| |
| |
| |
In den vrijen Amerikaan.
VI
Dien eersten Februari, 's avonds vóór zessen al, was de weesjongen present in den winkel van van Wessum.
‘Mooi zoo, opgezet karkas’, zei die ter tevreden verwelkoming, ‘hou je nou dáár zoolang uit de voeten, en verroer je niet.’
De jongen, zoo plezierig of hij op een groot feest te gast was, zette zich in den hoek van den winkel op een omgekeerde schepelmaat, en gluurde, zijn groote roode kop vooruit, naar wat de baas bezig was te doen. Een eindje van hem af lagen, naast elkaar tegen den muur, twee groote oranjegele ballons aan bamboe staven.
Van Wessum, in het geheimzinnig halfduister, bleek doorlicht van de reeds opgestoken lantaren schuin tegenover, tooverde piramides van sinaasappelen en citroenen in zijn uitstalkast.
‘Twee karweitjes hebben we van middag gehad’, vertelde de jongen. ‘Een meneer kwam binnen, die moest een witte damschijf gedraaid hebben...een van de twintig was door zijn jonge hond stuk gebeten. En toen kwam er een meid, of we ook een pennetje uit 'r naaidoos konnen trekken, de deksel sloot niet meer. Dat was een dubbeltje, en de damschijf wordt veertig centen.’
‘Mooi begin!’ vond van Wessum. ‘En was dat alles?’
‘Ja, alles’, zei de jongen.
Van Wessum ging weer met zijn werk door; de jongen, op zijn schepelmaat, keek toe.
| |
| |
‘'t Is maar goed ook, dat wij den eersten dag zoo weinig te doen hadden’, herbegon hij na een tijdje.
‘En waarom dat?’ viel van Wessum uit.
‘Omdat’, zei de jongen, ‘als ik niet een beetje meelij met 'm had, dan weet ik nog niet, of ik er bleef’.
‘Wel potdonders! zoo 'n kleine bloedzuiger!... een betere baas, dan jij je heele leven verdienen zal!’
‘O! wat dat betreft...’ zei de jongen; ‘maar ik ben nou eenmaal liever hier.’
‘Hou je koest in je hoek, verroer je niet’, snauwde van Wessum een oogenblik later, als de jongen, mal schurkend zijn schouders in een soort zenuwachtig verdriet en plezier tegelijk, halfweg den winkel indraaide.
Een paar weken geleden was het uitgemaakt tusschen van Wessum en Oldeman: Oldeman zou den weesjongen voorloopig bij zich in de zaak nemen.
‘'k Heb voor dat ontuig in den winter geen werk’, had van Wessum met een bedriegelijke kortaangebondenheid gezegd; ‘als de drukke tijd komt, in 't voorjaar, kunnen we altijd nog zien...hij loopt me nou maar voor de voeten, en ik kan hem voor m'n naam niet op straat gooien ook... als jij hem tegen 't halve loon overneemt, ben ik de eerste maanden met goed fatsoen voor 'n kleinigheid van 'm af, en we zijn allebei geholpen’.
‘Als hij het nou maar doet!’ had van Wessum gedacht; hij zou hem zoo zielsgraag wat helpen, want hij voorzag zooveel moeite daar in die Elandstraat! Oldeman wás immers geen vent om een eigen zaak te beheeren, al was hij ook nog zoo'n kundig werkman.... als er nu tenminste dadelijk voor bijna geen geld een handig hulpje bijkwam...maar de stomkop stond nog op zijn ponteneur ook...!
Oldeman had de ware bedoeling van van Wessum's redenatie niet begrepen; hij had dadelijk toegehapt, blij den ander met het aannemen van een zoo voordeelig aanbod nog een dienst te kunnen bewijzen bovendien. En dien morgen, alvorens naar zijn nieuwen baas te gaan, was het ‘ontuig’ voor het laatst nog even aan den fruitwinkel geweest, en was toen tegen dien avond terugbesteld: waarom, dat zou hij wel zien.
Hij vroeg nu ook niets, wachtte maar en keek toe. Als hij na een tijdje begreep, dat zijn baas een mes zocht, ging
| |
| |
hij het ongemerkt achter halen, lei het ongemerkt bij hem neer. En toen dat goedgunstig werd opgenomen, begon hij nog eens, zijne kleine oogen loenscher in een mengeling van ondeugendheid en bijna niet durven:
‘Als het anders aan mij lag, en ik kon gaan of blijven waar ik wou, dan weet ik wel dat ik...’
‘En ik weet wel, dat als het aan mij lag, dat ik jou...’, tierde van Wessum, met een paar handgebaren, die op zichzelf al welsprekend genoeg waren.
De jongen maakte maar eens een heimelijk knipoogje tegen de beide mooie ballons op den grond naast zich, gooide zijn beenen schrijlings over de schepelmaat en wachtte weer af. Van Wessum sneed de touwtjes bij, waarmee hij een paar laatste trossen druiven had opgehangen; dan, zich bedenkend, commandeerde hij plotseling:
‘Ziezoo, ezelsoor, en nou jij de rest van 't raam!’
De jongen, geweldig gevleid, schoot haastig naar voren; dat was een opdracht, die hem niet vaak was te beurt gevallen; hij overzag met een geleerd gezicht het stuk etalage, dat zijn baas in orde had gemaakt, overzag de voorraden, die er nog te gebruiken bleven.
‘Alles in den gele?’ vroeg hij, met een gewichtige kennis van zaken.
‘In den gouwe’, verbeterde van Wessum. ‘En toon, dat je wat geleerd hebt, stuipekop!’
Hij zat op het puntje van de toonbank, tuurde in 't schemerdonker, met zijn toegefelijken spotlach, naar wat de zenuwachtige en dan plots weer bedreven kinderhanden daar zoo grootmenschig aan het uitvoeren waren; hij grijnsde maar eens, als de laatst opgestapelde een heel bergje sina's weer uiteen deed rollen en de jongen, hevig geschrokken, potverdorie! vloekte; dan had hij ook weer plezier in het kieskeurig probeeren van: een doosje dadels zus, zoo,... een kringetje noten ervoor, ernaast, eromheen...
‘We motte wat extra's hebben vanavond, wat héel érg extra's, dat snap ik wel’, zei de jongen met geestdrift, keek dan angstvallig keurend weer naar zijn raam, nog angstvalliger onderzoekend naar van Wessum's gezicht. En toen hij eindelijk twee wijdsche slingers van mandarijnen over den vloeipapieren snipperbodem had gelegd, en die elk in
| |
| |
een zuiver getrokken krul beëindigd, knikte van Wessum tevreden en zei:
‘Very nice, very nice, indeed.’
De jongen, niet weinig lekker met dien onbegrepen lof, ging vergenoegd weer zitten op zijn schepelmaat.
En, als het dan al aardig duister begon te worden, commandeerde van Wessum:
‘En nou, Bartolomeus, de ballons buiten!’
De jongen, - die eigenlijk Bertus heette, hetgeen de hoogst enkele maal, dat van Wessum hem bij den naam noemde, tot Bartolomeus werd vervormd - wipte overeind, deed alsof hij de ballons bij hun bamboe staken van den grond wou beuren, wel wetend dat hem dat aanstonds verboden zou worden, viel lachend dan ook op zijn zitplaats weer terug.
‘Pooten thuis!’ had van Wessum al geroepen. En met een rietstok onder elken arm, de ballons aan het krinkelend roode koordje in de hand, ging die naar buiten.
Bartolomeus stond midden op straat, om te zien, hoe ze opgehangen werden. Als ze beide hingen, weerszijden het raam, moest de jongen een stoel halen, erop klimmen en de kaarsjes aansteken, wat hij met een popelend hart volvoerde.
Dan stond hij weer midden op straat.
‘Prachtig!’ zei hij maar, ‘prachtig!’
Een winkeldeur aan den overkant ging open; gordijnen in een huis ernaast schoven opzij; twee voorbijgangers bleven staan.
‘En nou, st! naar binnen, vrind!’ zei van Wessum geheimzinnig, teveel zelf in het spel mee op, om den jongen verder met zijn uitvallen te lijf te gaan.
‘We illumineeren voor het welslagen van baas Oldeman zijn zaak!’ lei hij eindelijk goedgunstig uit.
‘Bravo!’ zei de jongen, ‘dat mag ik zien’, 'tgeen den ander in een hartelijken lach deed losbreken.
Op een avond, al weken geleden, was van Wessum eens met de beide ballons thuisgekomen, in het dwaze voornemen nog, er werkelijk den nieuwen winkel van de Elandstraat mee in te wijden. Maar den volgenden ochtend reeds had hij, met het gewoonlijk sarcasme over zichzelf, de grap, als te weinig passend voor een degelijk timmermansgedoe, weer
| |
| |
verworpen en was beschaamd de ballons op zijn vliering gaan wegbergen. Tot hij dezen morgen had gedacht: de jongen ging nu bij hem weg, voorgoed weg, hij voor zich was niet van plan hem terug te nemen... de rekel zou wel eeuwig loopjongen willen blijven, maar wat stak dáár voor een toekomst in?... enfin, de jongen ging dan weg... nou konden ze toch samen nog wel eens een aardigheidje hebben... Ze illumineerden dus voor de nieuwe zaak; aan zijn winkel... een pleziertje onder hen.
‘En vraag je nieuwe baas ook maar, van avond eens langs te wandelen’, had van Wessum nog gezegd.
Nu zaten ze samen in den duisterenden winkel, naast elkaar op de zij-toonbank, en staarden naar buiten. ‘We steken geen licht aan, dan is het effect grooter’, vond van Wessum. - Ja. dat vond de jongen ook, geen licht aan....
In het uitstalraam viel een gouden afschijn óver en ván al het stapelende gouden fruit; de vruchten-arabesken gloorden zacht in de zachtgetinte vloeipapieren knipsels; en een verdubbelde ondergaande zon, zoo rondden de oranjeroode bollen tegen het schemerig straatverschiet.
