| |
| |
| |
Het beeld.
In den hoogen bebloesemden boom voor het kleine kloosterraam boven den tuin zat een donzig vogeltje. Het zong. De trillertjes verzamelden zich in zijn keeltje, leefden, daar als dooreengeworpen, fijnklinkende metaaltjes een oogenblik en tikkelden dan de lucht in, rein en zuiver, hoog als een kinderachje in den slaap. De tak, waarop zijn pootjes vasthaakten, wiegelde onmerkbaar, toch lieten de meest uitgebloeide bloesems los en regenden stil naar beneden, met de trage wendingen van moeië vlinders. Ze bleven op de grassprietjes van 't perkje beneden rusten, en ineens was daar een bloembedje, als een vroolijke lach in den ernst van het effen groen der grasvlakte rondom, die ver, onberispelijk als een gesteven Zondagskleed, uitgolfde tot aan de hooge steenen tuinmuren.
Het vogeltje zong en zijn keeltje scheen niet moe te worden. De ochtendstilte in ging zijn stemmetje en heel de ontwakende lente vierde er feest in. Kwam het diertje vanuit de bosschen rondom, vanuit de tuinen ginder of had het geklapwiekt boven het diepe meer tusschen de heuvelen en had het van heel dien natuurrijkdom een weinig meegebracht naar den stillen kloostertuin om te laten glanzen tegen de sombere gevels alsof het zeggen wilde: De wereld is zoo mooi en zoo rijk en 't leven zoo diep en hier weet men 't niet?
Maar de jonge monnik, die gespeeld had met de eerste zonnestralen die over zijn leger dansten en die nu voor zijn venster stond en keek naar de wiegende bloesems die zich coquet en loom bewogen onder de kussen van den wind, voelde zich week en ontroerd bij 't zien van dit kleine
| |
| |
stukje natuur, en 't fladderen der witte bloempjes langs zijn raam. En omdat hij niet uit devotie, alleen maar om in afzondering van de wereld te leven, zijn ziel en denken had gegeven aan de stilte der hooge muren van het klooster, voelde hij het heimwee van zijn jonge leven naar kleuren en morgenzon en bloemenzoetheid kloppend in zich.
En terwijl in den boom het vogeltje schalde, kwinkeleerde en trillerde, voerden de willige voeten van den monnik hem door de donkere gang die naar de poort liep, hij trok dien open en stond ineens in een wereld van licht en gouden schijn.
Opgeheven als door vroom kerkgezang liep hij door de kleine lanen van den langen tuin. Aan weerskanten wuifden de boomen, wenkten de blaadjes goedendag, stonden de stammen als krachtige vrienden-op-wacht koesterend in 't spel van zon en wind.
In 't achterste gedeelte van den tuin stond een seringenstruik in vollen bloei. Het geurend-wiegend bloemenkleed leefde op de donkere fijne takken als soepele stof om een golvend vrouwenlichaam. Het was een ziel die er zich in bewoog: en de monnik bleef er voor staan, diep-ademend, ontroerd en met een wonderlijk gevoel van blij, nieuw leven in zich. Eén oogenblik schenen zijn gedachten terug te willen naar wat eens pijnlijk had gestriemd en waartegen hij niet had kunnen strijden - den spot van een vrouw en de kracht van het leven - en hoe hij hier was gekomen, een ontzenuwd mensch, dat na lange koortsen en lang ziekzijn zich nog maar nauwelijks hersteld voelde, toen boven zijn hoofd een snoer pareltoontjes loskletterde van een boomtak, waarop het kleine vogeltje zat, met den lente-jubel in zijn kloppend keeltje. Toen glimlachte de jonge man: hier was de rust, de diepe gladmakende rust van vrome mannen, eentonig leven en hooge, afsluitende muren. Hier was niets te vreezen. Hier was hij gelukkig, hier verlangde hij te blijven en eens te sterven. - Het vogeltje fladderde op, wiekte als een licht windvleugtje zijn hoofd voorbij, den muur over en begon daarbuiten weer zijn lied, onvermoeibaar van vreugde. Hij kon het niet zien, doch 't hooren van die zilveren klankjes liefkoosde wonderlijk weemoedig en blijde tegelijk zijn hart. Er leefde in het vogellied een melodie, die hij meende te kennen, de zucht
| |
| |
van een teere ziel, die de zijne tegenvloog als zacht-smeekend om geluk.
