| |
| |
| |
Bibliographie.
Benjamin's Vertellingen, een gedicht door W.L. Penning Jr., tweede herziene druk met een voorrede van Albert Verweij. Amsterdam, S.L. van Looy, 1920.
Het liefste zou ik dit boekje bij ieder bekend willen veronderstellen, en er daarom mede volstaan dezen herdruk met een hartelijk welkom te begroeten, zonder verder op vorm en inhoud in te gaan. Maar de eerste druk verscheen al in 1898, wat waarlijk niet op een overmaat van belangstelling wijst. Het lijkt mij daarom gewenscht toch iets van dit gedicht te zeggen, en er zoo toe mede te werken, dat deze poëzie, die tot de fraaiste en ongemeenste van onze litteratuur behoort, door velen zal gelezen worden.
In een klein land een stadje, en in dit stadje een huis.
Dit huis is het middelpunt van Benjamin's wereld, en lijkt de horizont zich aleens te verbreeden, dan zijn het toch enkel de muren die uiteenwijken, om wat eerst buiten lag evenzoo binnen de intiemheid der vier wanden te betrekken.
Er is een tijd geweest, dat de beslotenheid van de woning, de gezellige innigheid van den familiekring, het liefste en het beste was waarover een Nederlander kon droomen. In de Camera Obscura, die ruim tachtig jaren geleden is geschreven, hebben wij daarover gelezen. Doet het dan niet wonderlijk aan, dat Benjamin's Vertellingen van dezelfde wereld als Hildebrand's proza verhalen? Neen, toch niet, want Penning (Benjamin spreekt uit naam van hem) is een herinneringsdichter. Hij behoort tot hen, die als kind indrukken opdoen zóó sterk, dat deze het gansche verdere leven blijven beheerschen, en door hun fonkelend mysterieuzen lichtglans alle latere dagen tot een schaduw maken, waarin men slechts met heimwee wandelen kan.
‘Alleen zijn was hem - Gastheer spelen.’
| |
| |
Dit zegt hij van Oom Tom Eénarm, zijn held, maar het geldt ook voor hemzelven. In zijn eenzaamheid komen de vervlogen dagen bij hem te gast, de langstgeledene, toen hij nog een knaapje van tien jaar was, het liefste. Het op bezoek komen van de herdenking loopt bij Penning altijd op zingen uit, en daarom zijn wij een gedicht rijker geworden, dat ons een geschiedenis doet over menschen en dingen, gelijk ze er omstreeks 1850 hebben uitgezien.
Zooals ik zeide, toenmaals was het huis een koninkrijk, dat zijn vaste wetten bezat en vooral ook zijn historie. Met eerbied verhaalt Benjamin van de vroegere bewoners; hun relikwieën worden piëteitvol bewaard; de schimmen van Ruth, het nonnetje, en haar broeder Gabriël schijnen door zalen en gangen te waren, en in het kerkje, dat bijna deel uitmaakt van de woning, tuurt het jongetje ernstig naar gedenkplaat en tombe. Ja, voor de beeltenissen van de afgestorvenen lijkt een heilig lampje te branden als voor het altaar van de laren in het atrium. Wie bijeenzitten rond de tafel onder het lamplicht, vader, moeder, het broertje en de zusjes, zijn natuurlijk vast verbonden door een band van dierbare samenhoorigheid, en zij die van elders komen, maar toch hun intrek nemen onder het veilige, voorvaderlijke dak, grootmoeder, met haar neepjeskapje en Tom Eénarm, de oom -, de innigheid van Benjamin's terugblik valt ook glanzend over hùn gezichten.
‘Oom's kamer bij zijn onverwacht verscheiden
Volmaakt in orde en vriendlijk als altijd,
Geleek oom-zelf, zoo rustig was ze en blijd
Zoo'n recht ou'vrijers-kluisje der gezelligheid.’
