De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
De Hooge Raad van Arbeid.In de laatste jaren treedt - in de laatste twee jaren met verrassende snelheid - op verschillende plaatsen een streven aan den dag om overleg tot stand te brengen tusschen werkgevers en werknemers. Zoowel de luide roep om socialisatie als het streven om den klassenstrijd te temperen, het tot uiting brengen van de solidariteit der maatschappelijke standen evengoed als de strijd voor de vrijmaking der proletariërs, zij allen voeren, waar dat streven zich in concrete daden uit, tot pogingen van dezen aard. Het schijnt wel, dat de geheele maatschappij zich in die richting ontwikkelt. Meestal plegen degenen, die een schets pogen te ontwerpen van de omvorming der maatschappij, meer aandacht te besteden aan kritiek op het bestaande en beschouwingen over de toekomst, dan aan de ontleding van hetgeen voor den dag komt in de werkelijkheid van het heden. Ik heb daarentegen in de volgende beschouwingen getracht ten aanzien van een van de belangrijkste pogingen van dezen aard, den onlangs ingestelden Hoogen Raad van Arbeid, de ontwikkeling der nieuwe beginselen op te sporen en in de werkelijkheid, waarin wij leven, liever dan in historische beschouwingen of bespiegelingen over de toekomst, de lijn, waarlangs die ontwikkeling verloopt, te ontdekken. Wie de inductieve methode toepast moet zich met mierenijver zetten aan het bijeenbrengen en rangschikken van feiten. Zijn uiteraard eenigszins dorre uiteenzetting mist de groote lijnen en schoone vergezichten, die zich ontwikke- | |
[pagina 237]
| |
len voor wie zich laat voortglijden op de vleugelen der verbeelding. Maar wat hij in zijn beschouwingen mist in grootheid van opzet, dat vindt hij ruimschoots terug in de overtuiging, dat hij met beide voeten staat op den stevigen bodem der realiteit. Voor het uitspreken van een oordeel over den Hoogen Raad van Arbeid schijnt het huidige oogenblik weinig gelukkig gekozen. Een uiteenzetting, die zich immers zou beperken tot de verwachtingen, die men bij de instelling van het nieuwe college mocht koesteren, komt ruim een jaar na die instelling als mosterd na den maaltijd. Voor een beschouwing over de bereikte resultaten schijnt aan den anderen kant een ervaring van nog geen jaar wel wat kort. Waar echter de Hooge Raad van Arbeid in den korten tijd van zijn bestaan reeds herhaaldelijk in de Tweede Kamer en in de pers een voorwerp van kritiek heeft uitgemaakt, terwijl daarbij bedenkingen zijn aangevoerd, die, naar ik meen, niet geheel gegrond zijn, lijkt het mij niet voorbarig thans reeds eenige beschouwingen aan de nieuwe instelling te wijden,Ga naar voetnoot1) omdat deze Raad, wil hij eenige kans van slagen hebben, het vertrouwen behoeft niet alleen van de bij de sociale wetgeving onmiddellijk belanghebbenden, maar van het geheele volk. De Regeering beoogde met de instelling van een Hoogen Raad van Arbeid, zooals de voorzitter van den raad van ministers bij de ontwikkeling van het program van het huidige Kabinet in de Tweede Kamer heeft verklaard, het nieuwe Departement van Arbeid tot een frisch departement te maken, dat dank zij dien Raad voortdurend met de meest aangewezen mannen van practijk en theorie voeling zou houden en de sociale wetgeving op de meest eenvoudige en doeltreffende wijze zou doen aanpassen aan de eischen van het dagelijksch leven. Van zoo groot gewicht werd het nieuwe college geacht, dat het als eerste punt voorkwam op het door de Regeering van den Minister van Arbeid overgenomen program. | |
[pagina 238]
| |
De Regeering oordeelde het nochtans noodig, alvorens tot de instelling over te gaan, overleg te plegen met de Staten-Generaal. Te dien einde was op de eerste begrooting voor het Departement van Arbeid een post voor den Raad uitgetrokken en bij de mondelinge en schriftelijke behandeling van dat hoofdstuk der staatsbegrooting hebben Minister en Staten-Generaal uitvoerig over dit onderwerp van gedachten gewisseld. Aangezien bleek, dat de meerderheid in beide Kamers het denkbeeld met ingenomenheid begroette - al verheelden verschillende leden hun wantrouwen niet en spraken zelfs enkelen onverholen hun afkeuring uit - werden de voorbereidende maatregelen getroffen en werd de Hooge Raad van Arbeid op 4 October 