Hij luisterde droom-verloren naar het beestje en ineens was het weg, om verder zijn liedje te zingen. Toen opende de monnik de steenen tuindeur en trad op het boschpad. Met langzame passen liep hij de boomen in, nu en dan naar boven kijkend, om 't kleurige zangertje te ontdekken. Doch 't scheen ver weg..... en de monnik liep, in een onbewust verlangen te hooren naar wat de macht had veel weemoedig liefs in hem wakker te roepen. Hij liep, verder en verder, met een lach om de lippen, 't hoofd wat schuin, de oogen gekeerd naar 't verleden. Hij merkte bijna niet dat hij lang liep, het bosch uit, voorbij de vervallen huizen in welker tuinen een wild paradijs van woekerende planten was ontstaan, langs het diepe, stille meer dat honderden legenden droeg als wonder-bloemen langs haar bemoste oevers, totdat plotseling zijn voet stootte tegen een hard voorwerp. Hij keek ernaar, nog niet geheel terug in de werkelijkheid Het was een stuk wit, afgebrokkeld steen en toen hij zich bukte om te zien wat het was, zag hij dat het marmer was.
Waar was hij? Hij staarde om zich heen, veegde met zijn hand langs zijn hoofd; nu eerst voelde hij zich moe en warm van de ongewone wandeling.
Hij was op een open plek tusschen veel groen, opschietend gewas, waaromheen zich dikke, donkere boomstammen rij-den. Wilde bloemen schilderden kleuren in 't hooge gras, witte kapelletjes wiegelden vredig hun lichte lijfjes in de zonkringen tusschen de bladeren. Middenin op die plek, het hooge voetstuk bijna geheel verloren in de lange grijpende armen van wingerd en ander groen, stond een vrouwenbeeld. Een marmeren vrouwen-gedaante, natuurlijk als een levend mensch, stond in ijle teerheid van lijnen en vormen rechtop in de zon, afgeteekend tegen den blauwen hemel in nauwkeurigen eenvoud. Het eene been, welks slanke opgeschotene fijnheid de rondingen van een vaas had, was een weinig gebogen naar voren in de knie, waardoor het een losse gratie kreeg, die de vaste rechtheid van het andere been een kracht gaf als van leven. Het leek den monnik als vloeide er bloed onder de marmeren huid, als trilden er kloppingen in de knie-kuiltjes.
| |
| |
Het naakte vrouwenlijf stond even gebogen, één hand rustte losjes om een kleine teer-gevormde borst, de andere strekte zich uit, met toegespitste vingers, naar een klein, marmeren vogeltje, dat bij haar voeten stond, het bekje geheven.
Het gelaat was een wonder. Het lachte... een glimlach, die innig was om de oogen, wreed werd om den mond. De half-neergeslagen oogleden schenen te trillen: van onderdrukten spot of ingehouden geluks-ontroering?
De zeldzame bekoring die van dat witte, naakte vrouwenlichaam uitging temidden van den bijna somberen groei der wilde struiken, het wachten der rondom geplante boomen, de stilte die er was als om een heilig reliquie, dat alles plantte zich in de ziel van den jongen man en deed hem onwillekeurig huiveren van ongekende vrees. Waar was hij?
Rondom het beeld lagen veel stukken marmer in 't hooge gras, gebroken beelden meende hij te herkennen, sommige vuil en afgesleten, andere schitterend en gaaf. Maar het groote beeld, rechtop en hoog, stond bewaard op haar breed voetstuk en glimlachte het komende tegen.
