| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Ik roep u menschen, die de wegen vult;
Gij onbestemden, die het leven draagt
In innerlijken opstand of geduld,
Gij wank'len, die uw lot den winden klaagt!
Ik voelde mij een vreemde in uw schaar,
Doch meen'ge nacht was vol van uw gezichten;
Dan scheen het mij, of wonderlijk en klaar
Ik uit het donker zag uw oogen lichten.
Wij allen zijn van ééne stof gemaakt
En kind'ren van denzelfden moeden tijd,
En allen staan wij huiverend en naakt
Als beed'laars voor de deur der eeuwigheid.
Nog ligt in elke ziel een zoet vermoeden,
Wat liefde is, en wat de kracht vermag,
Die vindt een zaligheid in 't warme bloeden
Van wonden en in dood haar lichtsten dag.
Nog ligt een schemer in elk peinzend oog,
Herinnering van glansen die vergingen,
En elke aandacht die ten nacht zich boog
En luisterde, hoort oude bronnen zingen.
| |
| |
O menschen, die mij waart zoo vreemd en ver,
Gij keert als smeekend in mijn zware droomen;
Wacht ik een teeken? 't wenken van een ster,
Die voert mij, waar uw harten samenkomen?
Ik heb niets dan mijn zoekend tastend woord,
Dat zwerven wil langs wegen, waar gij zijt,
En het verlangen, dat gij ad'men hoort,
Wanneer gij daalt in eigen eenzaamheid.
| |
| |
II.
De schepen wachten in de gracht,
De huizen en de boomen wachten,
De nieuwe dag heeft alles vreemd onthuld,
Geen ding herkent zich nog,
Koel drijft het witte licht langs stille vormen.
Dra gaan de vensters open naar de zon,
Dan heeft haar straal uit ieders hart gebrand
De zoete wonderen van nacht en slaap.
Ik sta hier eenzaam in het vreemde zwijgen;
Kon ik het licht bedwingen met mijn hand;
Kon ik de huizen sluiten voor zijn macht,
Dat allen, die aan mij in leed gelijken,
Nimmer ontwaakten tot hun oude pijn!
O nacht, uw laatste ster aan koele ochtendlucht,
Zij schijnt het bleeke beeld van mijn verloren droom.
| |
| |
III.
De klachten, die ik u heb toegezonden,
Zij keerden moede naar mijn hart weerom;
Dan weende ik om mijn verborgen wonden,
Dan werd mijn mond voor uwe stilte stom.
Toch weet ik mij zoo innig u verbonden,
Dat elke dag weer gaat in zoeken om,
En alle wegen liggen zoo verwonden
In u, dat ik u nergens meer ontkom.
Eeuwig-verscholen God, waartoe mijn kreten!
Gij zijt een wijn, die slechts in dropp'len leekt;
Vergeef, als ons verlangen kon vergeten,
Dat gij alleen in beeld en teek'nen spreekt.
Wij zoeken, tot misschien uw volle weten
Gelijk een laatste storm ons velt en breekt.
| |
| |
IV.
O menigvuldig beeld, ik min uw lijnen
En zoek in uw bewogenheid mijn rust;
In 't eeuwig spel van worden en verschijnen
Vind ik een koeling, die mijn branden bluscht.
Te eenzaam waar' de mensch in zijne pijnen
En van zijn eigen wee te vol bewust,
Lag voor zijn stormen niet het milde deinen
Der dingen als een zoete veil'ge kust.
Natuur, wij zijn ontstegen aan uw wezen,
Gij kent niet onze spanning, onzen nood,
Doch tot een zachte troost voor onze vreezen
Beeldt gij den schijn van leven en van dood,
En 't hart, dat van zijn zwerven wil genezen
Gij neemt het op in uwen warmen schoot.
| |
| |
V.
In eerste zomerweelde was ons minnen
Van droomen zwaar en van verrukken blind;
De gansche wereld scheen een roes der zinnen,
De zon, de bloemen en de warme wind.
Dat was een zalig onbekommerd drinken
En elke dronk der jeugd schonk nieuwe kracht;
Dat was een langzaam wonderbaar verzinken
In zoeten wederkeer van dag en nacht.
O eenma nog te zijn gelijk een zomer,
Die ademt loom van eigen overvloed;
En eens nog samenhooren - dronken droomer -
Den zang der aarde en van 't kloppend bloed!
O eenmaal nog de liefde te ontvangen
Zoo jong en vol, zoo brandend in haar schroom,
En rusten in haar lommer zacht-gevangen
Als onder takken van een zwaren boom!
| |
| |
| |
| |
VII.
Voor 't hart in u verloren
Werd zoet zijn droefenis,
O lied van mijn verlangen,
Waar voert uw klagen heen?
Als diep mij hield gevangen,
Was 't niet of door uw zangen
Tot naar der zaal'gen koren
H.W.J.M. Keuls. |
|