willen gaan, zoo maar, blindelings, na al ons geharrewar... jongen! dat 's 'n mooi cadeau, hoor!’
Hij dacht ook aan het onzekere van zijn leven in den vreemde; hij wist niet eens, wat zijn vooruitzichten waren, of hij het niet arm zou hebben, of krijgen. En wat die twee vrouwen hem berokkenen konden. Aan dat alles had hij tòch dit jonge vertrouwen niet mogen wagen, ook al hàd het gekund.
Maar Bertus zat verwezen. De geweldige spanning, vanaf het late avonduur van gisteren, de nacht door al ijler zich rekkend, was plotseling gebroken.
‘Dus 't zal niet gaan?’ vroeg hij kleintjes bedrukt.
‘Neen, vrind, 't zou niet gaan’, zei van Wessum in een groot medelijden. Hij voelde zich plotseling zoo duf verstandig tegenover deze mooie, roekelooze jeugd. Om den jongen te troosten zei hij:
‘Later, als ik daar zelf op streek ben - ik weet nu nog niet eens, of ik er blijven zal - later kun je toch altijd nog overkomen... als de moeilijke tijden wat geluwd zullen zijn. Natuurlijk, sinds wij Engelsch leerden samen, is het gezegd... Engeland, of Amerika... en dat is niet voor
| |
| |
niets gezegd. Maar wie had ook deze hachelijke jaren kunnen voorzien?’
De jongen knikte, dat hij alles begreep; zijn verstand bëaamde volkomen, maar zijn gevoel was in een groote ontredderdheid.
Eén oogenblik had van Wessum den bijna niet te weerhouden aandrang te spreken, alles uit te spreken wat hem kwelde en benarde, iederen dag meer; te zeggen vooral wat hem pas de laatste dagen was duidelijk geworden, zijn wroeging, dat hij veertien jaar lang zijn geweten gepaaid had met den botten afdoener van die twee parten geld, - de twee parten geld die hij zoo grootmoedig liet, naar hem dacht, aan de vrouw die hij gehaat had om haar heerschzucht over zijn ongebonden aard en om haar kille redelijkheid, - terwijl hij nu pas begreep, van wèlk een kille redelijkheid hijzelf was geweest met die twee parten geld... alsof hij met dat geld ooit zijn plicht had kunnen afkoopen. Had hij dan niet altijd geweten, hoe zij, met al haar redelijkheid en heerschzucht, maar zoo'n bitter klein beetje verstand had? Was hij verantwoord geweest, haar aan haar lot over te laten? haar, en vooral het kind? Nu leden ze armoe en waren ongelukkig, en riepen hem te hulp.
Dat alles had hij zielsgraag gebiecht aan de zuivere, oprechte oogen daar voor hem. Maar, - malligheid, zette hij dan zichzelf terecht. Hier, op dit rulle morgenuur, tusschen twee kavels oude spullen!... Wat mankeerde hem? Hij werd zwakzinnig op zijn ouden dag! Wat hij gezwegen had zelfs tegenover de warme vriendschap van Daan Oldeman, daarmee zou hij nu, laf, dat jonge hart gaan verchagrijnen? Dat had op dit oogenblik waarachtig al genoeg te stellen met zijn eigen stukgeslagen illusie!
En in een plotselingen overgang pakte hij zijn kop tusschen zijn twee handen, een gebaar, dat hij veel had den laatsten tijd, en bruusk zich omwendend zei hij, den jongen man te lijf gaande zooals hij vroeger den knaap placht te doen:
‘En nou, vooruit! aanpakken, meneer de afdeelings-secretaris! Hoeveel tijd nog, voor je op je werk moet zijn? Een uur? Help me dan maar eens een-twee-drie door den rommel heen! Wat moet hiermee? Bij Oldeman bewaren?... Mooi!...
| |
| |
En daarmee?... Nee, nee! pooten thuis!... Dat stilleven is verkocht met den heelen rompslomp mee... dat moet blijven hangen... Maar als jij die lantaren en die pijpenbeweging kunt bergen?.. Alles in die mand dan maar. En wee je gebeente, als er wat breekt!’