Als aangetrokken kwam hij naderbij, toen hij er vlak voor stond merkte hij dat hij even groot was als het marmeren blok waarop de slanke vrouwenvoeten rustten en toen hij een hand ophief, kon hij die gemakkelijk op zoo een voetje leggen. Met eenige moeite kon hij ook de mollige ronding der knie bereiken... doch een innerlijke stem scheen te waarschuwen: Raak er niet aan! Daarom bleef hij staan, een weinig leunend tegen het voetstuk, zijn donker monnikskleed scherp afstekend tegen het dikke gewas er rondom, dat het greep als met liefkoozende armen en scheen vast te houden op die plek. Half bedwelmd, nu hij er zoo dicht bij was, dat hij slechts de hand had noodig uit te strekken om het aan te raken, keek hij met vrome oogen naar het vrouwengelaat, waarover de zonvlekken en 't schaduwspel der bladeren ging. Er werd iets levends in dat marmeren gelaat, waarover de bonte mengeling van licht en donker speelde, het leek hem, als ging ze ieder oogenblik ademen, van houding veranderen, afstappen van haar voetstuk en tot hem komen in al de schitterende marmerwitheid die haar naakte lichaam kuisch maakte. Hij dacht niet aan den tijd,
| |
| |
verlangde niet meer naar de tonen van 't vogeltje dat hem zoo ver gedreven had, hij stond bijna ademloos, vervuld van eerbied en bedwelmd door hij wist zelf niet wat, met gevouwen handen voor het beeld, en zoo stil was het rondom, dat ook hijzelf een stuk van deze ruïne scheen geworden. Zijn oogen gleden vanaf de kunstige haarwrong over het fijne gelaat, den even-gestrekten hals, de bloeiing der kleine borsten, de welving van haar heupen die een zonderlinge gedachte deden opkomen, als leefde het rhythmisch gaan van lang gestorven bewegingen erin. En dan de lange, fijne beenen, als twee wonder-vreemde bloemen, ijl van teeren vorm, die opgroeiden als gemodelleerd door een van liefkoozingen bevende hand, deden het hart van den jongen monnik kloppen, kloppen van een wilden, plotselingen drang.
Lang stond hij zoo, betooverd door de witte stilte. Toen klonk het slaan van een klok tot hem door: de kalme, diepe geluiden van de kloosterklok, die men altijd mijlen ver hooren kon. En haastig, als scheurde hij zich los van iets wat hem dierbaar geworden was, liep hij terug, instinktmatig den weg vindend, bijna angstig sluipend voorbij het meer waarin de doode herinneringen sliepen, de tuindeur door tot in de kapel, waar de egale lijvenmassa van de broeders in vrome aandacht het kerkje vulden. En neerknielend, trachtte hij mee te bidden, en aan niets anders te denken dan aan de rust, die hieruit altijd tot hem kwam, als had hij een dag aan een onmetelijke zee onder een wijdopen hemel doorgebracht. Maar dezen keer hielp noch het eentonig geprevel der broeders, noch de glans van vrede die door de gekleurde vensters viel. Het witte, naakte, onbewegelijke vrouwenlijf, met den glimlach van wreeden lust om den kleinen mond, de welving van haar heupen en het oplijnen van haar ranke beenen, maakte hem onrustig en kloppend van ontroering tot in 't diepst van zijn wezen.
En alsof een hand hem dreef, ging hij er dien middag weer heen, stond weer verzonken voor de majesteit die uitging van de hooge figuur, wier vormen rein waren, doch in wier langzaam getrokken lijnen een bedwongen hartstocht leek te trillen. Uren lag hij er naar te kijken, uitgestrekt in 't hooge gras dat zijn lichaam bijna geheel verborg, één met de stilte van 't om-hem-heen-zijnde.
| |
| |
Toen de schemer inviel, leek ze een droomfiguur. Helwit in 't hevige licht van den scheidenden lente-dag, werden nog duidelijker haar vormen, nog dieper ieder lijf-holtetje, waarin de warmte van vrouwenwellust scheen te slapen. Aan haar slanken arm werden de spitse vingers een streeling, in de gebogen hand om de borst zat een verlangen te liefkoozen, en de donkerte, die op haar oogen viel, scheen dezen tot een vraag te maken, die diep drong in de leden van den jongen monnik. Want naarmate 't donkerder werd, verdween ook de kuischheid van haar witte, versteende schoonheid, ze werd voller en rijper, begeerlijker en grilliger. Zij bood zich. Zij bood zich in iedere lijn van haar lijf, zij bood zich vanaf de vlinderlichte voeten tot aan haar glimlachende lippen, gehéél.