Een vaag-feestelijk schijnsel viel tot waar de man en het kind vlak naasteen zaten op het korte toonbank-eind, bij de weegschalen.
Van Wessum raakte erdoor in een weeke stemming.
‘Je nieuwe baas, Bartolomeus, dat's een beste baas, dat's de eenige vrind, die ik in de wereld heb... en hij heeft het goed met jou voor ook... hij zal jou een ambacht leeren... Een ambacht kennen, goed kennen... iets kunnen wat een ander niet kan, dat's een plezier voor je heele leven. Jonges, zoo'n kerel die een tafel, een raam, een kast, in mekaar kan slaan, alles stevig en precies, dat alles lekker sluit en past en loopt, dat's mooi werk! dat's fijn werk! Dan ben je wat in de wereld! Onthoud dat goed, Bartolomeus...! Dat is verdikkeme toch wat anders en beters dan: ‘juffrouw, hier is je pondje alebessen... en mot u soms nog niet een vijfkoppie malta-aarpeltjes vandaag...?’
‘Nou ja -!’ viel de jongen heftig uit; hij wou een tegenargument te berde brengen, kon zoo gauw niets vinden; zijn kleine, diepblauwe oogen gingen hulpzoekend den schemergouden winkel door.
| |
| |
‘En jij dan?’ - was ten slotte het eenig antwoord, dat hem invallen wou; maar het klonk zoo goedvertrouwend, dat het niet eens brutaal leek.
‘Wie zegt jou...?’ begon van Wessum uit te varen; hij keerde zich driftig terzij, ontmoette den argeloozen blik van den jongen, die naar hem opzag en de oogen niet neersloeg. Dan bezon van Wessum zich en commandeerde:
‘Naar de ballons kijken, Bartolomeus, daar zit je voor hier!’
De jongen schurkte zich recht op zijn hoekje toonbank, staarde weer naar buiten. Zachtjes wiegden de gouden manen op den avondwind; een groepje menschen kwam voorbij en een meisjeslachje klonk op: ‘kijk's, wat fijn...!’
‘En wat heeft je baas gezegd? Komt ie van avond nog?’ vroeg van Wessum.
‘Hij mot met zijn vrouw naar de bioscoop’, zei de jongen, in een groote geringschatting.
En als van Wessum daar niets op zei, hij, een oogenblik later weer:
‘Vrouwen motte altijd naar de bioscoop... wat of ze daar wel verloren magge hebben... ik ben d'er nog nooit geweest...’
En als nog altijd van Wessum bleef zwijgen, de jongen na een tijdje opnieuw:
‘Ik vind die vrouw van me nieuwe baas niks geen aardig mensch... wat vind jij nou?’
‘Bartolomeus’, gebood van Wessum voor de tweede maal, ‘kijk naar de ballons!’
Weer kwamen er menschen langs, twee jonge mannen in druk gesprek; als een stem van den overkant der straat galmde: ‘Oranje boven!’ keken ze haastig terzij naar het raam, lachten, en waren weg.
‘Verrek!’ zei de jongen, kwaad.
‘Wip van Wessum! Oranje boven’, galmde nog eens de plagerige stem, een eindje verder de straat in.
‘Trek het je niet aan’, troostte de jongen, ‘die lammelingen denken nog, dat ze zjentelmen zijn... ferrie neis!...’ Hij praatte lukraak van Wessum na; zijn kleine, te dicht bijeen staande oogen staken van verontwaardiging.
Van Wessum moest lachen. - 't Werd tijd, dat die weer- | |
| |
lichtsche rakker hier weg kwam... hij zou al gauw nog meer praats hebben dan ik.
Dan keken ze elkaar met een oogje van verstandhouding aan en bleven weer turen naar het gewiegel der gouden wonderballons voor het gouddoorschenen raam.
‘Nee...’, kwam na een tijdje de jongen nog eens, met zijn gewone, koppige vasthouden aan een gedachte: ‘ik vind die vrouw van m'n nieuwe baas géén aardig mensch... Afijn, trouwen, dat's óók al niks gedaan...! Jessis! als ik nog denk aan de ruzie bij ons vroeger, toen me moeder en me vader leefden. Me vader bracht dan geen geld genoeg thuis, en dan me moeder aan het opspelen... 'k Weet het nog best, ik was nog maar vijf of zes jaar... En toch was het zoo'n goeie man, hè, als ie 's Zondags met me ging wandelen... Op een keer 's avonds, schaamde ik me zóó voor het schelden dat ze tegen mekaar deeën, dat ik plat op de vloer ging leggen en door me handen naar beneden riep: “We hebben toch zoo'n lol, buurvrouw, we hebben zoo'n lol!”’
Van Wessum zei niets, keek van terzij den jongen maar eens aan; 't was na de tallooze verhalen, die het kind hem dat half jaar al gedaan had, nog weer een heel nieuw.
Ze zwegen een tijd.
‘Dus’, zette de jongen eindelijk het gesprek weer in: ‘je neemt geen ander loopknechie van de winter?’ Het was een vraag, die hij uit den treure al die gansche week gedaan had.
‘Géén ander loopknechie’, herhaalde, met hetzelfde geduld ook, van Wessum zijn antwoord van elken keer.
‘Je bent dus geen loopwinkel meer...?’
‘Nee,’ zei van Wessum, ‘geen loopwinkel meer’.
‘Nou,’ beëindigde de jongen wereldwijs, ‘we zalle dan eens zien, wat je doet.’
En als er weer haastige lieden voorbij stapten, maar die in het langsgaan een woord van bewondering hadden, triomfeerde hij:
‘En ze moesten eens weten, dat het niet eens voor je eigen zaak is...’
En even later:
‘Baas Oldeman moest eens weten, wat we hier aan het
| |
| |
doen zijn...! Die zit nou in zijn bioscoop... Hij liever dan ik..!’
Dan dacht hij ook weer, dat dit nu de laatste keer was, dat hij in den fruitwinkel wat te maken had; zijn gezicht trok treurig, en zijn groote, roode kop vooruit, zat hij maar de duistere hoeken van den winkel in te gluren, of daar iets te halen viel.
Toen het acht uur sloeg, stak van Wessum de hand in een mand appelen, die achter hem stond, zocht er een paar dikkers uit, stopte die den jongen toe, en zei:
‘En nou opgemarcheerd... kinderenbedtijd... en regelrecht naar je tante's huis, of je krijgt met mij te doen.’
De jongen liet zich van de toonbank zakken, stapte op de deur af, en zei dapper:
‘Atjuusjes dan!’
Hij hapte branie-achtig een beet uit een van zijn appels, draaide zich in de open deur nog even om, en vroeg, erg grootmenschig weer:
‘Kan 'k zoo nog eris ankomme... 's avonds?’
Van Wessum knikte, of de vraag precies was, wat hij verwacht had.
‘'s Zaterdagsavonds’ zei hij kort en zakelijk.
‘Mooi zoo’, keurde, bondig ook, de jongen goed. Hij had één snellen blik den winkel door, één snellen blik naar van Wessum, trok dan de deur kordaat achter zich dicht, en ging.
Van Wessum bleef luisteren, hoorde eerst aarzelende passen het trottoir oversteken en de groote steenen, dan stil houden; flauw zag hij, door den goudglans van het raam heen, midden op straat, in het avonddonker, de donkere figuur van den jongen en zijn even verlicht gezicht. Dan ploften de rappe stappen zonder dralen verder, de straat af, en verdoften om den hoek.
Van Wessum bleef zitten op het toonbankeind waar hij zat. Hij voelde zich plotseling eenzaam en verdrietig. 'k Moet de ballons inhalen, dacht hij. Maar hij deed het niet. Een uur later zat hij er nog.
Waarachtig, hij zou dat malle apetronie nog missen, iederen dag! Ja, je verbeeldde je dan een vrij man te wezen, en het feit, dat zoo 'n sprinkhaan voor goed uit je winkel verdween, zou je het plezier in den heelen rommel doen vergaan...!
| |
| |
't Was misschien, omdat die rakker zoo op hem gesteld bleek... Enfin, hij had het zelf zoo uitgemaakt, 't was zoo het beste, en dus basta.
Wie weet, dacht hij plotseling, als hij vroeger zelf eens zoo 'n jongen had gehad... inplaats van het meisje, dat sprekend de moeder was... bah! een volwassen vrouw nou al... misschien getrouwd... hij wou het niet eens weten... schwamm d'rüber.
Van Wessum was bedroefd. Hij had het koud. Hij bleef zitten in het donker op zijn toonbankhoek, den gekromden rug tegen den zijmuur gestut, de handen in elkaar tusschen zijn knieën. De eene ballon stond op uitbranden, floepte telkens hoog aan en weer uit met een walmend rood schijnsel binnen den vaalgelen rimpelwand; de andere guldde nog egaal rosgoud in het nachtzwart. Er kwam niemand meer door de straat; in de verte ronkte een tram door de stille eenzaamheid, en nog een... Van Wessum's gedachten waren ver weg.
- Had hij misschien toch moeten bukken en plooien vroeger? toegeven maar...? Wie weet, misschien wel...! Want die mooie vrijheid, die toch nooit kwam, of bleef...! Ja, de paar jaren na zijn scheiding, toen hij gezwalkt had, de halve wereld over, op booten, in hotels, in winkels... maar als je ouder werdt, en je hadt niet veel geld... En dan nog, wie veel geld hadden, die hadden weer allerlei anders, dat ze bond. Een mensch bond altijd zich zelf. Een mensch woú gebonden zijn... dat was toch altijd het eind van het lied... Alleen misschien als je héél erg rijk was...
En hij kwam weer terug op zijn oude verzuchting: als hij eens krankzinnig rijk was, hij kon net doen wat hij wou, zijn zotternijen grandioos maken, als wereldgebeurtenissen, grandioos mal, grandioos goed...