1919 ingesteld. Krachtens het organiek besluit, dat zijn samenstelling en werkwijze regeltGa naar voetnoot1), maken van den Raad in de eerste plaats deel uit personen, die worden benoemd na overleg met de voornaamste vereenigingen van werkgevers en de voornaamste vakcentralen van arbeiders en wel in gelijken getale uit beide groepen. Bovendien worden voor het lidmaatschap voorgedragen personen, die studie hebben gemaakt van sociaal-economische vraagstukken of van sociale wetgeving. Tot de laatste groep moeten eenige hooge ambtenaren worden gerekend, wier werkkring met genoemde onderwerpen verband houdt en die dan ook krachtens hun functie deel uitmaken van den Raad. In het geheel telt de Raad 45 ledenGa naar voetnoot2), waaronder 13 werkgevers, 13 werknemers en 6 ambtenaren. Tot voorzitter van den Raad werd, niettegenstaande de bezwaren, die tegen dat denkbeeld in de Tweede Kamer waren geopperd, de Minister van Arbeid aangewezen. Deze bepaling heeft ongetwijfeld het nuttig gevolg, dat de Minister van Arbeid door de discussiën in de vergaderingen van den Raad aan te hooren, zoo nauwkeurig mogelijk - beter dan een schriftelijk advies of een mondeling verslag hem zou kunnen inlichten - van de denkbeelden van de leden en dus van de georganiseerde belanghebbenden en de beste deskundigen in den lande kennis neemt. Tevens krijgen deze | |
[pagina 239]
| |
vergaderingen door de aanwezigheid van den Minister, evenals die van de in den crisistijd ingestelde commissie voor de economische politiek, eenigermate het karakter van een geregelde audiëntie. Wie weet, welk een waarde door de belanghebbenden wordt gehecht aan een onderhoud met den verantwoordelijken Minister, vòòrdat deze de in het bedrijfsleven zeer ingrijpende maatregelen neemt, waartoe de Regeering zich in de laatste jaren geroepen heeft gevoeld, zal dit voordeel niet gering aanslaan. Men heeft van zeer gezaghebbende zijde aangevoerd, dat de Minister van Arbeid door een dergelijk voorschrift advies zou geven aan zich zelf, wat op zijn minst genomen een contradictie is. Bovendien vreesde men, dat de Minister door in zoo nauwe betrekking tot den Raad te staan te zeer gebonden zou worden; aan den éénen kant doordat hij onwillekeurig invloed zou oefenen op de beslissingen, wilde hij er niet voor spek en boonen bij zitten, aan den anderen kant doordat zijn houding in den Raad hem geen vrijheid zou laten van de ontvangen adviezen af te wijken. De ervaring is nog te kort om reeds op grond daarvan een definitief oordeel in deze netelige kwestie uit te spreken. De korte ervaring leert echter naar ik meen met stelligheid, dat èn de Minister èn de Raad hun vrijheid onverkort weten te handhaven. Het eerste kwam in het afgeloopen jaar duidelijk aan den dag, toen de Minister van Arbeid afweek van het advies van den Hoogen Raad van Arbeid om aan de metaalnijverheid geen overgangstijd voor de invoering van de 45-urige arbeidsweek toe te staan, welke beslissing in en buiten den Raad tot verontwaardiging aanleiding gaf. De Raad toonde zijn onafhankelijkheid toen hij, tot driemaal toe, in afwijking van de pertinente praeadviezen van een deskundige commissie uit den Raad, weigerde een advies uit te brengen over een wetsontwerp tot wijziging van de Ziektewet-Talma, vóórdat nadere gegevens waren bijeengebracht - welk advies, gesteld dat het wordt opgevolgd, tot een vertraging in de invoering van de Ziektewet van tenminste 10 maanden zal leiden - en dat, terwijl het een wet gold, waarvan de huidige Regeering bij haar optreden had verklaard, dat zij zonder vertraging zou worden ingevoerd. | |
[pagina 240]
| |
Wat bovendien in de bezwaren tegen het optreden van den Minister als voorzitter treft, is dat zij nagenoeg uitsluitend zijn van formeelen aard en dus bestemd om overwonnen te worden. Alles hangt te dien aanzien immers af van de houding van den Minister, die inderdaad door tevens deze functie waar te nemen zijn positie niet gemakkelijker maakt. De in de practijk gevonden werkwijze van den Raad, waarbij de Raad zijn adviezen vaststelt op grond van in den vorm van ontwerp-adviezen van den Raad uitgebrachte praeadviezen van de commissiën uit den Raad, veroorlooft den voorzitter zich uitsluitend te bepalen tot het leiden van de vergaderingen en het bevorderen