Ontzet staarde hij haar aan. Welke macht had dat marmeren beeld dat voor hem leefde door de volmaaktheid van haar tenger lichaam? Welke macht zat er dan in die armen, die beenen, in dien wreeden, wreeden lach die om de lippen was? Het hield hem geketend aan haar voeten als een slaaf, als een vrome. Het héérschte over hem. Het vulde hem met een monsterlijk verlangen, het sprak tot hem een taal van genietingen, die tot nu toe niet voor hem hadden bestaan. Het wenkte hem als een droomfiguur, waarin de heele zinnen-fantasie losgelaten is. Het maakte hem bang en toch hield het hem vast, terwijl 't bloed in zijn aderen gloeide en 't klopte in zijn slapen. Wéér wekte hem de kloosterklok en weer sloop hij bevend en angstig terug, als een schuldige. Dien nacht sliep hij slecht, bezeten door benauwde droomen die hem kwelden en vermoeiden. 's Morgens was de lente er weer, met lichte vingers klopte ze aan zijn venster. Buiten zongen alle lente-stemmen en geurden alle bloemen. Doch hij ging niet. Hij sloot zich op in zijn cel tot etenstijd. Daarna echter greep een nooit-gevoeld verlangen naar buiten hem. Hij ging en kwam pas tot bezinning toen hij voor 't zwijgende beeld stond, dat hem begroette met haar halven lach.
En den volgenden dag ging hij weer, en de daaraanvolgende. Hij streed er niet meer tegen, werd alleen een weinig rustiger in haar nabijheid, lag languit in 't gras naar haar te zien, praatte met haar. Hij zeide haar wonderlijke dingen, nu
| |
| |
eens heftig en spottend, dan weer vleiend en teeder. Aanraken dorst hij haar niet. Het was hem als ging ze dan levend worden, en hem in bezit nemen, meer en volkomener dan hij nu reeds voelde haar bezit te zijn. Maar in het schemeruur, als haar naaktheid tartend en warm scheen te worden, sleepte hij zich tot aan het voetstuk en smeekte met geheven handen om medelijden. In 't klooster terug, s'avonds, trachte hij aan andere dingen te denken of te bidden, hij zocht 't verleden in hunkerend vergeten-willen, hij klapte zich vast aan de rust van die hier gedroomde toekomst als een wanhopige. Doch 't hielp niet. Zijn cel was te nauw voor zijn hijgenden adem, zijn bed gloeide en brandde hem, zijn lichaam was een last, die hem ten gronde drukte voor zijn venster, de handen om zijn hoofd, de oogen stijf dicht. Doch wat hielp het? Daar stond ze, ongenaakbaar, wit en hoog, goddelijk van slapenden hartstocht, op haar hoog voetstuk en glimlachte hem tegen. O, de ronding van die heupen, die te wiegen begonnen, zachtjes en tergend, voor zijn stekende oogen, o, de slanke bekoring van die rechte beenen, die hun onbedekte lenigheid, éven-open, boden, boden als een gift van overvloed, waaruit een alles-overheerschende vreugde scheen te vloeien, totdat heel de donkere rust van de eenzaamheid eromheen vol, vol scheen van bedwongen genot-murmelingen!
Hij kreunde en wentelde zich om en om.... hij wrokte tegen zichzelf en dien lentedag, die hem verlokt had met haar zangvogeltje de rust der kloostermuren te ruilen tegen de geluidenvolle stilte der hooge boomen, die hem het witte wonder hadden doen ontdekken in welks macht hij zich gevangen voelde zonder een verlangen te ontsnappen! Heilig en wreed als een afgodsbeeld scheen ze hem. Wat verlangde ze van hem? Wat moest hij doen om haar te bevredigen, dien uitlokkenden lach om haar mond te doen sterven, die onmiddellijke overgave van haar naakte lijf te doen verslappen tot hulpeloosheid? Als een vrouw, een levende, warme vrouw zag hij haar. En een stuk steen was ze slechts, een koud stuk levenloos marmer, dat hij zou kunnen verbrijzelen onder zijn menschenkracht, als hij wou. Waarom deed hij het dan niet? Waarom nam hij geen bijl mede om haar te vernielen, dat er niets overbleef dan stof, gebroken stuktes waarop hij
| |
| |
in razernij zijn voeten zetten zou, om te trappen, te trappen, uit te vieren zijn heeten haat? Doch als hij in de zon aan haar voeten lag, was dat alles verdwenen. Hij glimlachte tegen haar glimlach, hij fluisterde innigheidjes tegen haar bloote keel, haar kleine borsten, haar ronde heupen. Zijn handen streelden 't gras als voelde hij haar lichaam daarin, zijn tong bevochtigde zijn lippen als maakte hij zich gereed te kussen. Als een donzige vlinder zich even op haar arm zette of een vogeltje langs haar beenen streek, kreunde hij van jaloezie. Ze maakte hem gék met haar witte volmaaktheid, ze maakte hem wanhopig door haar dichtbije onbereikbaarheid.
