aanblik van het gebladerte in het oerwoud ‘eintönig und öde’.
Hoe de mensch er moet strijden, moet lijden, niet slechts zeggen het ons Volz' beschrijvingen van de inspanning om in die dichtheid vooruit te komen: geen voetstap zonder vellen en kappen; doch vooral - erger nog dan de verschrikking door een onweer - vooral die der hulpeloosheid bij regen; regen, eindeloos in de modder, in de zwoele vochtigheid die er altijd is; dat grijpt den lezer als foltering aan.
In deze natuur nu leven tijgers; leven sterke apen-als-menschen; doch ook leven er menschen.
Maleiers komen er heen. Volz vertelt van een ontmoeting met zes Maleiers uit het boven-Rawas-gebied, een groote maand te voren met nog twee anderen naar het Rimba-woud getrokken, om producten te verzamelen, met name guttapercha. Eén van de acht was aan koorts overleden, een tweede door een vallenden boom geveld; grauwgeel, vermagerd en in verscheurde kleeding stonden daar de zes anderen: ‘der Urwald hatte sie gezeichnet’.
Doch in dit oerwoud léven menschen: de Koeboe's; aan de groote stroomen wonen, hoewel niet talrijk, Maleiers; doch binnen in het ontzaglijke gebied: tienduizenden van vierkante kilometers tusschen het menschenlooze hooggebergte der westkust en het eindelooze, onbewoonbare moeraswoud van de oostkust, hebben de Koeboe's hun onbestreden gebied, een armzalig volkje, een levend fossiel, niet meer dan een paar duizend zielen. ‘Aan hen kan men zien, hoe de oermensch geleefd heeft; uit hun armzalig bestaan opmaken, welk een tiran zonder deernis het oerwoud is, hoe het den eenvoudigen mensch in hopelooze slavernij houdt’.
Met veel beleid en lang geduld is het Volz gelukt, een aantal van deze medemenschen te aanschouwen, die als nomaden, d.w.z. juist als de minder sterke apen, in de Rimba leven. Hij kwam in een ‘dorp’ van vier mannen, drie vrouwen en drie bijna volwassen kinderen. Zij hadden daar kleine ‘hutten’, aan alle kanten open, bestaande uit dunne stangen, met lianen aaneengebonden en met palmstroo overdekt; voldoende voor hun kort vertoeven, want gestadig trekken ze op, om naar vruchtboomen, d.i. naar voedsel te