Een gewijde plaats temeer in de onvolprezen woning
Zelfs de niet-verwanten, de dienstbaren, worden door het bloote feit van het over den drempel binnentreden, ‘zoo goed als familie’ en als er van een oude meid gezegd wordt:
‘....keurig in haar koken,
Keurig op lijf en werk; daarbij een zonnig mensch,
dan zit daar nog veel meer dankbare liefde in, dan waardeering van diensten.
Dat behalve de menschen, ook de dingen - het huisraad, de kleederen, de snuisterijen - met het in schatten herscheppende herinneringslicht worden bestraald, spreekt wel vanzelve. Zoodoende maken wij kennis met ‘de stoel van Ruth’: 't Ware Vuur, de kamerzon en -ziel’. ‘Oom's groene rok met bronzen
| |
| |
knoopen’ ‘zijn lange Duitsche pijp met het gekwaste snoer’ ‘grootmoeders feestkornet en haar hoornen snuifdoos’, en eindelijk met een gansche serie relieken: ‘de brieventasch, de ganzepennen, het tabakstonnetje, de zandlooper’ aan ieder waarvan een afzonderlijk gedicht wordt gewijd. Aardig zijn, in verband hiermee, de nooten, die de dichter ter verklaring van enkele in onbruik geraakte zaken onder aan een bladzijde geeft b.v. dit:
‘zat de rooker te schrijven of te kaarten, of wilde hij gesticulaties vermijden met de pijp, dan rustte haar heete kop op tafel in een passend sleetje van rood koper of beschilderd blik, van onderen met stroef dik laken bekleed, tegen het wegglijden en om schroeiïng te voorkomen’.
Wat een genegenheid in zulk een simpele aanteekening voor het zoo minitieus beschrevene.
Trouwens hartelijke, zonnige genegenheid is overal het levenwekkende in deze gulle, warmhartige vertellingen. En het is zoo verheugend voor den lezer om te voelen, dat deze liefde nooit te oppervlakkig is voor den weemoed en nooit te ernstig voor den humor en zijn fijnen lach. Een onbegonnen werk om dit met voorbeelden aan te willen toonen, letterlijk elke bladzijde vloeit ervan over en flonkert ervan. Alleen wil ik vragen of een jonge-vrouwegezicht aanminniger geteekend kan worden dan op deze wijze:
‘Haar zedig kopje, met dat sierlijk oor,
Die rijke tressen, lieven mond en zoekende oogen,
Schijnt als naar bloemen en naar kinderen gebogen.’
en of er van een handdruk iets milders dan dit gezegd kan worden:
‘En bij haar stillen handdruk iets... als 't klemmen
Van vogelpootjes - zoo vertrouwelijk en teer...
En 'k dacht aan vaders forscher, even fraaie vingren:
Die konden ook zoo innig zich om de uwe slingren!’
Toch ligt de waarde van Benjamin's Vertellingen niet zoozeer hierin, dat er op een warme wijze over belangwekkende dingen van een vervlogen tijdperk wordt gesproken, als wel in het heugelijke, dat het in zulk een uitnemenden vorm gebeurt. Penning stamt niet af van Vondel, de Decker en Luiken met hun gedragen vers, maar eerder bouwt hij voort op wie in puntige zinnen of sprankelende klanken, het eigenst van hun verstand en hun ziel hebben uitgezegd, op Hooft, bedoel ik, op Huygens en Staring. Bij het lezen van Penning moet ik dikwijls denken aan dezen Hooftschen Sonnetregel:
‘Vernufttelende tael; en deughd die deughd kan baeren’
| |
| |
want zeker is het dat deze taal, die het vernuft teelde, het hoofd verfrischt, en door zijn deugd in het hart het verlangen naar deugd wekt.
Wij mogen den dichter wel dankbaar wezen, dat hij ons van een tijd, die niet veel schoons heeft nagelaten, zulk een kostelijke herinnering, zoo keurig uitgebeeld, heeft geschonken.
Aart van der Leeuw.
| |
Augusta de Wit, De Drie Vrouwen in het Heilige Woud. - Meulenhoff's kleine boeken van groote schrijvers, Amsterdam.