‘Wat en wie ben je? vroeg hij haar, dweepend tot haar opziend.
Uit wat werd geboren de straling van je lach en de welving van je mond? Welke god paarde zich aan de schoonheid om te doen geboren worden je lichaam, dat gewijd schijnt te zijn aan alle denkbare liefkoozingen? Welke adem vormde je slanke beenen tot die rillende kracht? Van wie stal je alle lachjes, die verborgen leven in ieder kuiltje van je wonderlijf? Wie gaf je de heilige ontroering van je oogen, en wat zien ze, die oogen, wat weten ze en wat verlangen ze? Wie verpletterde zijn drift tegen de deinende overgave van je heupen? En wie deed je knielen in aanbidding voor je reine witheid en wie hief je op met je halven glimlach om hem je bedwongen harstocht te geven? Wie ben je, wat ben je en wat wil je van me?’
Een ander maal zeide hij:’ Laat me met rust. Vervolg me niet langer tot in mijn kleinste gedachten en martel niet langer mijn moede leden. Ga uit mijn droom weg en geef me terug aan het klooster. Wil je dat ik er uit heen ga en weerkeer in 't leven? Spot je dwingende glimlach met mijn zwakte? Al wat je wilt zal ik doen, hoewel ik het leven niet meer verdragen kan. Maar pijnig met niet langer. Zie je niet hoe machteloos je me maakt? Sluit je beenen en bedek je borst. Je bent onrein, wit en hel en schitterend van ontucht. Ik zal je niet aanraken, nooit, nooit. Je zult niet mijn ongeluk worden. Ik wil niet weten wat sluimert in je lach en lokt in je lijf. Laat me met rust. Hou me niet langer vast. Ik smeek het je, laat me vrij, laat me vrij......’
| |
| |
En het beeld, in zwijgzame schoonheid, glimlachte. Zonvlekjes speelden over haar blanke onbewogenheid en lieten soms de kleinste, intiemste plekjes van haar steenen lichaam flikkeren in tartende verdorvenheid. Dan sleepte hij zich tot onder haar voeten en huilde zijn wanhoop uit in wilde snikken.
Eens, op een windstillen, drukkend heeten dag, scheen zijn lichaam te groeien tot onbeteugelde kracht. Hij stond voor haar met opeengeklemde lippen en gebalde vuisten. Hij mompelde tusschen zijn tanden dat hij haar slaan zou, met beide, haat-gloeiende handen in haar eeuwig lachend gelaat. Dat hij haar zou omarmen en haar zou verwonden met de kracht van zijn armen, dat hij haar zou pijnigen met zijn nagels en martelen met zijn tanden. Dat hij haar zou werpen van haar voetstuk, zoodat ze verbrijzelen zou door den val. Hij haatte haar en zou haar dooden.
Hij greep den gladden rand van het marmer, werkte zich omhoog. Hijgend, met pijnlijke vingers en kloppende slapen stond hij eindelijk rechtop, vlak voor het witte, strakke lijf. Het bloed gonsde in zijn ooren, een bedwelming greep hem aan. Hij deed een stap naar voren, wilde haar knellen in het snakkend leege van zijn verlangende armen, terwijl een snikkende woede haar terzelfder tijd wel wilde verpletteren. Hij greep haar vast.... een schok, die zijn leden koud en stijf maakte tot in zijn merg, ging door hem heen. Haar kille hardheid ontzette hem zóó, dat hij zich als terug-geworpen door haar voelde. Hij wankelde, bevend en half bewusteloos duizelde hij achteruit. Toen verloor hij zijn evenwicht op den smallen rand en viel, languit, met gespreidde armen, terug in 't gras.