Hij keek naar zijn beide ballons, waarvan de eene met zijn opwapperingen nog spartelde tegen het krachteloos eind.
- Jawel, een nette burger, dát moest je wezen voor een vrouw... geregeld werk, geregeld geld; de orde en het gareel...! En als je geen nette burger was, als dat niet in je aard lag, dan moest je maar zien, het te worden...! De dwang, de vervloekte stille dwang, waarmee ze je fnuikten, zonder woorden zelfs of zonder een blik, met 'r stilzwij- | |
| |
gendheden, of met dat toontje in de stem, waarmee ze je vroegen, of je ook wist hoe laat het was, of waar de lucifers stonden..! En als ze dan een nette burger van je hadden gemaakt, of ze hadden er een getrouwd, dan was het ook weer niet goed... dan was het weer te saai, of te braaf, geen avontuur genoeg. Hij dacht aan Line. Enfin, er schenen mannen te zijn, geknipt voor het huwlijk, en de slechtsten niet... Daan, ja, Daan... toch moest je nog afwachten, hoe dat uitloopen zou...
Hij zag Line's gezichtje, het effen gezichtje met den vastgesloten mond en de koele oogen, het soort gezichtje dat hij haatte.
En je moest ze niet eens te veel zien, die stille, koele gezichtjes, want ze deden nog op zich verlieven ook, of je wou of niet... Ja, ze wisten van zich te doen houden, dat had hij zeven jaar lang ondervonden. Tot hij geslagen had, van zich afgeslagen... Zelfs de buren wisten, dat hij ze sloeg; en het kind wist het, het kind, dat ze tegen hem ophitste. En dan hadt je zelf de schaamte nog achterna, de misselijke schaamte voor je zelf, de roetzwarte plek waaraan je nooit denken wou... het roet in je leven... en dat was dan het aandenken dat je van ze meekreeg!... Maar goed! hij had dat alles van zich afgeschud, hij wou er zelfs de herinnering niet meer van, noch van de vrouw, noch van haar kind. Drie parten had hij indertijd van zijn geld gemaakt, twee had hij haar gelaten, een voor haarzelf, een voor het kind... Was dat soms niet mooi genoeg geweest? Geen gedonder dan meer! Dat alles was voortaan een gesloten boek, een afgedane rekening... Precies, een afgedane rekening!... Hij wòu er niet meer aan denken, en hij zóu niet... en basta!
Van Wessum sprong overeind. Kom, hij ging er op uit! Hij ging, potverd... naar de Bokkestraat! Hij ging daar de dooie boel weer eens opscheppen...!
Als zijn ballons hem opnieuw in het oog vielen, was de eene geheel uitgebluscht, hing dood en donker in het telkens opflakkerend schijnsel van de andere, die op zijn beurt aanfloepte en weer uit, met den dampig rooden schijn binnen het geel, gerimpeld papier. Van Wessum, een langen tijd, volgde met triesten blik dat opleven en zieltogen van het
| |
| |
rusteloos licht. Onwerkelijk schemerde het uitstalraam met al zijn vaag goud-vlekkende vruchten tegen het zwarte straatverschiet.
- Wat had Bartolomeus hun vertooning mooi gevonden! Wat was hij er met zijn heele hart bij geweest! dacht verteederd van Wessum. - Een goeie jongen! een beste jongen! en wat een type!
Van Wessum ging weer zitten, tuurde naar het raam, tuurde naar de geheimzinnige schijnselen, die door den winkel dwaalden. - Nee, hij had toch eigenlijk geen zin om uit te gaan. En de kuiper met zijn zure gezicht kon ook naar den bliksem loopen. Hij bleef hier.
Wat later porde hij zijn kacheltje op, laadde het vol, dat het den nacht door wel halen zou, en met de armen op tafel viel hij, voorover, in een onrustigen slaap.
| |
VII.
Na een maand van wat ontgoocheld tobben in zijn nieuwe zaak, die maar al niet pakken wou, had Daan op het onverwachtst, door oude betrekkingen in zijn geboorte-oord, de levering van het houtwerk aan een te verbouwen fabriek in Loosduinen gekregen.
Het was een opdracht van belang, die hem voor maanden overvloedig werk gaf, en verdienste naar evenredigheid. Bertus, die geweldig zijn best deed, werd voor vast in dienst genomen en kreeg opslag.
En Line triompheerde. Zij liet vijfhonderd grijze enveloppen en vijfhonderd vellen folio papier met een dik opschrift bedrukken: ‘D. Oldeman, mr. timmerman en aannemer’, met het adres; en zij gebruikte voortaan voor haar briefwisseling, die plotseling zeer uitgebreid werd, geen ander meer.
Enkele weken later waren zij verhuisd naar een veel duurdere bovenwoning in de Prins Hendrikstraat, waar hun kamers weinig of geen zon hadden en het keukentje kleiner was, doch die, met zijn balconnetje en drie flinke ramen aan straat, een veel deftiger uitzien had. Viermaal, die eerstvolgende maand, kwam zij aan zijn winkel Daan een bezoek brengen, eens met tante Koosje, eens met Coba, eens met Geesje, en eens met nog een andere kennis
| |
| |
uit Moerkapelle; en alle vier had zij ten eten gevraagd in haar nieuwe huis. Het leek Daan in die dagen, dat zijn leven nog nooit zoo gelukkig was geweest als toen. Want, had hem Line wel altijd de liefste en beste van alle vrouwen toegeschenen, een beetje koel, dat kon hij zich niet ontveinzen, was ze geweest. Nu was dat opeens veranderd. Zij bleek zoo aanhalig en verliefd, als de vurigste minnaar maar zou kunnen verlangen. - Gek, zei hij eens in een vertrouwelijk oogenblik tegen van Wessum, 't is net, of de vrouwtjes op den duur toch pas de rechte liefde voor je te pakken krijgen!
‘Vrouwen zijn gevoelig voor succes’, beweerde sceptisch van Wessum; doch Oldeman wierp dat ver weg. - Succes? die opdracht in Loosduinen soms? Wat had dàt er nu mee te maken? Nee, als hij niets beters wist...!
In April bekende Line hem, dat zij zwanger meende te zijn. Daan's geluk liep over. Hij vermeide zich in de lieflijkste toekomst-vizioenen, en wist niets heerlijkers dan plannen en berekeningen maken voor de groote gebeurtenis, die te wachten was. Het gereede geld, waarover zij nog beschikten, zou vooreerst wel in de groote leverering aan de fabriek moeten worden gestoken, maar zij maakten, als dat noodig was, nog een paar honderd gulden van hun kapitaaltje los; later vulden zij dat dan dubbel weer aan. De vooruitzichten waren zoo prachtig! Daan had een licht hoofd in alles. En tante Koosje, die zij in vele weken weer niet te zien hadden gekregen, werd plechtig geraadpleegd over de luiermand.
Doch meer dan van de luiermand voor een kleinen Oldeman, was die vervuld van het verhaal van van Wessum, waaromtrent men haar indertijd, tevergeefs, had trachten te polsen. - Had de valschaard haar soms weer bespied? - Had hij weer wat op 'r aan te merken gehad? - 't Leek er wel een van de stille politie, een speurhond. Hij was te vertrouwen als een bunzing in een kippenhok! de gluiperd met zijn vossentronie!
‘Dus...’, zei Line.
‘Heelemaal geen dus’, beet vinnig tante Koosje af. - Als zij aan hertrouwen dacht, dan zou ze op háár tijd daarvan wel kondschap doen. Ze was toch aan niemand verantwoording schuldig, zou ze zoo denken...?
| |
| |
‘En pas jij maar op, kind’, waarschuwde ze vol wrok. ‘Pas jij maar op, of hij draait jou nog een loer ook, dezelfde dansmeester van Wessum!’
Doch twee maanden later wás, in alle stilte, tante Koosje plotseling hertrouwd met neef Adriaan uit Moerkapelle.
Ze kwamen een plechtstatig Zondagmiddag-bezoek brengen, beiden een beetje schichtig, neef Adriaan barstend rood boven een glanzend-pauwblauwe das uit een fluweelen vest, tante Koosje heelemaal in het krakend nieuw.
- Op hun leeftijd, niewaar... dan maakte je zooveel omslag niet meer... dan dee je de dingen maar liever onder je beidjes af...
‘Als een surprise’, lachte zuurzoet neef Adriaan.
En neef Adriaan woonde dus voortaan bij tante Koosje op de Stille Veerkade, zat 's morgens in de rood peluchen fauteuil van tante Koosje's salon zijn courantje te lezen, stopte zijn pijp uit den grooten mahoniehouten tabakspot van wijlen tante Koosje's eersten man. Neef Adriaan - óóm Adriaan! - had zijn winkel in Moerkapelle, die maar makjes meer floreerde, van de hand gedaan; en het spaarduitje, dat hij meebracht in het gezamenlijk huishouden, was zuiniger dan hijzelf. lederen maaltijd schoof hij welgemoed aan tante Koosje's goedvoorzienen disch en liet zich alles dubbel en dwars smaken. Hij gedijde en werd dik als een karper in een vetten vijver.
Van Wessum kon zijn ergernis over het geval maar niet verkroppen. Iederen keer, dat hij Oldeman zag, had hij weer een ander plan om het nieuwbakken paar een poets te spelen; een pseudo-inbraak onder kerktijd (oom Adriaan was een trouw kerkganger); of een mal gedicht over het geval, dat ze hem op een siervelletje met een boeketje in den hoek zouden thuis sturen. Tot Bertus, de weesjongen, werd erin betrokken; die kwam zelfs al met eigen verzinsels: een serenade van hem en zijn neven, met mirlitons en keukendeksels, papieren steken en lampions.