‘Afblijven’, tierde hij even later weer, toen de jongen in een nieuwsgierige genegenheid het wapen met de haaietanden ter hand wou nemen. ‘Afblijven, geleerd onverstand! Dat gaat mee het wije sop over... op de bodem van mijn koffer... enfin, als aandenken... begrijp je?.. Vooruit! vooruit!’
Dan gingen zij samen het groote uithangbord boven de deur afnemen, den Vrijen Amerikaan! 't Was als brandhout aan den kuiper beloofd... straks nam hij het zelf onder zijn arm mee naar huis.
‘Die goocheme mallejachie van een opvolger! die had gedacht dat zoo'n kostbaar historie-stuk vanzelf in den koop mee begrepen was... maar dat zat 'm niet glad! Nee dat wordt een vreugdevuur!... een vreugdevuur, waar de kuiper zijn mooiste bierton bij rondt!’
In een laatste koortsige bedrijvigheid, vol kwinkslagen, geforceerde en rake, van den een, vol weemoedige en ook wel echt vermaakte lachjes van den ander, brachten zij het werk ten eind.
Toen er een meisje haastig de deur opende, en, verbluft door het onverwachte der aftakeling, met een hooge kleur ‘o...!’ zei en heen wou gaan, schoot van Wessum naar voren, hemelde in een zotte toespraak de laatste restanten op, die hij nog in het raam had laten liggen, oreerde over de Trompstraat die eerdaags de Trompstraat niet meer zou zijn, en over het Zuiderkruis, dat wenkte over de baren, - om haar dan eindelijk, duur, het ééne bosje radijs te verkoopen, waarvoor zij kwam, en haar de laatste doos geconfijte vruchten, die hij op reis had willen meenemen, cadeau te doen.
* * *
Dien avond zat hij met Daan en Bertus, en met den dikken kuiper en diens vrouw, die hij beiden - geen aan- | |
| |
doenlijkheden, Koen! en geen confidenties op de valreep! - ter afleiding had meegetroond, in het café tegenover het Hollandsche spoor.
Line had zich laten verontschuldigen.
Van Wessum was van een tintelende opgewektheid en de zwierigste aller gastheeren.
- Wat zou zijn waarde hospita, die zooveel jaren - hoeveel jaren? een dozijn jaren? een dozijn jaren bijna rond, hoe was het mogelijk! - zoo kostelijk voor hem had gezorgd, op dezen gedenkwaardigen avond nu eens voor extra's van hem geschonken willen zijn? Nee, nee, nee, géén koffie, en thee nog minder. Een nobel glas druivennat. Dát leek hemzelf ook, en zijn vrienden insgelijks. Kom, ze dronken allen samen een roemer edelen wijn!
En hij bestelde een heele flesch witten port met vijf glazen.
‘Weet je, wat die wijn sinds den oorlog kost?’ fluisterde Daan hem in.
Doch van Wessum wimpelde luchtig een zoo minderwaardige tegenwerping af.
‘Wie naar het land van den dollar reist, moet grootsche gebaren weten te hebben...’ - En dan, ze konden toch niet op zijn behouden overkomst klinken met een vulgair glaasje oranjebitter of een halfje bier? Ieder van het gezelschap wou toch immers van harte op zijn behouden overkomst klinken...? Alleen een edele dronk kon geluk brengen. Geen bezwaren dus!
Hij schonk boordevol de fijne kelken, die men voor dezen rojalen klant had uitgekregen, en hij bestelde koeken en biscuits.
Een oogenblik aarzelde hij; - Bertus... zou die?.. Maar Bertus knikte hem geruststellend toe: sterken drank nooit, maar een enkel glas wijn bij een gelegenheid als deze...
Zijn oogen waren van een zielvolle genegenheid, waarvan van Wessum den aanblik bijna niet verdragen kon.
De kuipersvrouw, een goedige, kleine sloof, aan wie hij in den dagelijkschen gang van zaken nooit veel aandacht had besteed, tipte al smakkend en proevend aan den rand van haar glas, en van Wessum moest haar maar eens goelijkspottend aankijken en bemoedigend verzekeren, dat in den wijn de ware wijsheid stak.
| |
| |
‘Kom, mannen, help mij de reis goed inluiden!’. En in drie waardige teugen ledigde hij zijn eigen glas.