....Zij had hem dus niet gewild. Zij had hem afgestooten als raadde ze de woeste plannen, die in zijn hersens rondspookten. Verslagen en moe kreunde hij zijn woede en verlangen uit, zijn hoofd verborgen in zijn handen, zijn lichaam pijnlijk en gekneusd door den val. Vernederd tot in het stof had ze hem, tot in zijn ziel had ze hem doordrongen van haar verachting....
Zoo gingen weer eenige dagen voorbij, waarin zijn woede en wanhoop zich afwisselden met vlagen van innigheid en week verdriet. Rust had hij niet meer. De wereld, die hij
| |
| |
eens was ontvlucht omdat zijn zwakke kracht niet bestand was tegen haar ruwe lach, had hem uit haar midden gestooten tot in de stilte van deze bosschen. En in de stilte van het klooster en wat daaromheen was leefde het witte beeld tusschen de groene boomen en ook tegen haar kracht bleek hij niet sterk genoeg. Aan beide kanten was geen plaats voor hem. De lach van de wereld die naklonk in zijn ooren en de lach van die steenen vrouw, die geluidloos tartte, verpletterden hem.
En toch voelde hij zijn verlangen naar haar groeien, iedere maal dat hij met brandende oogen aan haar voeten zat en naar haar rust keek. Er waren oogenblikken, dat hij haar zoo gruwelijk begeerde, dat hij opstond en een eind weg wankelde, om terug te komen als zijn stokkende adem kalmer werd.
Na de heete dagen kwam op een nacht een zwaar onweer Wakker gemaakt in zijn diepen slaap door een ontzettenden slag, was zijn eerste gedachte: Zij! Een verlammend leed sloeg door hem en deed hem ademsnakken. Als het weêr eens... neen, neen, dat kòn niet. Had ze daar misschien niet eeuwen gestaan door alle weer en getij heen? En toch, te denken, dat het kon, maakte hem wee van ellende. Hij leed als om een geliefde, wier leven zijn leven was. Hij besefte de onmogelijkheid erheen te snellen, wat kon hij tegen den storm en den regen en 't felle bliksemflitsen? Hoe zou hij haar, die hij overdag niet eens te naderen dorst, nu kunnen beschermen, al was 't met zijn eigen lichaam?
Bij iederen donderslag gilde hij op, deed zijn hart zeer in hem van een niet te dragen pijn. Zijn witte vrouw, daar stond ze, naakt en verlaten en overgeleverd en hij was niet bij haar! Hij beet in zijn deken huilde van smart en woede, sloeg met de vuisten tegen zijn bonzend hoofd en werd niet eerder kalmer dan toen alles weer stil was en alleen het ruischen van den regen eentonig-zangerig hem in slaap wiegde.
De volgende dag was even stralend van zon als te voren en nauwelijks buiten snelde de monnik naar zijn beeld. Glanzender dan ooit stond ze, verreind en verfrischt scheen ze. Een nieuwe atmosfeer van welriekend groen was om haar en haar glimlach leek dieper. Hij voelde zich zoo gelukkig om 't behoud van haar bezit dat hij haar naderde en oneindig
| |
| |
teer, met angstig kloppend hart, haar witte voeten streelde, Ze voelden warm door de kussen der zon, en het was of zijn heete begeerte er kalmer van werd. Toen dorst hij ook haar fijne knie te liefkoozen, en tranen van blijdschap welden in zijn oogen. Wat was ze lief en goed nu! Overdag in de zon was ze zoo kuisch en teeder, dat het leek als voelde ze zijn hartstocht niet. Wat deed haar toch zoo anders worden, toen de lente-dag ophield, die als een moe-gedanste vrouw de kanten van haar wervelende rokken bijeen greep en wegsloop met lichte voeten? De schemer spreidde haar nevels, waardoor, met een laatste kracht, de hemelklaarte glanzen kwam. Dat uur scheen haar uur. De nagels gedrukt in de weeke aarde onder hem, zag de monnik het marmer warmkleuren, als spande een diepe zucht de ledematen vol, zwollen de lijnen tot trillend vleesch. Het was als bewoog ze de voetjes, als wiegde ze haar lichaam alleen in 't genot haar eigen slankheid te voelen, als drukten haar broze vingers een liefkoozing in de kleine borst. Levend werd het kleinste plekje aan haar lichaam, zoo hel-levend van sidderende zaligheid, dat geen levend wezen levensechter zijn kon. De beenen schenen zich te strekken, blijde te komen uit hun gedwongen kuischheid en werden strak van gespannen lust, die opgolfde naar het bovenlichaam en in de gladheid der heupen zich verloor in een lange, langzame huivering.