Maar Daan suste: in gewone tijden, voor zijn part, hij kon dien indringer ook niet luchten, en tante Koos... nou ja... Maar het zou Line misschien zenuwachtig maken; nee, ze moesten om Line zooiets nu achterwege laten... Ze zou het zeker hooren... ze zag tante Koos vaak...
| |
| |
En het duurde niet zoo heel lang, of Oldeman sloeg al een anderen toon aan: ‘Och, kerel, laat ze toch... ik geloof, dat de ziel nu al spijt heeft... ze ziet er heelemaal niet uit, of ze veel plezier in 'r leven heeft... zij wordt mager en hij vet... ze lijkt wel liever bij ons te zijn, dan in 'r eigen huis.’
Een andere maal zei hij:
‘Line vaart er niet kwaad bij... de luiermand, de rust voor de aanstaande kraamvrouw... en een baker voor niets...; ze schijnt daar knap in te wezen... heeft vroeger vier maal gebakerd bij de menschen, waar 'r man huisbewaarder was... Maar alles zet ze bij ons naar d'r hand... misschien ook al, omdat ze in 'r eigen huis niet veel meer in te brengen heeft...’
De zomer verliep; September kwam, en October. Daan's groote werk was beëindigd; aan den winkel werd het slapper, doch het eenmaal daar gaande geweest vertier leek nog na te werken; daarenboven was er veel verdiend en aardig wat overgeleid, zoodat er van zorg voorloopig geen sprake zou wezen.
Het was de alomtegenwoordige bemoeizucht van tante Koosje, - o bah! mannen, die kon je missen bij zoo'n gelegenheid, die liepen iedereen maar voor de voeten! - waardoor Daan, den avond van de bevalling, de wijk naar van Wessum's winkel had genomen.
Hij zat daar in een grooten angst, de warme bruine oogen telkens afwezig, als luisterde hij, om tot op dien afstand te onderscheiden, of reeds de kreten der verlossing de stilte van hun kamers doorklonken.
Van Wessum, meer dan ooit, was vol kleine zorgen en hartelijkheden. De te verwachten geboorte had hem de laatste maanden voor de aanstaande moeder milder gestemd; en Line, als bij terugslag, had niet ongevallig de aardigheden aanvaard, die hij voor het kleintje soms meebracht. Met een bizondere voldoening had Daan die toenadering opgemerkt.
En toen het nu al halfnegen werd, en negen uur, en nog maar al de buurman niet verscheen, die hem zou komen roepen, kon Daan het van onrust en kwade voorgevoelens bijna niet harden. Van Wessum staakte zijn verhalen.
‘Mijn geleuter kan jou nou niet helpen’, zei hij goedig;
| |
| |
‘maar voor 't minst, dat jij ook wat van de moeite meemaakt’.
Hij zat laag, op een omgekeerd tobbetje, naast zijn kachel; de hond, - kort na het vertrek van den weesjongen was hij een hond gaan houden - hangend tusschen zijn beenen, had den aandachtigen kop met de lange, langbehaarde oorlappen op zijn knie gelegd, duwde telkens den snuffellenden snoet wat verder op naar de handen van zijn baas.
Die, bij tusschenpoozen, streelde luchtig den toegestoken kop, keek dan maar weer eens naar Oldeman, herdacht, hoe hij zelf óók zoo gezeten had, vol beduchtheid en verwachting, klein onder het nieuwe, dat zich voltrok, en bijna zeker toen nog, dat dit nieuwe in hun eigen leven een ommekeer zou brengen... die nooit gekomen was. - Waarom toch niet? dacht hij opeens; waarom was er nooit iets gebeurd, met de vrouw, waar hij toen nog wel van hield, of met hem... had er misschien met hem iets moeten gebeuren...?
Toen het over tienen liep, werd Oldeman zóó onrustig, dat hij niet meer te houden bleek. Van Wessum bracht hem weg. En toen hij thuis kwam, was, nog geen vijf minuten geleden, het kind geboren. - Een mooie jongen, zei de vroedvrouw, en die geschreeuwd had als een oordeel, zoo gauw hij de eerste teug lucht naar binnen kreeg.
Oldeman, buiten zich zelf van vreugde, riep het uit het raam naar Van Wessum, die op straat was blijven wachten; en Van Wessum, vreemd blij en ongelukkig tegelijk, de hond met den kop tegen zijn been naast zich loopend, wandelde, door den huiverigen winternacht, langzaam naar zijn eenzamen winkel terug.
En zoo zat Oldeman in de fruitzaak van van Wessum, toen, een groot jaar daarop maar, zijn tweede moest geboren worden. Tante Koosje, sterk verouderd en altijd kribbig, en met niets meer van het overdadig welvarende, dat haar vroeger eigen was, - had zich sinds een veertien dagen al bij hen ingekwartierd. - En oom Adriaan...? had Daan goedig geïnformeerd.
‘Ja...’, zei tante Koos, met een klein zenuwachtig mondtrekkinkje en een zichtbare poging om zich goed te houden, ‘Ja..., maar me eigen bloed mag toch niet achter staan...’
| |
| |
Met een duidelijk welgevallen had zij aanstonds straf de teugels van het jonge huishouden ter hand genomen, en met dezelfde drijverige bemoeizucht van de eerste maal, was, zoodra de vroedvrouw moest gehaald, Daan de deur uitgewerkt: asjeblieft...! dat onnuttig gekwezel van den vader, die er nou toch niks meer aan doen kon... het maakte de kraamvrouw maar zenuwachtig...
Daan, beschaamd, toog weer naar de Trompstraat, waar hij juist in een langen tijd niet geweest was.
Van Wessum zei: ‘als je nou je vrouw moet laten bevallen, om een reden te hebben een oud kameraad weer eens op te zoeken...’ Dan begon hij te lachen, want er was een dwaze toevalligheid gaande dien avond. Zijn hond stond ook op jongen. Hij had dien middag, omdat het dier zoo klagelijk liep om te zoeken, alles in gereedheid gebracht; in den rustigen schemer onder de toonbank een grootere mand met een zacht kleedje erin, en een bakje extra eten ernaast. Het beest, onrustig, kwam telkens met zijn zware lijf bij van Wessum gescharreld, snuffelde rond, jankte, ging weer in zijn nieuwe mand liggen.
‘Een vrouw of een hond... ze hebben het moeilijk alle twee’, zei van Wessum; hij riep het dier, en als het kwam, een blik in de heete oogen, of zijn baas hem zou kunnen helpen, krabde hij het zachtjes onder den kop en gaf het bemoedigende klopjes op den ingezakten rug: ‘Kom, kom, courage vriendin, 't is niet de eerste maal!’
‘Je ziet er altijd weer tegen op’, zat Oldeman overluid te denken, en als het er eenmaal is, dan is alles zoo lief en zoo mooi, dat je niet begrijpt, wat je zoo angstig heeft gemaakt.’
‘Daaròm...’ zei van Wessum. ‘Line is gezond en jong, ik zou er maar gerust op zijn. 't Is toch een natuurlijk ding! Dacht nu iemand erover, vroeger, als moeder-de-vrouw bij onzen waardigen kuiper weer eens voor de zooveelsfe maal “ging liggen”...?’
Daan glimlachte, en terwijl hij met een weemoedige oolijkheid opkeek naar zijn vriend, herhaalde hij zachtjes den prachtregel, waarvan hij in den goeden ouden tijd zoo genoten had:
‘God zal haar verder schragen! - Weet je nog Koen?’
‘En toch was de kuiper er maar slecht over te spreken’, glimlachte van Wessum terug.
| |
| |
Oldeman zuchtte diep. ‘Kwamen ze nu maar’, zei hij.
En van Wessum's gedachten waren weer bij Black terug, die zachtes opjankte van onder de toonbank. Hij ging kijken, kwam weer zitten.
‘Nog niks te koop’, zei hij, en zuchtend op zijn beurt: ‘verleden najaar heb ik er drie moeten verdrinken, drie vette grijze molletjes... 't ging je aan je hart... Ze had er vijf in 't geheel...! En deze maal zal 't wel niet minder wezen... Wat een verkwisting van de natuur! Wat een verkwisting...! 't Is leelijk en mooi tegelijk...!’
‘Kinderen zijn lief, maar duur’, zei Oldeman, ‘heel lief, maar duur!’
‘Tien jongen in één jaar’, filosofeerde van Wessum voort; ‘de natuur weet dan ook van geen angstvalligheid of ophouden!... Ja, als wij menschen eens zoo enorm dwaas konden leven, als de natuur het doet..., wat zou dat een grandioos leven geven! Maar als Koen van Wessum, of als één mensch ook maar één duizendste van al de geweldige dwaasheden van de natuur uithaalde, dan zat hij al lang in een gekkenhuis of achter tralies en grendel. Wij zijn wel mal, met al ons klein gedoe!’
Oldeman, wakker geworden uit het soezen over zijn kinderen, keek hem verbaasd aan.
‘'t Leven is moeilijk, en toch zoo goed’, zei hij in zijn grooten eenvoud. ‘En weet je, wanneer ik dat het best gemerkt heb? Toen ik eens zoo ziek was, en ik mij al voorstelde, dat ik op het punt stond dood te gaan... wat ik toen allemaal dacht, nog zoo zielsgraag eens één keer te willen zien... de boomen van de Noordwal in 't winterzonnetje, met zoo'n glanzigheid over dat stille water; je zag dat zoo móói uit ons eerste huisje, weet je nog wel?... En dan dacht ik weer aan Loosduinen, het kraaien van de jonge haantjes, en die rooie wingerd langs de muur van de pastorie... en dan weer aan de zachte zomeravonden, als de lucht nog zoo lang rood blijft... die stille, lichte avonden in Moerkapelle, als Line me naar den trein van negenen bracht... 't Is kolossaal, zooveel als er te genieten valt.’