Haast allen zijn het oude en goede bekenden, die deze kleine bundel ons doet weervinden, een verrassing is het alleen, al dit door zijn aard bij elkaar behoorende werk nu vertrouwelijk en in zoo prettigen vorm saamgebracht te zien. Mij lieten de kortste stukjes het liefste herinneren en gaven ook weer bij de herkenning het meeste genot, bovenal die beide ‘Gezichten op Zee,’ waarmee het boekje waardig besluit. Wie in de grauwheid van December die twee lichtende schetsen leest, voelt den zeewind over zich strijken en de streeling der zon, hij ziet het klare blauw van lucht en bergen, en als gouden kern van al dat licht telkens de vlekkelooze blijheid van een jonge menschenziel - of al bij het kleine meisje de verrukking leeft enkel om den stralenden dag en den zelf gedooden buit, bij den knaap om de volkomenheid van het zelfgewrochte, duurzamer geluk belovend, in beide verschijnt zij, opgebloeid uit den schoot der natuur zelve en één met haar heerlijkheid.
Dit lijkt wel de grootste en zeer zeldzame gave van deze schrijfster: een natuuraanvoeling zoo warm, een zinswaarneming zoo innerlijk met het geziene meelevend, dat hun onmiddelijke uitingen, geheimzinnig, een meeleven vermogen te wekken bij anderen. Een allerzuiverst voorbeeld hiervan biedt in de vertelling ‘de Jager’ het wegdragen van den dooden tijger: ‘- het wit van buik en keel, zoo fijn gegroeid voor de schaduw en de koele groen en bruine opschijningen van den boschgrond, hangt naar boven gekeerd in het felle zonlicht...’ Hoe zijn door dit simpele zinnetje, zoo zonder nadruk, de eigen vreugd en schoonheid van dat roofdierleven, en de jammer van zijn vernietiging, dichter tot ons voelen gebracht. Maar die gave verflauwt en verkilt onmerkbaar, wanneer een opzet haar overheerscht, om achter het geziene een weefsel van gedachten
| |
| |
en ontroeringen te doorgronden en te ontrafelen, zooals in de zes laatste bladzijden der tot dan toe zoo volmaakte schildering van den jager - ‘die van het diepe van het hart tot aan den uitersten rand der zinnen vol is van die ééne drift naar leven en naar dood, die elken sterke op elken anderen sterke aanhitst.’ De gevoelskentering die daarna volgt, misschien op zichzelve niet onbestaanbaar, doch door den beknopten schetsvorm van te voren tot onklaarheid veroordeeld, vertroebelt aan het eind bijna geheel in den weeken bodem der sentimentaliteit.
Vooral de langste en meest afgeronde vertelling, ‘de Drie Vrouwen in het Heilige Woud’, daalt op enkele plaatsen tot een schemerige matheid, ontstaan door de vermenging van het spontaan geziene en doorvoelde met het gevoelig beredeneerde. Niemand zal, ook na herhaalde lezing, een heldere voorstelling verkrijgen van den koninklijken wijze, wiens graf de plek is waaromheen de handeling zich saâmtrekt - den koning die elken band met het zinnenleven lossneed en de eenzaamheid inging, omdat hij het onvolkomen zijn doorschouwde van een, ‘die nooit als arbeid-genoot en vreugd-genoot en leed-genoot van hart tot hart gezamenlijk met hen, die God als zijn genooten toch schiep, aan het altijd-schooner wordende gebouw der wereld kan bouwen.’ Het door hem gekozen kluizenaarsleven schijnt in dien gedaçhtenloop al heel weinig doeltreffend, samengaand nog wel met een geestelijk herderschap over anderen, gevaarlijker voor den ootmoed der ziel dan de verworpen wereldsche heerschappij. Wij hebben hier dan ook als het ware te doen met twee over elkaar geschoven gevoelige platen wier beelden dooreenvloeiden: dat van den indischen koning-heilige, die in de gemeenschap zijner eigen ziel tevens die van het goddelijke zoekt, en dat van den twintigste-eeuwschen vuriggeloovige in wereldverbetering en menschheids-gemeenschap. In hun hoogste wezenheid zijn ook die twee wellicht één - zulk een synthese echter werd hier gegeven noch bedoeld. En zou misschien niet het geheele verhaal nog gaver en sterker zijn, indien van de drie vrouwen in het woud er ééne werd uitgelicht: de westersche, van wie wij enkel woorden hooren? zoodat daar enkel bleven de twee inlandsche, die ons zichtbaarlevend werden getoond in haar lijden, arbeid en verlangens, die beide arme moeders, de beroofde en de onvruchtbare, samen vertroost en uit haar verslagenheid zich oprichtend aan elkaar... Maar ondanks alle onbescheiden vragen blijft het geheel,
zoowel innerlijk als uiterlijk, een verheugend mooi boekje.