‘Goede reis, en behouden terugkomst, Koen’, dronk Oldeman hem hartelijk en met nadruk toe, en zijn warme, trouwe blikken bedelden als om de bevestiging van wat er achter dien wensch verscholen lag.
Dan doken van Wessum's felle oogen weg in hun kassen en de zware brauwen huifden daarover hun melancoliek geheim.
‘Goeie reis, baas, en op spoedig terugzien’, wenschte niet minder beteekenisvol Bertus' hel-ontroerde stem.
‘Kom, mannen, nog een glas... drink uit! drink uit!’ riep van Wessum opgewonden.
En voor de tweede maal schonk hij de glazen vol of bij.
De kellner, die met een simpel bordje Maria's kwam aandragen, werd met een heftige verontwaardiging aanstonds rechtsomkeert gestuurd.
‘De grootste schaal uit het huis, wat donder! met het beste, wat er hiernaast te krijgen is... een feestschaal! maak haast! maak haast!... we hebben nog één half uur!’
Hij dronk en hij drong tot drinken. De kuiper, die bijna niets zei, was aan zijn derde glas. Een nieuwe flesch werd aangebroken. Dan drong hij tot eten ook van de plakken cake, de roomsoezen en de liqueurbonbons.
- Wat maalde hij om tien gulden, of om twintig meer of minder, dacht van Wessum; daarginder was hij toch misschien arm. Hij zou er misschien moeten werken als een daglooner, maar wat gaf hij erom? Hij dacht ook even nog met een fellen grijns aan het feest, dat hij een paar avonden geleden in de Bokkestraat had aangelegd, en waarbij de wijn over de tafels had gestroomd... Ook dat was voorbij, voorbij!...
Tot het laatste toe bleef hij van een zorgelooze gulheid, die zelfs niets schrijnends had. Hij wist niet, of de opwinding of de wijn hem dien lichten, wilden roes gaf en dat gevoel van bijna geluk. Hij was onuitputtelijk in grappen en malle antwoorden; eens alleen werd hij bijna boos, toen Daan dorst te zinspelen op het voorschot van die duizend gulden.
Hij maakte een puilend pakket van wat er op den schotel bleef: ‘Voor Daantje’, zei hij; en om Daan plezier te doen: ‘en voor Guus’...
| |
| |
‘St!’ voorkwam hij Oldemans antwoord. 't Was of de gedachte aan dien kleinen baas, dien hij misschien nooit weer zou zien, hem even te kras werd.
Hij gaf den kellner een rijksdaalder fooi. Al pratende stevende hij vooruit, het stationsplein over, naar de groote hall.
‘Vooruit! vooruit! ik moet mijn trein niet missen’, commandeerde hij.
En Daan Oldeman moest denken aan zijn bruiloftstocht door de Scheveningsche dorpsstraat; het werd hem op eenmaal zoo verwarrend vreemd te moede, of hij plotseling van zijn heele leven niets meer verstond. Bertus kwam stil achteraan. De kuiper, die te veel gedronken had, leunde zwaar op zijn sloofje van een vrouw.
‘Amerika, het land van de vrijheid!’ grinnikte van Wessum, toen hij de trede van zijn coupé opstapte; ‘daar gáát ie, de vrije Amerikaan!’
Uit het raampje stak wonderlijk fel en schril zijn even door den wijn beneveld gelaat.
‘'t Is gek’, dacht Bertus, ‘hij heeft te veel op, en toch is zijn oude gezicht me zoo lief als nooit!’ Een pijn krampte hem door het hart, de tranen drongen naar zijn oogen.
Dan zette de trein zich in beweging. ‘Atjuus!’ wuifde van Wessum uit het raampje, ‘atjuus! atjuus!’
En plotseling had hij zich op zijn bank achteruit gegooid. En de vier op het perron zagen niets anders meer dan, onder den lagen rook, de zwarte, lichtdoordwaalde wagenreeks, die langzaam, en al sneller en sneller, de stationskap uitschoof, en de ruimte in.
M. Scharten-Antink. |
|