van duidelijke uitspraken van den Raad, zonder op den inhoud van de adviezen eenigen invloed uit te oefenen. Het organiek besluit, dat behalve de samenstelling en de werkwijze ook de taak van den Raad aangeeft, omschrijft deze laatste als volgt. De Raad dient den hoofden der departementen van algemeen bestuur op hun aanvragen van advies over bij hun departementen ontworpen regelingen omtrent onderwerpen, welke de belangen van den arbeid raken, en over andere aangelegenheden op het gebied van den arbeid, welke bij hun departementen worden behandeld. In opdracht van den Minister van Arbeid ontwerpt de Raad regelingen als hierboven bedoeld. Deze omschrijving laat heel wat vrijheid om desgewenscht de werkzaamheden van den Raad uit te breiden of te beperken. Slechts in dit opzicht is zij scherp gesteld, dat de Raad uitsluitend een adviseerende functie heeft; de volle verantwoordelijkheid blijft berusten bij de ministers. Het zal ongetwijfeld nog geruimen tijd duren vóór deze grens ruimer zal worden getrokken. De aanstaande grondwetsherziening zal daartoe vermoedelijk de mogelijkheid openen. De Nederlandsche Juristen-Vereeniging zal in haar dezen zomer te houden vergadering het terrein nog eens verkennen. Van de wijze, waarop de Raad zijn beperkte taak vervult, zal voor een belangrijk deel afhangen, of hij er in slaagt zich een grootere bevoegdheid te veroveren. Even groote voorzichtigheid als bij het aangeven van de taak van den Hoogen Raad van Arbeid werd betracht, komt in de voorschriften betreffende zijn werkwijze aan den dag. | |
[pagina 241]
| |
Daarbij wordt nagenoeg alles aan de practijk overgelaten. Aan den voorzitter, die als Minister van Arbeid de volle verantwoordelijkheid draagt, niet alleen voor de werkwijze van den Raad, maar in de meeste gevallen ook voor het gevolg, dat aan de adviezen van den Raad wordt gegeven, zijn buitengewone bevoegdheden verleend. Hij kan commissiën uit den Raad instellen, daarin ook leden buiten den Raad opnemen en ten slotte bepalen, dat de praeadviezen van deze commissiën aan den Raad als adviezen van den Raad zullen worden uitgebracht. Het spreekt vanzelf, dat de voorzitter, indien hij van deze dictatoriale bevoegdheid misbruik maakte, in korten tijd alle waarde aan de adviezen van den Raad zou ontnemen. Dat het zoover zal komen is echter niet waarschijnlijk. De voorzitters zullen zich wel altijd bewust zijn, dat deze bevoegdheid slechts is verleend, om deskundigen uit ruimeren kring, dan de uit den aard beperkte samenstelling van den Raad gedoogt, in de werkzaamheden van den Raad te betrekken en om een zoo vlot mogelijke wijze van werken te bevorderen als het gewicht van de te nemen beslissingen toelaat. De gewichtigste taak van den Hoogen Raad van Arbeid zal in de naaste toekomst bestaan in het beantwoorden van de door den Minister van Arbeid aan den Raad voor te leggen vraagpunten betreffende de zoogenaamde collectieve bedrijfsorganisatie en betreffende de algemeene beginselen, die moeten worden aanvaard ten einde eenheid in de sociale verzekeringswetten te brengen. Tot nu toe hadden de adviezen van den Raad uitsluitend betrekking op wetsontwerpen, die reeds aan het Departement van Arbeid waren ontworpen, vóórdat de Raad omtrent de algemeene beginselen, die aan onze sociale wetgeving ten grondslag moeten liggen, uitspraak had gedaan. Ten aanzien van de sociale verzekering is de Raad reeds op de beantwoording van deze vraagpunten vooruit geloopen, door bij de behandeling van een wetsontwerp tot wijziging van de Ziektewet-Talma in overweging te geven met de invoering van deze wet, of met andere woorden met het voltooien van het hoofdgebouw van onze sociale verzekeringswetgeving te wachten, totdat duidelijk gebleken zal zijn of niet een ander stelsel te verkiezen valt. Wie met aandacht de denkbeelden volgt, die in de laatste | |
[pagina 242]
| |