‘O, als je daarvan praat’, zei van Wessum in een plotseling groote hartstochtelijkheid, ‘zóóveel als er in die
| |
| |
beroerde wereld te zien en te genieten valt... zóóveel! En wat ik soms een overweldigenden zin heb nog ééns, nog ééns voor ik heelemaal oud ben, er op uit te trekken, diezelfde wije, vrije wereld in, ver weg en hier vandaan, ver van de gevangenis van Holland en Den Haag! En dat ik dat dan laten kan, den eenen dag, omdat zoo'n stom dier tegen je opspringt, als je thuis komt, en den anderen dag, enfin, om weer wat anders. Maar ik denk vaak: Koen! Koen! nog ééns zoo'n stormpje op zee of zoo'n nacht op de vrije, lichte golven! nog eens van die onbegrijpelijke kostjes eten in een restaurant waar je geen jota van de menschen verstaat, nog eens eris dagen lang in de bergen, en al het heerlijke van een Zuiderland; de bergen vooral! En nog eens eris wat avontuur! Een geweldig avontuur...’
‘Och, avontuur...’, zei Daan; ‘als ik maar altijd mijn zaken recht kan houden, mijn kinderen zijn gezond, en Line blijft ons gespaard...!’
Toen, verbaasd op zijn beurt, van uit zoo velerlei verten, waar zijn hevige verbeelding hem plotseling had heengejaagd, terugvallend, zag van Wessum den ander aan.
Van Wessum was verouderd den laatsten tijd; maar ook Oldeman zag al peper-en-zout bij de ooren; dat jaar was hard voor hem geweest. Zijn zaak liep maar slapjes. Bertus, voor wien niet genoeg te doen viel, timmerde een bijenhuis, door van Wessum voor een toekomstigen buitentuin besteld; er was sprake van, dat hij als vast knechtje op de werf van Slingeland zou komen. Daan had zich, door overmaat van soliditeit, een opdracht als die aan de Loosduinsche fabriek laten ontglippen: hij kende de lastgevers niet, moest eerst nog eens goed de voorwaarden bekijken... de diverse houtprijzen nagaan. En de levering, die achterna een zeer voordeelige bleek te zijn, was aan een ander gegund. Hij had dat zichzelf in maanden niet kunnen vergeven, en een volgende gelegenheid was hij veel te ondoordacht binnengevlogen. Dat had hem tijden van vrijwel baatloos overwerken gekost, want al de kleine karweien aan zijn winkel en bij de menschen thuis had hij dagelijks eerst moeten afmaken, om gereed geld te houden! Daar hij echter als een handig en betrouwbaar werkman bekend stond, had men hem overal graag, zoodat het hem aan loopend werk nooit ont- | |
| |
brak. Toch was, voor de bevalling, opnieuw Line's kapitaaltje aangesproken dienen te worden.
Met al deze geldelijke moeilijkheden echter, had Daan zijn vriend van Wessum nooit lastig gevallen, omdat hij diens overgroote gulheid kende en voorkomen wilde.
Ook nu vreesde hij te veel gezegd te hebben, en hij begon haastig over iets anders.
En ook deze maal, toen Oldeman thuiskwam, was het kind er, een flinke jongen weer, en die naar hem werd genoemd. De oudste heette naar Line's vader.
Maar den derden keer - het was in het vijfde jaar van Daan's trouwen - liet de bevalling zich moeilijk aanzien. Nog geen twee maanden tevoren had de kleine Kobus de kroep gekregen en was plotseling gestorven. In haar reeds vér-zwangeren staat had dit heftig verdriet Line veel kwaad gedaan. Oldeman dorst niet van huis, en, om de uren door te geraken, had hij van Wessum laten halen, die aanstonds kwam. Van Wessum kwam vaker in de Prins Hendrikstraat dien tijd.
Samen zaten zij, dezen grauwen, killen namiddag, in de enge keuken en wachtten. Van Wessum hield Daantje op zijn knie, een stevig baasje van anderhalf jaar. Daantje was dol op ‘oome Toen’ (hij kon de k nog niet zeggen) en het heerlijkst vond hij het, om al de zakken en zakjes van oome Toen's vest en jasje uit te halen. Want daar was het gouden ‘joozje’, dat tik-tik deed; en het barnsteenen sigarenpijpje, dat zoo mooi was en zoo leelijk rook; en het schaartje, dat open en dicht kon; en het zilveren knipdoosje, dat oom liet losspringen, en dan vloog er een vlammetje uit, waar Daantje zelfs niet naar wijzen mocht, en waaraan oome zijn ‘sijaaj’ aantrok. Maar dan was er óók wel eens een zakje, waar opeens een ‘sutejaatje’ uitkwam, en dat was altijd ‘vooj Daantje’.
En zoo zat ‘zoete Daantje’ ook nu weer op van Wessum's knie, maar hij vond niets, dat ‘vooj Daantje’ was... Dan hield hij maar langen tijd ‘joozje’ aan zijn oortje en luisterde...
En telkens weer klonk van boven Line's dompe kreunen, en Daantje stak vragend het horloge in die richting en keek van Wessum aan.
| |
| |
En van Wessum, in een groote verteedering - hij had ook zooveel van den kleinen Kobus gehouden - zei dat moeder pijn had, maar dat tante Koos bij moeder was, en moeder wel gauw weer beter zou maken.
‘De jaren gaan te gauw’, klaagde Oldeman, ‘'t is of er nooit eens rustig tijd is voor geluk; en voor zorgen en verdriet is er altijd plaats te over.’
‘Dat lijkt wel zoo op het oogenblik zelf’, troostte van Wessum; ‘in de goeie tijden krimpen die moeiten weer weg tot bijna niets. Wacht maar, straks, als er weer zoo'n kleine jongen bij is...’
‘Ja, dát moet ik zeggen’, hernam zich dadelijk Oldeman met groote warmte, ‘Line is altijd een prachtstuk van een vrouw en een moeder geweest!’
En opeens, zonder reden, begon Daantje te hijg-dansen op van Wessum's knie; dan, met zijn beide knuistjes, hield hij het prachtig ambergoud-doorschenen pijpje vlak voor zijn verrukte oogen en vleide zich tegen van Wessum aan, die zachtjes hem streek over zijn donker, zijig haar.
En datmaal werd er een meisje geboren.
------------------
Line Oldeman was, die jaren door, een wat armetierige vrouw geworden, met dun-lijkend haar, dat zelden netjes zat, en met altijd als-afgedragen bloesjes, die van achteren uit den neergezakten rok piepten.
Ze had haar eerste kind gezoogd tot het tweede moest komen, en het tweede, tot het een jaar was. Ze had gewerkt en gezorgd, den ganschen dag door, de eerste op, de laatste in bed, en haar nachtrust nog onderbroken vaak. Zonder openlijke klachten was zij geweest, zonder verweer, met op den achtergrond van haar wezen alleen een vaag iets van welgeweten opoffering, dat juist genoeg doorbrak en juist genoeg zich verborg, om in 'r mans oogen haar van een nijpende liefheid te doen zijn.
Toen het derde al bijna verwacht werd, had het sterven van hun oudste haar een grooten schok gegeven; ze had ditmaal het kindje niet zelf kunnen voeden en bleef heel lang zwak. En nog langen tijd daarna, als in een droom die geen eind had, volhardde zij binnen den eens aangenomen sleur van doening, voortlevend blijkbaar in afwachting van het vierde.
| |
| |
Doch toen, maand na maand, dat niet bleek te komen, toen rustig het jaar ten einde ging, en rustig het nieuwe weer inzette, de twee kleintjes, die haar restten, gezond bleven en voorspoedig opgroeiden, toen begon ze zelf ook, als uit een put, weer omhoog te komen. Zonder een bepaald besluit, zonder het bijna zelf te weten, hernam zij één voor één al haar vorige gewoonten, haar netheden van vroeger, tot zelfs haar genegenheden uit dien tijd. Zij herinnerde zich haar vriendin Coba, die met den secretaris was getrouwd en nu zelf twee kinderen had, en haar vriendin Geesje, die met de jaren meer last van 'r manke been kreeg, en nog altijd bij haar ouders thuis woonde. Zij herbegon een briefwisseling. Zij maakte nieuwe kennissen in haar buurt. Haar blonde haar leek weer voller, zonder dikker te zijn geworden; 't was of haar zelfde oude huissloffen beter sloten om de veerkrachtiger gaande voeten, en dezelfde oude bloesjes opfrischten aan haar futtiger figuur.
Maar Daan Oldeman bleef altijd dezelfde: stevig en gezond, wat oud voor zijn jaren, zachtjes-aan grijzend en zijn rumoerige opgeruimdheid van vroeger getemperd door een lichte zorgelijkheid, die hem maar zelden verliet, doch waaronder nog altijd dezelfde verzekerde gelukkigheid en rust bleven leven van voorheen. Hij bewonderde zijn vrouw en was dol op zijn kinderen; een vaag hartzeer bleef hem bij over zijn oudste jongetje, dat maar drie jaar was geworden en de mooiste van zijn kinderen was geweest. ‘Maar Daantje wordt óók een heel knappe baas!’ zei hij vaak, verwonderd bijna, als het ventje in heldere kleertjes en netjes gekamd, bij hem op schoot zat. Voor de jongste, die nog in 'r wiegje lag, had Line zelf een nieuw spreitje gemaakt en nieuwe ponnetjes. Een aanslag van armoedigheid was opgetrokken van het gezin.