K.C. Boxman - Winkler.
| |
| |
| |
Pandora en Bibliotheca Mundi, Insel-Verlag, Leipzig.
Twee nieuwe serieën, om allerlei uitgelezens uit de wereldlitteratuur in handen van velen te brengen, doch ditmaal niet, gelijk de Insel-Bücherei of onze Wereldbibliotheek, in vertaling, doch in het oorspronkelijk. Onder de 40 nummers der Pandorareeks (kleine boekjes van een 80 bladzijden) zijn tot nu toe naast acht Duitsche werken Fransche, Engelsche, Italiaansche, Spaansche, Russische en Latijnsche vertegenwoordigd; in de Bibliotheca Mundi (boeken van grooteren omvang) verschenen naast één bundel vertellingen van Kleist drie Fransche, een Engelsch, een Spaansch en een Russisch werk. Het verblijdende van deze nieuwe uitgaven spruit het eerst voort uit de eenvoudige welverzorgdheid van het uiterlijk; is het niet een genoegen, als men drama's van De Musset en ‘Les Fleurs du Mal’ in een echt Fransche letter te lezen krijgt? Doch er is een andere verheugenis: men voelt zich hier geleid door een geest, die te kiezen weet, en zelf ongezien en zwijgend, u iets leeren wil. Een college in vergelijkende litteratuur-geschiedenis? Neen, iets beters, een letterkundige educatie, een lesje in veelzijdigheid, een nuttig exempel tegen de hobby's van onzen tijd. Wees maar niet bang, gij krijgt ook uw Dostojevski (twee fragmenten uit ‘Bratja Karamazovy’). Maar de onbekende redacteur heeft er zijn eigen pleizier in, om u zachtjes bij uw oorlel te grijpen en te zeggen: zie eens, waarde lezer, het Italië van de middeleeuwen tot aan de zeventiende eeuw heeft aan de wereldlitteratuur, buiten zijn eigen letterkundige prestatie, een stof geboden als geen ander land; gij kent uw Shakespeare nietwaar? Lees nu eerst eens deze zes novellen van Boccaccio. En dan heb ik hier voor u van De Musset ‘André del Sarto’, ‘Lorenzaccio’ en de novelle ‘Le fils du Titien’, van Byron ‘Marino Faliero’, van Shelley ‘The Cenci’, nogmaals ‘Les Cenci’ van
Stendhal, met ‘Vittoria Accoramboni’. Bovendien voor eenig zijlicht uit Spanje en Portugal Santa Teresa's ‘Libro de su vida’, ‘Sonnets from the Portuguese’ van Elizabeth Barrett-Browning en Cervantes' verwonderlijke novelle ‘Rinconete y Cortadillo’. - Als gij dit alles uit hebt, zeg mij dan eens, of uw kijk op Romantiek en Renaissance beide niet eenige correctie behoefde.
Het is te hopen, dat de verdere uitgaven in de beide nieuwe reeksen van het Insel-Verlag nog meer dergelijke lesjes zullen bevatten.
J.H.
| |
| |
| |
Mr. dr. J.G. Blink. Beschouwingen naar aanleiding van den woningnood. Amsterdam. S.L. van Looy 1919.
De schrijver geeft in dit geschrift van even 80 bladzijden verschillende zeer behartigenswaarde opmerkingen ten beste; met de wijze echter waarop hij het probleem stelt, kunnen wij ons niet goed vereenigen.