jaren omtrent de toekomstige sociale organisatie worden ontwikkeld en daarbij niet in de eerste plaats let op de door den politieken strijd op de spits gedreven tegenstelling der beginselen, doch aandacht wijdt aan de gelijksoortige voorstellen, die in alle nieuwe denkbeelden teruggevonden worden, moet wel tot de conclusie komen, dat hier een zeer belangrijke taak voor den Hoogen Raad van Arbeid is weggelegd. Reeds hier en daar is er op gewezen, dat zelfs in de denkbeelden, die in de meest schrille tegenstelling tegenover elkander plegen te worden gesteld, de socialisatie en de Christelijke bedrijfsorganisatie, dezelfde democratische idealen van medezeggenschap van alle belanghebbenden zijn terug te vinden. De heer Troelstra heeft er onlangs aan herinnerd, dat van katholieke, zoowel als van socialistische zijde op de instelling van bedrijfsraden wordt aangedrongen en kort geleden werd de Christelijke Volkspartij opgericht, die uitgaat van christelijke beginselen en zich als taak stelt de socialisatie te bevorderen. De belangrijke gebeurtenissen uit de laatste jaren hebben de herinnering doen vervagen aan den tijd, dat de tegenstelling der denkbeelden over de organisatie van de sociale verzekering zich groepeerde overeenkomstig de bekende anti-these op politiek gebied, en thans maken de werkgevers en werknemers van verschillende politieke kleur zich op, om onderling een ander stelsel te verwezenlijken dan het na langen strijd door de politieke volksvertegenwoordiging aanvaarde. Al deze uitingen wijzen er op, dat de tijd rijp is voor de werkzaamheden van een niet politiek orgaan, dat zal moeten trachten de denkbeelden omtrent sociale organisatie en sociale wetgeving, waaromtrent bij de belanghebbenden overeenstemming valt te bereiken, te formuleeren. Voor de verwezenlijking van deze denkbeelden is natuurlijk de medewerking van de volksvertegenwoordiging onmisbaar. Naar het zich laat aanzien zullen de verschillende politieke partijen tot die medewerking bereid zijn. Dat deze denkbeelden liggen in de lijn van de beginselen, die in de partijen der rechterzijde leven, behoeft geen betoog, al worden niet in al deze partijen de plannen betreffende de economische bedrijfsorganisatie der Katholieken met even groote bewondering begroet. Ter linkerzijde zullen vermoede- | |
[pagina 243]
| |
lijk de Liberalen, die er van doordrongen zijn, dat ingrijpende hervormingen urgent zijn, zoowel hun afkeer van het staatssocialisme als hun gematigden hervormingszin trachten te bevredigen door het bevorderen van een grootere medewerking van de belanghebbende bevolkingsgroepen in de ontwikkeling van de maatschappij. Van den kant der Vrijzinnig-Demokraten kan medewerking worden verwacht, omdat deze plannen meer dan iets anders zullen bijdragen tot de tempering van den klassenstrijd. Moeilijker schijnt men op den steun van de socialisten te kunnen rekenen. Zij zien immers in de tempering van den klassenstrijd, die door den Hoogen Raad van Arbeid zal worden bevorderd, een groot gevaar. Toch vertrouw ik, dat ook zij hun medewerking niet zullen onthouden, waar zij thans reeds op verschillend gebied hun bezwaren tegen al te groote staatsbemoeiing hebben geuit. Wie immers ingrijpende wijzingingen in de maatschappij verlangt en niet gediend is van al te groote staatsinmenging moet wel in deze richting naar verbetering zoeken. De heer Troelstra heeft in zijn in October j.l. voor de Leidsche studenten over parlement en revolutie gehouden rede, de instelling van een Centralen Arbeidsraad bepleit. Zelfs de heer Schaper, die den Hoogen Raad van Arbeid met wantrouwen heeft begroet en reeds 14 dagen voor de installatie meende te kunnen constateeren, dat de Raad een belangrijke vertraging in de uitvoering van de sociale wetten teweeg bracht, heeft in zijn nota bij het rapport der jongste staatscommissie voor de herziening van de grondwet de opmerking gemaakt, dat de Hooge Raad van Arbeid misschien de kiem zal zijn van een economische vertegenwoordiging van het volk in zijn verschillende geledingen. Wel voegt hij er aan toe, wat van een volbloed socialist was te verwachten, dat organen van dezen aard eerst practisch op- en uitgebouwd kunnen worden, wanneer de politieke macht aan de arbeidersklasse zal zijn gekomen. Maar hij erkent zelf, dat dit nieuwe orgaan moet groeien en niet als bij tooverslag tot stand kan komen. Zelfs vertoonen deze denkbeelden eenige verwantschap met de ook hier te lande gevoerde propaganda voor de Russische radenregeering. Er schuilt altijd wel een korrel wijsheid in den grootsten onzin. | |
[pagina 244]
| |