Van Wessum had met een verbaasde, soms bijna ontroerde belangstelling, de neer- en wederop-gangen van het huishouden Oldeman waargenomen. Met ieder kind had hij zijn tegenzin voor Line voelen verminderen, - was het om die kinderen? om Daan? of om Line zelf? - Haar sloven en zorgen had hij met een vaak verteederde aandacht beschouwd, en tot haar verwaarloosd uiterlijk en aftakelende jeugd waren hem eerbiedwaardig voorgekomen. - Maar hoe zat het? piekerde
| |
| |
hij vaak... hij voelde toch, diep-in, haar wezen eer zelfzuchtig dan andersom. Ze wás zelfzuchtig, en ze deed niet anders dan zich opofferen; niet als een zelfoverwinning, maar blindelings en fataal. 't Leek wel, of ze alles deed ondanks zichzelf, gedreven door een macht, sterker dan zij. - Maar zij hád dan toch maar den moed, de natuur niet te bedriegen! Van Wessum dacht met verachting aan de andere, die eens naast hem had geleefd, en die, na de eerste, wat moeilijke verlossing, nooit meer een tweede had aangewild. Dan was Daan's vrouw toch van een ander soort nog!
Hij had in die tijden het jonge huishouden heel wat kleine diensten bewezen, en die ook door Line met erkentelijkheid waren aanvaard.
Doch mèt dat de jonge vrouw, na haar te moeilijke jaren, weer begon op te bloeien tot wat zij in het begin van haar huwlijk was geweest, leek ook de oude, heimelijke vijandschap tusschen haar en van Wessum opnieuw voedsel te vinden, en kwam bij korte, telkens duidelijker uitingen aan het licht. Iets noemenswaards gebeuren deed er niet, en toch ging het zoover, dat van Wessum in lange maanden weer niet bij de Oldemans over den drempel kwam. 't Speet hem het meest om de kinderen, want Daan zag hij toch wel; maar of hij er al op zinspeelde, er openlijk om vroeg zelfs, klein Daantje werd nooit meegebracht. Van Wessum voelde daarin hevig de ondergrondsche tegenwerking der moeder. En op zekeren dag vroeg hij zich met een plotselinge verbazing af, waar toch het uitgangspunt van deze hernieuwde oneenigheid gelegen had? Was het bij hem begonnen? of bij haar? Hij begreep het zelf niet. Hij wist alleen dat, naarmate de jonge vrouw weer vol leven en kracht geraakte, hij haar minder zetten kon, en zij hem insgelijks.
In een bittere bui kon hij zich zeggen: ‘'t Is een minderwaardig ras! Alleen als het leven ze knauwt met afhankelijkheid en zwakte, worden ze wat waard!’ Een andere keer dacht hij milder: ‘Het moederschap brengt ze opeens ver boven haar eigen hoogte! ze moeten getemd en klein gehouden door het moederschap. En dan nog...’
En hij kon niet nalaten, in soms heftige, 'tzij dan verdekte uitvallen, zijn ergernis over dat alles aan Daan te luchten.
| |
| |
Tot, op een avond, een zonderlinge gebeurtenis hem plotseling in dat opzicht van gedrag deed veranderen.
In een neerslachtige stemming, - hij had dien middag weer drie jonkjes van Black moeten verdrinken - door het West-einde slenterend, en eindelijk de tram nemend om naar huis te gaan, was hij, tot zijn aanvankelijk groot vermaak, eensklaps schuin tegenover den kapothoed en den bontmantel van tante Koos komen te zitten.
Met een prettig schokje van bijna een avontuur dook van Wessum diep in zijn jaskraag en slappe flambardje weg. Maar ook tante Koosje's mager en verrimpeld gezicht scheen zich als te verschuilen tusschen het fluweel en laken van haar te ampel geworden kleeding.
- Wat is die ziel in een paar jaar verouderd!’ dacht van Wessum. Maar wat heeft ze...? 'k Geloof verdomd, dat ze zit te huilen...
En als zenuwachtig en stuntelig, zonder iemand in haar omgeving gezien te hebben, ze bij den Noordwal uitstapte, van Wessum haar na. Schichtig schoof het oude mensch de duisterende avondgracht af, liep haastig dóór tot aan het politiebureau'tje daar, loerde schuw het portaaltje binnen, met zijn enkele kale gasvlam aan de zoldering, schoot voorbij, keerde schutterig een paar huizen verder eensklaps weer om. En liep halsoverkop van Wessum tegen het lijf.
‘Heere!’ schrok geweldig tante Koosje. Doch ze scheen in zulke moeilijkheden verward, dat zij het volgend moment met een blik als in een veilige haven, naar den ouden vijand opkeek. Van Wessum had zoo met haar te doen, dat hij dan ook heelemaal niet spotlustig of kwaadwillig er uitzag.
‘'k Geloof, dat je me daar nog net bijtijds tegen bent gekomen, tante Koos,’ zei hij goedig. ‘Als ik soms iets voor je doen kan...’
Tante Koosje's zielige mond begon te trekken, of ze zoo weer in huilen zou uitbreken, doch ze keek ook dankbaar tegelijk.
‘Heere! heere!’ zei ze nog eens, als in een verbijsterde verademing.
‘Is het thuis soms niet in orde?’ informeerde van Wessum.
Tante Koosje zag besluiteloos naar hem op, geneigd nog
| |
| |
tot verzwijgen... dan, in een uitbarsting van verkropt verdriet, brak als een waterwel van woorden, het verhaal los.
- Nee, zeker was het niet in orde...! Ze had geen leven gehad de laatste maanden! Getreiterd had hij haar van den avond tot den morgen. Eerst had hij niet willen eten, wat ze kookte, was na elken maaltijd zelf in de keuken gaan knoeien; toen was hij de deur uitgeloopen, om in het café naastaan te schransen,... ja, die schande had hij 'r aangedaan... Dagenlang had hij soms geen woord tegen 'r gezegd; eindelijk had hij geen geld meer gegeven voor de inkoopen... geen cent van 'r eigen geld... moest ze bij de buurwinkels op de pof halen...
‘Wat een schobbejak!’ zei van Wessum met overtuiging. - Nou, toen had ze eergister 'r handtasch gepakt en was naar haar schoonzuster gegaan, om ereis tot 'r zelf te komen... een zuster van 'r man zaliger, die in Loosduinen woonde. Maar dat had hij nog veel minder gewild... Wel een uur had hij staan tieren: als je gaat, mot je maar weten wat er van komt... als je wegloopt, sta ik voor niks in! - Ze had gedacht, dat ze gek werd van het geschreeuw aan 'r ooren; ze had gezegd: naar je schoonzuster gaan is toch geen wegloopen van je man! En ze wás naar Loosduinen getrokken.
‘Te voet, wed ik’, raadde van Wessum.
‘Ja, te voet’, bekende tante Koosje zielig, ‘want voor de stoomtram had ik geen centen.’
- Nou, en daar was ze tot vanavond dan gebleven. 'r Man's zuster had het niet breed; met een platten zak kon je daar ook al niet blijven hangen. Ze had haar toch nog twee kwartjes geleend voor de tram terug. En op dien terugweg had ze al maar moeten denken: Wat zal me boven het hoofd hangen? wat voert hij in zijn schild?
- Goed, ze had gebeld, en nog eens, en nog eens, maar er werd niet opengedaan. En d'r was licht aan de drie ramen, ze zag het duidelijk door de gordijnkieren. Buurmenschen kwamen buiten en zeien: ‘Hij is thuis... vast hoor! hij is thuis...!’
‘Ja, ja’, spotte even van Wessum, ‘we kennen dat...’
Maar tante Koosje was zoo vervuld van haar misère, dat zij de toespeling niet eens merkte. Ze jammerde door:
‘Daar stond ik nou voor me eigen deur, en hij maakte
| |
| |
mij tot spot van de heele buurt... Ik had wel kennen schreeuwen als een klein kind. En toen, opeens, gaan me de lichten uit, eerst de twee ramen van de zitkamer, toen het raam van de slaapkamer. ‘Bel dan toch, mensch, bel dan toch,... hij gaat naar bed...!’ zeien ze op straat.
‘Wel verdomd!’ vloekte van Wessum. ‘En nou wou je hier naar de politie?’
Tante Koosje knikte van ja. ‘'k Mot toch me recht hebben... 'k Mot toch me huis in... 'k Sta zonder een cent op zak... Waar moet ik blijven vannacht?... 'k Dorst niet naar 't politiebureau in de buurt, voor 't opzien... Ze zouën me nageloopen zijn... 'k Ben in de tram gegaan. 'k Wist hier een bureau... 'k Dacht: 't is een stille gracht 's avonds...’
‘Weet je wat, ziel!’ zei van Wessum, ‘laat jij die politie vanavond maar met rust. Morgen zullen wij je wel helpen, We gaan nou naar Oldeman! Woonde hij nog maar hier, dan was je er zóó!’
Maar tante Koosje knikte zenuwachtig van nee.
‘Waarom niet?’ vroeg van Wessum.
‘Och, ik weet het niet’, ontweek ze... ‘Line heeft het altijd al druk genoeg met 'r kleine kinderen... ik kan daar met me narigheid niet zoo komen binnen vallen..’
‘Wat?’ zei van Wessum, ‘Line, die je d'r drie kinderen gebakerd hebt?’
‘Ja...’, aarzelde tante Koosje.
Van Wessum dacht een oogenblik na. Dan besliste hij: ‘Hoor eens, goeie mensch, je bent heelemaal van streek... je staat daar te bibberen als een juffershondje,... je moet een rustige nacht hebben, bij menschen, die je kent... en Oldeman zou 't mij nooit vergeven, als ik je niet sito bij hém had gebracht. Kom, vooruit! haak maar aan!’
En met het strompelende Koosje aan den arm toog hij op weg naar de Prins-Hendrikstraat.
‘De schobbejak!’ zei hij nog eens, als ze de Hemsterhuisstraat insloegen; ze had liever niet weer in de tram gewild; de menschen keken je zoo aan...
In de Zoutman ging hij een apotheek binnen. De juffrouw was gevallen, en erg geschrokken... hij wou een fleschje voor de zenuwen... Hoffmandruppels? goed... kon ze d'r hier niet wat van nemen?
| |
| |
Klappertandend dronk tante Koos het glaasje leeg; van Wessum stak de rest van het fleschje in zijn zak. Na een kwartier stonden ze bij Oldeman voor de deur. Daan deed zelf open. Hij wist niet wat hij zag.