‘De dragende aarde en de vruchtbare arbeid van lichaam en geest’ brengen van alles wat de mensch behoeft wel zooveel voort, dat bij redelijke verdeeling allen aan een welvoorziene tafel kunnen aanzitten. Loonactie is dus het eenig noodige middel om ieder welstandsprobleem op te lossen, en die redelijke verdeeling te verkrijgen. Alleen voor het woningprobleem gaat dit niet op; de rijker geworden arbeiders gaan zich beter kleeden, vaker de bioscoop bezoeken, maar geen betere woning bewonen ‘om de eenvoudige reden, dat die er niet is.’ Jammer genoeg stelt de schrijver zich niet de vraag: waarom ze er niet is. Of liever, terwijl hij de wijze waarop onder het individualistisch stelsel in de behoeften voorzien wordt, ‘gewoonweg schitterend’ noemt, zoekt hij de oorzaak voor het tekort schieten der woningvoorziening in ‘de anarchische en stuurlooze’ wijze, waarop de woningbehoefte gedekt wordt.
Dit is eene inconsequentie; er is geen reden, waarom in de woningbehoefte niet even goed voorzien zou worden als in iedere andere behoefte; en de schrijver doorziet den causalen samenhang van de feiten naar het mij voorkomt niet voldoende.
Het is geen absolute waarheid, dat de aarde en de arbeid zooveel scheppen, dat ieder zich aan een welvoorzienen disch kan zetten. De rijkheid van dien disch is afhankelijk juist van de hoeveelheid van arbeid die ieder praesteert, of, om het andersom uit te drukken, van de grootte der bevolking in verhouding tot de geheele productie. En de verdeeling is almede afhankelijk van de mate waarin ieder bijdraagt tot die productie. Loonstrijd is dus geen middel om in sociale nooden te voorzien, maar alleen arbeid.
Om nu door te dringen tot de oorzaken van den woningnood moet men beginnen met te onderscheiden tusschen den tijd vóór den oorlog en het heden, en het komt mij voor de grootste leemte in het geschrift te zijn, dat dit niet gedaan wordt.
Vóór den oorlog kon men niet spreken van een woningnood. De woningvoorziening in de groote steden ging weliswaar niet regelmatig mede met de aangroeiing der bevolking; soms was de bevolking vooruit, zoodat de zoogenaamde ‘Leerwohnungsatz’ achterbleef bij wat men in overeenstemming met een genoeg- | |
| |
zame woningvoorziening acht. Maar even dikwijls was de woningbouw vooruit. Dat de productie van een goed van zoo gecompliceerden en duurzamen aard als de woning met horten en stooten gaat, is echter allerminst te verwonderen; geen enkele regeling zou dat kunnen voorkomen. Daarbij wordt de distributie nog gecompliceerd, doordat woningen voor het grootste deel niet verkocht maar aan de verbruikers verhuurd worden.
De zorg voor de volkshuisvesting vóór den oorlog had dan ook een zeer bepaald karakter; zij stelde zich minder ten taak om voor een voldoend aantal woningen te zorgen, dan wel om het mogelijk te maken, dat de krotwoningen konden worden verwijderd. Wanneer de arbeider zijn geld liever uitgaf voor de bioscoop dan voor een betere woning, dan lag dat niet daaraan, dat die woning er niet was, maar dat de arbeider niet geleerd had voldoende waarde aan eene goede woning te hechten. De woningpolitiek was er dus vóór alles op gericht, het volk in die richting op te voeden; een uitstekende politiek.
Eerst met den oorlog is het nijpend gebrek aan woningen ontstaan; niet alleen aan arbeiderswoningen, maar evenzeer aan woningen voor welgestelden. Er is geen denkbare reden waarom in de behoefte aan woningen in mindere mate zou zijn voorzien dan in andere behoefte, zoo men den prijs vrij had gelaten. De hoofdoorzaak van de ellende ligt dus zonder twijfel bij de huurwetten. Men heeft het bouwen van huurwoningen onmogelijk gemaakt, doordat men den huiseigenaars belette de volle huurwaarde voor hun panden te ontvangen, en in het algemeen de rechtszekerheid der huiseigenaars ondermijnde. Men kan niets beters doen om het economisch leven van een volk te ontwrichten, dan de rechtszekerheid der producenten te vernietigen.