De Minister van Arbeid heeft bij de eerste uiteenzetting van zijn voornemen betreffende den Hoogen Raad van Arbeid, verwezen naar de verwante instellingen, die reeds in België, Frankrijk, Oostenrijk en Italië bestaan. Hij zou er thans aan kunnen toevoegen, dat ook in Duitschland en Engeland plannen in dezen geest worden overwogen en zelfs ten deele zijn verwezenlijkt. In Duitschland waren reeds lang vóór de bedrijfsradenwet in werking trad, die in elk bedrijf de oprichting voorschrijft van raden, ter behartiging van de belangen der arbeiders de groote vereenigingen van werkgevers en werknemers bijeen gekomen en hadden colleges gevormd, waarin beide partijen in gelijken getale zitting hadden. De overheid heeft maatregelen getroffen om deze aan het particulier initiatief te danken organen verder te ontwikkelen. Het hoogste orgaan van dien aard zal de Wirtschafsrat moeten worden. Tot nu toe is dat college nog slechts in een voorloopigen vorm ingesteld, doch het werkt reeds gedurende eenigen tijd. Bij de definitieve regeling van de samenstelling van dezen raad zal de gelukkige gedachte gehandhaafd moeten blijven, die ook bij onzen Hoogen Raad van Arbeid als grondslag is genomen, dat de leden worden afgevaardigd door de spontaan in de maatschappij gevormde vereenigingen van belanghebbenden. In Engeland riep de regeering na verschillende andere met weinig succes bekroonde pogingen in Februari 1919 de National Industrial Conference bijeen, waarin 300 vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties met 500 vertegenwoordgers van werknemersvereenigingen onder een onpartijdigen voorzitter zitting hadden. Dit college wist zich evenmin als zijn voorgangers te handhaven, maar het heeft als een kostbare erfenis een door een commissie uit zijn midden ontworpen rapport nagelaten, dat o.a. een schema van een nieuwe Industrial Conference bevat. Merkwaardiger nog zijn de denkbeelden, die ontwikkeld zijn in het boek van de beide Webbs over de grondslagen van een constitutie voor het toekomstige socialistische Engeland,Ga naar voetnoot1) welk boek in Juli 1920 als praeadvies voor de con- | |
[pagina 245]
| |
ferentie van de Tweede Internationale te Genève verschenen is en op die conferentie met warme instemming werd begroet. In dat boek wordt de instelling van een sociaal parlement naast de bestaande politieke volksvertegenwoordiging bepleit. De moeilijke en meest gewichtige vraag, die bij de verwezenlijking van deze plannen moet worden opgelost, hoe namelijk de competentie van deze beide parlementen tegenover elkander moet worden afgebakend, heeft in het boek der Webbs geen bevredigende oplossing gevonden. De schrijvers stellen zich voor, dat tot de competentie van het politieke parlement o.a. zal behooren de justitie en de landsverdediging en tot de competentie van het sociale parlement de financiën en de economische en sociale wetgeving. Zij meenen, dat automatisch een goede samenwerking tusschen beide organen verkregen zal worden, omdat het politieke parlement de hulp van zijn socialen broeder zal behoeven ten einde de beschikking over geldmiddelen te verkrijgen, terwijl laatstgenoemde de medewerking van zijn politieken broeder zal moeten inroepen voor alle maatregelen, die door straf en door den sterken arm gehandhaafd moeten worden. Ik heb in deze samenwerking even weinig vertrouwen als in een huwelijk, waarin de voornaamste bekoring van de vrouw bestaat in haar geld en de meest sprekende eigenschap van den man zijn spierkracht is. De moeilijkheden zijn door het ontwikkelen van deze denkbeelden stellig nog niet opgelost, maar het is reeds een groote verdienste, waaraan de critiseerende buitenstaander hulde moet betuigen, dat deze voor de geheele samenstelling hoogst gewichtige denkbeelden in een eenigszins concreten vorm worden ontwikkeld. Ik kan in het bestek van dit artikel niet ingaan op de samenstelling en werkwijze van dit merkwaardige college. Wat ik echter reeds omtrent binnen- en buitenland vermeld heb, is dunkt mij voldoende om te kunnen concludeeren, dat voor den Hoogen Raad van Arbeid, die de plannen voor een reorganisatie van de maatschappij zal moeten ontwikkelen en zelf in die vernieuwde maatschappij een rol zal hebben te vervullen, een bij uitstek gewichtige taak kan zijn weggelegd, als... hij die maar weet te grijpen. A.C. Josephus Jitta. 's-Gravenhage, 31 December 1920. |
|