Maar van Wessum sneed elke vraag en elken uitleg dadelijk af, en zei:
‘De schoelje heeft 'r behandeld, zooals wij dat van te voren wel hadden kunnen weten... enfin, het ligt er nou toe... ze staat voor van avond op straat... kan ze bij jullie logeeren? dan zullen wij morgen dat zaakje voor 'r opknappen...’
‘Natuurlijk... natuurlijk’, zei Daan dadelijk in de grootste gulheid... ‘Stakkerd, wat zie je d'r uit... kom binnen... zet je hoed af’.
Tante Koosje, als verwezen na al de ellende en vermoeienis. viel op een stoel bij de kamerdeur neer.
‘Line’! riep Daan naar achter.
‘Ja... direct’, kwam lichtelijk geërgerd Line's stem uit het keukentje terug.
‘Ze is de kinderen nog aan 't in bed leggen’, lei Daan uit.
Hij schonk tante Koos een kopje thee in, knoopte 'r mantel wat open, en dwong 'r aan tafel te gaan zitten. Dan, of de ontlading haar goed deed, begon ze nog eens wijdloopig en verward door afgematheid, het verhaal, dat ze op den Noordwal reeds aan van Wessum had gedaan.
Haar kleine, rood-omrimpelde oogen keken schuw en hulpzoekend, en de hooge blosjes aan 'r uitspringende koonen waren zielig om te zien.
‘Slapen ze nog niet?’ riep Daan, tusschen twee verhaalstukken in, naar achter.
‘Stil dan toch...’, fluisterde onwillig Line's stem terug.
En eindelijk verscheen ze: ‘Dag tante Koos... me tijd, ziel, wat een schrik op den laten avond...’
Van Wessum, van uit het schemerdonker der deur-opening, terwijl ze binnen kwam, had haar alles behalve koele oogen met een niet te miskennen uitdrukking op zich gericht gezien; dan had haar gezicht zich geëffend; toch zag hij, aan iets spits in heel 'r wezen en aan de drukte van haar gebaren, dat de gansche geschiedenis haar vóór alles ergerde.
Hij hield zich maar in den kamerhoek achteraf; - het
| |
| |
oude mensch zal het nog zwaar genoeg aangerekend worden, dat ik het was, die haar hier bracht, dacht hij.
‘Waren ze lastig van avond?’ vroeg argeloos Daan. Dan, met een groote meewarigheid, begon hij Line over te vertellen, wat hij daareven van tante Koosje's relaas had begrepen, het aandikkend met een aantal hartgrondig gemeende verwenschingen aan het adres van den Moerkapeller onverlaat.
Line schonk nog eens thee in, presenteerde tante Koosje een beschuit, die deze met geen mogelijkheid zou hebben kunnen doorkrijgen en besluiteloos naast haar kopje lei...
‘Strakjes misschien...’ zei ze, als bang om te mishagen.
Van Wessum zette het fleschje Hoffmandruppels dat hij nog altijd in zijn jaszak had steken, op tafel. Daan nam het op en bekeek het etiket.
Eindelijk, met een bedenkelijk en zeer serieus gezicht, zei Line:
‘Natuurlijk, hier blijven slapen... álles kan geschikt... maar zouden jullie misschien vóór den nacht niet probeeren, het met haar man nog weer goed te maken...?’
‘En dan de ziel van avond nog weer naar de Veerkade laten teruggaan? Ze heeft voor vandaag 'r portie misère wel gehad’, zei Daan heftig.
Van Wessum, van uit den schemerigen kamerhoek, zat met zijn hoogen rimpelkop en zijn weggedoken, diepe oogen, het alles stil aan te zien.
‘Natuurlijk...’, kwam Line weer. Ze bedacht zich even, als woog ze hare woorden, zei dan tastend bijna:
‘Ik weet niet in hoever het gevolgen kan hebben... ik bedoel voor tante zelf... als ze vannacht hier bleef... het kàn wel geschikt... al is het wat moeilijk... maar we moeten haar geen onverstandigen raad geven...’
‘Ik kan best op den grond slapen’, opperde tante Koosje nederig.
‘Maar je wou toch niet...’, viel Daan uit.
‘Nee, nee...’, suste indringend Line. ‘Maar voor het vervolg. Tante heeft nu eenmaal zonder onze voorkennis oom Adriaan getrouwd... ze zal toch moeten zien, met oom Adriaan door de wereld te komen. Daarom is het misschien maar beter, als dadelijk... met wat geven en nemen...’
| |
| |
‘'t Is op dit oogenblik niet de tijd, daarover te praten’, zei Oldeman, boos wordend.
Tante Koosje, onder den kleinen woordenwissel, boog stumperig het hoofd en staarde in haar schoot, waar haar handen over elkaar knuffelden, of ze het heel erg koud had.
Een hoogrood, als van een plotselingen, heftigen schrik, was Oldeman naar den kop gevlogen; hij had een vreemden, fel onderzoekenden blik naar Line, keek dan weer donker voor zich, of hij ver weg in zijn hoofd, in zijn herinnering iets zocht... iets herkende.
En van Wessum ontstelde. - Wat ging er op dat oogenblik in Daan's gedachten om? wat voor noodlottige ontdekking was hij bezig te doen...? Als een dreiging zag hij al zijn eigen bittere uitlatingen en insinuaties den ander omzwermen en belagen. Hij schoot haastig uit zijn kamerhoek naar voren, zei met een zenuwachtigen drang:
‘Ja maar... ja zeker... je vrouw heeft niet zoo heelemaal ongelijk... 't is een netelige zaak, goed beschouwd... een verstandig besluit is hier erg noodig... ze ziet dat goed in...’
‘Dus jij vind ook...? vroeg Oldeman verward, ‘jij vindt ook, dat we misschien...?’ Zijn blik was van een kinderlijke hulpzoekendheid.
Line was verwonderd, doch bleef zichzelf volkomen meester. Met een even vragenden spotblik keek zij van Wessum aan.
‘Zeker... de redelijkheid...’, stotterde die, ‘zonder juffrouw Koosje te willen benadeelen... de zaak heeft meer dan één kant... natuurlijk...’
Oldeman scheen een oogenblik uit zijn evenwicht gerukt; hij keek weifelend van Line naar van Wessum, leek over over te hellen. Dan zag hij weer tante Koosje, die met schichtige blikken en zielige, hoogroode koontjes haar lot zat af te wachten.
En opeens sloeg bij Oldeman de weifeling in een redelooze drift over; hij werd niet driftig op Line, hij werd driftig op van Wessum. Hij viel uit:
‘Dat Line er zoo over praat... Line is een vrouw... natuurlijk probeert zij te schipperen...; maar jij, jij hebt altijd tante Koos een loer willen draaien, omdat je het mensch niet mag... 't is nog een wonder, dat je ze hier hebt ge- | |
| |
bracht... maar meng er je nou ook verder niet in! Ze is hier en ze blijft hier!’
‘Waarom breng je ze hier, als je ze hier niet laten wilt?’ vroeg hij, in een oogenblik van verheldering.
En als van Wessum, van uit den kamerhoek waar hij zich weer had teruggetrokken, met zijn raadselachtige gezicht zonder een woord verder bleef toekijken, sloeg Oldeman met zijn vuist op tafel, en riep:
‘Verdomd! ze blijft hier, zeg ik! En morgen zal ik dat heerschap aan de Veerkade...!’
‘Ja, ja’, zei toen Line plotseling heel hartelijk; ‘tante Koos, je blijft hier, hoor! Kom, goeierd, zet je hoed af!’
Van Wessum, met aldoor hetzelfde raadselmom, nam een vreemd en vluchtig afscheid. In de gang riep hij: ‘Dus morgen kwart over twaalf, aan de Stille Veerkade, tot je dispositie, vrind!’ en verdween.
-------------
Den volgenden morgen om kwart over twaalf was Daan aan de Stille Veerkade, en zag daar van Wessum reeds op en neer loopen. Zij belden aan bij oom Adriaan. Het incident tusschen hen beiden van den vorigen avond scheen volkomen vergeten. Met een hatelijk zuur-zoeten glimlach om zijn brokkelige rooktanden, deed oom Adriaan open, luisterde schichtig-vervaard eerst, dan opgelucht, naar het relaas van Oldeman.
- Zijn vrouw...! goddank, ze was dus bij d'r familie hier! hij had dien nacht geen oog toegedaan... was wel driemaal op het punt geweest, naar Loosduinen te loopen... maar hij had gedacht: dan komt ze straks...
‘Voor een dichte deur!’ spotte van Wessum.
- Dus, 't was geen boos opzet, om 'r den nacht buiten te sluiten? trachtte Oldeman te verzoenen.
‘Wat, boos opzet...?’, kwam dadelijk oom Adriaan brutaal daarop in, ‘als je je vrouw met de beste bedoelingen een oogenblik de schrik op het lijf wilt jagen, om 'r wat mores te leeren...’
‘Hoor 'ns, amice’, zei van Wessum, ‘die beste bedoelingen en die mores van jou... we hebben je in de gaten hoor!’
Oom Adriaan grijnsde weer eens zuurzoet met een be- | |
| |
dwongen kwaadwilligheid, bezwoer dan Daan, toch dadelijk zijn beste Koos te gaan halen, 'r dadelijk thuis te brengen... hij zou gauw een advokaatje klaar zetten om straks samen alles af te drinken! Zijn goeie beste Koos... wat een misverstand!
En als daar dan weinig meer tegen in te brengen viel, gingen de twee weer heen.
| |
VIII
Line, in die maanden, en nog meer, toen het voorjaar kwam, hield ervan te gaan wandelen in de nieuwe, nette burgerbuurten van den Haag, de derde Weimarstraat, de Valkenboschlaan, de Copernicusstraat en het boomenkwartier.
