| |
| |
| |
Verzen.
Schepen.
Mijn hart is bij de schepen
Die teekenen, met staal en hout,
Van 't zèlfde eindelooze diep,
En nooit zal rusten later!
O, God! Gij Zee der menschen,
Gij, Die - gekend of niet - hen trekt,
Naar ver gestelde wenschen, -
Mijn hart is met wie schrijven
Op Uw vernieuwings-loutren vloed
Der drangen, die hen drijven!
En stoomt en fluit en vlagt er
De menschenhaven druk dooreen, -
Door U - de Zee - er achter!
| |
| |
Voorbije Eeuw.
De weemoed om 't vergaan geluk:
O, stoute richter, noem 't onrein,
O, laat het ziek en onrecht zijn,
En zeg, uw mes doet heelend pijn!....
De weemoed om voorbije eeuw:
O, forsche ploeger, die den grond
Met zwaren kouter werpt in 't rond!....
Ik hoor, zoo lang gij nog niets vondt
De smart om wat verslagen ligt:
O, richter, 'k richt toch met u mee!
Ik ploeg ook, ploeger, snee op snee
En wilde wel, dat elk het dee,....
In smart. Leeg wacht de wereldzaal.
Kom, hooge vinder! Dat 'k vergeet
Wat vroeger valsch genieten deed:
De bloem die sierde bloed en zweet!
| |
| |
Het Einde.
Uit het Zuiden, uit het Zuiden
Rolt de wind zijn basgeluiden,
Neemt de boomen barsch te pakken
Langs het blauwe gaat hij douwen
Zware, grauwe wolkgebouwen,
Aan den einder stapelstijgend,
Droevig vloeit het duister samen,
Regen rillert langs de ramen.
Dood gaat waren door de blaren!
Boven de gesloten zwerken
Kan ik Zomers vlucht-tred merken.
Menschen, deur dicht! Hóór het suizen!
| |
| |
Zonnevangst.
In de zee van 't lentelicht
Zijn de wolken uitgevaren
Om te visschen in haar baren,
Om te laden 't gul gewicht
Flonkerglansen, fel en vlug,
Tot het is, alsof zij branden.
Over vloeit het, langs de wanden
Van hun dekken klinkt gezang.
'k Weet nog, van een jaar te voren,
Dat zoo weinigen het hooren,
Maar ìk ken 't, en wachtt' allang!
Plotsling wordt dat ingezet,
Ergens ver voorbij de kimme,
Om van boord tot boord te klimmen,
't Stoute lied van 't zonne-net: -
‘'k Wilde visschen naar de zon.
Poperend van 't eerste dagen,
Koos ik zee, en ging het wagen,
Want ik dacht, dat ik het kon!
Maar de zon, die ging te keer,
Brandde rood, begon te razen
En zij brak zich door mijn mazen!
Och! Die waren veel te teer!
| |
| |
Spijtig trok ik 't net langszij,
Maar de zon had in haar hitte
Van haar vonken laten zitten,
Veilig bracht ik ze aan land,
Wierp ze wijd en zijd te plonder!
'k Wist het niet, maar 't was een wonder
Dat ik strooide met mijn hand!
Toen ben 'k steeds weer uitgezeild
Om de zon, de zon te vangen!
Elken morgen dat verlangen!
Elken avond vangst geveild!
En de menschen van mijn stêe
Komen vroolijk ernaar vragen,
Want zij kunnen 't al verdragen
En zij tooien zich ermee!
Eén ding weet ik zeker: Dat
Ik een avond aan kom zetten
Met de zon al in mijn netten
Voor de menschen van mijn stad!’
|
|