Hoe komen wij weer uit het moeras? De schrijver heeft zijn liefde aan twee middelen verpand. Het eerste is de georganiseerde groot-productie. In deze richting is misschien nog veel te bereiken; hoeveel, onttrekt zich uit den aard der zaak aan het oordeel van een niet-deskundige. Het komt er vooral op aan, zooals de schrijver opmerkt, dat vooruitgang in de productie-techniek algemeen wordt, omdat anders enkele ondernemers er alleen het voordeel van opslokken; de prijs toch wordt bepaald door den ‘marginalen’ bouwer.
Het tweede middel, waarvan de schrijver heil verwacht, is de ‘bedrijfsbouw,’ verzorging van het woonbelang door de bedrijven ten bate hunner arbeiders. Zeker is ook hiervan het een en ander te verwachten; de bedrijven bouwen reeds en zullen zeker nog meer bouwen, zoo hun belang dat meebrengt. Philanthropie
| |
| |
is van bedrijven niet te wachten, en, zooals de schrijver terecht uitvoerig betoogt, ook niet in het maatschappelijk belang.
Het belang der bedrijven brengt echter alleen den woningbouw mede wanneer zij arbeiders naar plaatsen wenschen te trekken, waar geen woningen zijn, dus naar het platteland. Er is in het klassieke land der woningpolitiek de aandacht op gevestigd, dat het thans, nu duizenden van woningen moeten worden gebouwd, het tijdstip is voor een bewuste politiek om de verdere uitzetting der groote steden tegen te gaan, door de vestiging der industrieën op het platteland mogelijk te maken. Een dergelijke politiek zou ook hier te lande van het grootste gewicht voor de moreele ontwikkeling van ons volk kunnen zijn, en in dat geval zou de bedrijfsbouw van groote beteekenis worden; van zulk een politiek is echter geen sprake; men heeft de benoodigde kracht allang in kortzichtig gepruts verbruikt.
In ieder geval, dat de schrijver in de bedrijven het aangewezen orgaan ziet om den woningbouw ter hand te nemen, lijkt mij voort te komen uit een petitio principii. Omdat de schrijver begint met aan de woningvoorziening een bijzondere positie toe te kennen, zoekt hij een bijzonder orgaan om daarin te voorzien, en wijst dan, op grond van een achttal vrij gekunsteld opgestelde eischen, het bedrijf als zoodanig aan.
Een dier eischen is, dat dat orgaan af zou moeten zien van ondernemerswinst, met andere woorden, de woningen beneden den marktprijs zou moeten verhuren; een opvatting, die mij in strijd schijnt te zijn met het beginsel, terecht door den schrijver op den voorgrond gesteld, dat geen woning beneden den kostprijs moet worden verhuurd. Eerst zoo de woningbouw weer commercieel wordt te hand genomen, zullen wij uit het moeras komen, waarin de huurwetten ons gebracht hebben.
De tegenwoordige toestand is deze, dat ieder huurder in Nederland, hoe vermogend ook, gesubsidieerd wordt door den huiseigenaar, onverschillig in hoe benarde omstandigheden deze moge zijn. De zonderlingste ‘armenzorg’ die denkbaar is, een gevolg weer van de averechtsche opvatting, dat alle huiseigenaars rijk zijn geworden omdat de geldprijzen der huizen gestegen zijn, waarbij men dan buiten rekening laat, dat de waarde van het geld evenveel of meer gedaald is.
Wij hebben uit den aard der zaak ons het meest bezig gehouden met die beweringen van den schrijver, welke ons betwistbaar lijken, maar herhalen nog eens, dat zijn geschrift de lezing en overweging waard is.
E.C. van Dorp. |
|