Het werd een spel van elk harer ledematen, dat hem dol maakte. Hij merkte niet dat hij zijn gemarteld lichaam tot vlak bij sleepte en smeekend zijn drogen mond tot haar hief. Hij hongerde naar haar, hij moest haar bezitten, hij kòn niet meer zóó.
IJler en ijler werd het licht, in het hoofd van den jongen man was die klaarte een brandend punt, waaruit gloeiende stralingen door heel zijn lijf vloeiden. En daar, dáár, wat was dat? Opende ze werkelijk de armen, begeerlijk en vol lust, opende ze werkelijk even heelemaal de oogen om hem aan te zien, zóó doordringend en zóó fel, dat het hem koud maakte? Spande daar niet haar heele goddelijke lichaam in een trillend-bedwongen genot, kwam er geen sidderende verwachting huiveren in die éven-geopende beenen, rekte ze niet haar hals vooruit als om een kus te vangen, hij wist niet waar vandaan?
| |
| |
Neen, néén, van hem moest ze zijn! Alles wat was in de lucht om zich te paren aan haar witten wellust moest vervagen naast de kracht van zijn begeeren. En op hém alleen wachtte ze, voor hem alleen maakte ze zich in dit uur begeerlijker dan ooit. Hij moest tot haar gaan en haar lach zien dicht onder zijn troebele oogen, hij moest haar lichaam voelen tegen zijn zwijmelend lijf, hij moest haar omvatten, haar kussen, verwonden, liefhebben of haten, om het even, maar bij haar zijn moest hij!
En evenals eenige dagen tevoren klom hij op het voetstuk bleef in gedrongen houding aan haar voeten liggen, die hij te kussen begon, opsnikkend langs de ranke beenen. Ze was warm, ze voelde aan als levend en ademend. Nooit was ze zoo volmaakt geweest. En nu stootte ze hem niet van zich, nu scheen haar glimlach boven hem te wachten, nu liet ze hem kreunen en stamelen, tasten en liefkoozen, nu scheen ze door eigen geluk het zijne te willen verdubbelen. En nu, nu stond hij rechtop voor haar, even groot als zij, en keek hunkerend in haar wit gezicht. Ze glimlachte. En met een onderdrukt geluid als van een getergd beest greep hij haar aan...
Even slechts. Even slechts waarop zijn tanden stootten tegen haar steenen mond, en zijn lichaam geheel en al bezit van haar nam, hij zijn brandende leden gedrukt voelde door de onverbiddelijke onbewegelijkheid van haar marmeren koelte. Hij merkte niet dat zijn kracht zoo groot was, dat het beeld te wankelen begon, langzaam, eerst even achteruit, toen, door de onmacht van zijn lijf dat een laaiende zaligheid intuimelde, vooruit.
Haar kracht werd nu grooter dan die van den man, die haar eng omstrengeld hield en met haar steenen glimlach drukte ze, drukte ze, steeds vooruit... totdat beiden, man en beeld, van het hooge voetstuk ploften...
Ze viel, door hem vastgehouden, boven op hem en haar marmer hoofd sloeg een bloedend gat in zijn hersens. Haar slanke marmeren beenen verbrijzelden zijn beenen, die in den val in een kramp dubbel getrokken waren. Nog een oogenblik lag hij stuiptrekkend met de armen, als wilde hij de ontzettende zwaarte van die koude borst verschuiven;..... toen lag hij stil, en de glimlach van ontroerende verrukking
| |
| |
maakte het nu witte gelaat, dat, vrij, wat opzij lag, heilig van mooie kalmte.
En op hem lag onbeschadigd en strak het steenen lichaam met haar eeuwigen glimlach onveranderd naar hem te zien; trilde er spot of ingehouden geluksontroering onder die half gesloten oogleden?
Edith Werkendam. |
|