Iederen middag, als ze tijd had, klein Daantje aan de hand, duwde zij tot dáár den kinderwagen met de slapende jongste, onder haar hemelsblauwe spreitje toegedekt.
Haar hart ging er open aan de keurigheid der breede trottoirs, de frischheid der versche gevels, de speelsheid van gele of groene ruitjes in het glanzende bruin van een voordeur, de grilligheid der telkens weer anders verdeelde raamvakken, en de voornaamheid der erkers met hun overdaad van glas, waarachter een bloeiende plant prijkte op een ebbenhouten standaard of iets kleurigs van kussens en kleedjes tegen een stoelleuning.
Al wat zij in haar eigen leven ooit aan welstand en weelde had te zien gekregen, deed haar nog juist hetgeen zich achter die ramen en deuren verschuilen kon, begrijpen.
Des Zondags ging zij met Daan wel wandelen langs het Voorhout en den Vijverberg, of Zorgvliet om, en zij vond dat ook wel prettig; doch de strakke geslotenheid der hooge, patricische huizen en de voorname luxe der zich afzonderende villa's vermocht veel minder haar belangstelling te wekken. Zij kon zich geen voorstelling vormen van wat daar leefde en omging, noch van wat er wel te zien zou zijn achter dien te strakken of te weelderig zwaren gordijnenval.
Maar de eenzame zwerftochten achter haar kinderwagen door de boomenbuurt en de nieuwe wijken naar zee toe werden haar een al heimelijker genot.
En op een middag van een dier verre wandelingen met
| |
| |
de kleintjes terugkeerend, zag Line plotseling in de derde Weimarstraat, achter het zijraam van een hoogen erker, het blanke en blonde gezicht van een vrouw, die kort geleden voor enkele maanden in haar buurt had gewoond.
Het was een vrouw, die, zonder dat men wist waarom, zeer de aandacht had getrokken in de Prins Hendrikstraat; men had haar nooit dan alleen gezien, en zij had zich met niemand van de buren ooit bemoeid; in den melkwinkel onder haar vertelde men, dat zij er slechts voorloopig ingetrokken was: zij ging weer verhuizen en een pension houden.
Bij Line had dat alles een hevige belangstelling gewekt; zij hechtte, geheel buiten de proportie der feiten om, een bijgeloovige beteekenis aan alles, wat met deze gebeurtenis in verband stond; zij, die nooit bijgeloovig was geweest! zij oordeelde er zichzelf interessant om.
De jonge vrouw léék op haar, vond zij, wat jonger en knapper alleen, een blanker huid, strakker blauwe oogen en blonder haar; toch meende zij een verwantschap te voeien, die haar verontrustte en bekoorde tegelijk.
En op een morgen was de vreemde plotseling uit de Prins Hendrikstraat verdwenen; de ramen waarachter zij woonde, waren gordijnloos, en er hing een ander huurbord uit.
Line ontstelde hevig, toen zij nu plotseling datzelfde zoo goed gekende gezicht zag achter het hooge erkerraam van een der mooiste bovenhuizen uit de derde Weimarstraat. Zij hield den gang van haar wagen in en tuurde naar boven.
- Die vrouw, dacht ze, in dat huis! Zij droeg een rood-enzwart geruite peignoir en een zwart fluweelen band door haar kruivende haren. Zij was daar thuis; zij keek met oogen, stond in een houding van: de eigenares. Zij schikte iets aan de gordijnplooien, keerde een plant met haar groote blauwe bloem naar het licht, staarde even dan, onverschillig, de straat in, en verdween.
Langzaam, als in een droom, ging Line naar huis; een geestverschijning had haar niet heviger kunnen ontroeren. Zij merkte nauwlijks, dat op hun portaal Bertus, de weesjongen, met haar man stond te praten.
Bertus, een slungel van zestien toen, kwam zoo een keertje nog wel eens bij Oldeman aanloopen; daar was niets ongewoons in. Toch moest er deze maal iets bijzonders gaande
| |
| |
wezen, want zijn rooie kop spande nog veel boller dan anders, en het verwachtingsvol plezier twinkelde in de helle oogen, waarmee hij heftig Daan stond aan te kijken. Maar die, verlegen bijna, ontweek zijn blik en tuurde naast zich neer op den grond.
‘Dus, je denkt er niet aan?’ vroeg de jongen, plotseling ontnuchterd.
‘Nee’, knikte Oldeman stug, en zonder op te zien.
Eerst dien avond, toen de kinderen sliepen, vertelde Daan aan Line wat er te beslissen was geweest; Bertus was gekomen met een boodschap van de Slingelands: ‘Ze laten je vragen, baas... de meesterknecht gaat weg... en als jij zin hadt...
‘En?’ vroeg Line mat.
Oldeman schrok. Hij had nee geantwoord, uit trots tegenover zijn vrouw. Was het dan toch beter geweest, ja te zeggen...? Voor niets ter wereld zou hij nu Line bekennen, dat hij zielsgraag ja hàd gezegd. Niet omdat zijn doening zoo slecht stond op dat oogenblik... Integendeel. Onlangs was hem nog de levering gegund, aan de gemeente, van kleine partijen schoolmeubels, telkens een verrel-jaars na elkander, wat hem vooreerst kalm-aan werk gaf. Doch hij had, de jaren door, te vaak de aandreiging gevoeld der dagen zonder verdienste, het zwarte angstbeeld van een altijd ongewisse toekomst, waarin 's nachts keer na keer zijn droomen hem terugvoerden; het hachelijk spel ook der vele kleine schulden, die men uitstelde aan hem te betalen, en de andere vele, welke hij dadelijk betalen moest; al de zorg en al de verantwoordelijkheid, waarvoor hij alleen stond en waartegen hij zich soms niet opgewassen voelde; al bleek dan ook per slot van rekening, alles wel weer goed te gaan.
‘Wat vindt jij, dat ik had moeten antwoorden?’ vroeg hij gespannen.
‘Ik heb je altijd volkomen vrij gelaten’, zei Line bijna onverschillig, ‘als jij nu achterna nog meer zin hebt in het werk bij Slingeland... voor den winkel zou wel weer een kooper te vinden wezen...’
Daan meende geringschatting te hooren in haar toon; hij voelde zich door een groote ontmoedigdheid beslopen, een gevoel of alles vergeefsch was geweest en nutteloos. Hij
| |
| |
beleefde voor zichzelf een van de somberste avonden uit zijn heele leven, somberder bijna nog en bitterder dan toen het kleine Kobusje hun zoo plotseling was gestorven. Line hield niet meer van hem, dacht hij. Hij was vol zelfverwijt en zelfmiskenning. Hoe kon ze ook maar altijd van hem houden, zij zoo flink, en hij zoo onbeholpen vaak. Hij was van een volkomen oprechtheid voor zichzelf, als hij zoo dacht. Maar het volgend oogenblik vond hij zich van een zwarte ondankbaarheid tegelijkertijd. ‘Allé, geen gedonder!’ zou van Wessum zeggen. ‘Courage!’
Den volgenden dag begreep hij al niet meer, waar hij die plotselinge zwartgalligheid vandaan had gehaald.
Maar een maand later kwam hij opnieuw bezwaard van hart in den fruitwinkel van de Trompstraat aanzetten.
Van Wessum, in zijn écru zijden hemd, was bezig de resten van een zwierige versiering met wilde prunustakken aan te bezemen. De hond, en een al half volwassen jonk, zaten vlak naast elkander, onbewegelijk hun aandachtige koppen, te turen voor de betraliede opening van het bijenhuis, waarin twee pas gevangen jeudige fretten onverpoosd rondsnuffelden.
En als Daan al een tijdlang met schichtige vragen en opmerkingen om het doel van zijn komst had heen gepraat, en tot tweemaal toe reeds van Wessum langs zijn neus weg z'n gewone: ‘Kom, vooruit, vrind!’ had gezegd, - bekende hij eindelijk, besluiteloos en verlegen te staan tegenover een plotseling en blijkbaar onverzettelijk besluit van zijn vrouw: Line wou een pension gaan beginnen.
Van Wessum's lange, spitse kop trok zoo scherp als een wig, en Oldeman, haastig, verzachtte zijn woorden:
‘Dat is te zeggen, een pension... ze wil een grooter huis huren, menschen op kamers nemen... Voor een enkele koken ook wel...’
Van Wessum zei nog altijd niets. Opeens vroeg hij:
‘'t Is toch niet om den winkel? Staat het slecht met je zaak?’
‘Erg slecht niet’, erkende Oldeman naief. ‘We kunnen er komen. Een half jaar geleden zou ik dat misschien zoo grif niet hebben gezegd. Maar sinds die schoolmeubelopdracht... de gemeente heeft geen haast... ik kan kalm-aan alles afwerken en al de rest aanhouden ook.’
| |
| |
‘Maar als je zaken beter staan dan een half jaar geleden, waarvoor haalt je vrouw het dan in 'r kop...’
‘Nou!...’ zei Daan beleedigd, ‘begin nou niet meer zooals vroeger. Jullie konden het zoo goed vinden, een tijd geleden. Er is toch ook nog wel iets anders dan die zaak van mij. Ik kan komen te vallen, Line alleen met de kinderen achterlaten... En menschen in huis... je neemt er wat hulp bij... 't is gauw verdiend. Line ziet er heelemaal niet tegen op’.
‘Nee, natuurlijk’, zei van Wessum fel. Maar hij aarzelde ook. Wat Daan zei, was redelijk... De man kàn toch komen te vallen, de vrouw alleen komen te staan... Toch voelde hij instinctief, dat die beweegreden niet van Daan zelf kwam, dat het een van Line's argumenten was geweest; en dat hinderde hem hevig, omdat hij als eigenlijken grond van haar besluit iets geheel anders meende te herkennen.
Hij zei: Je neemt er wat hulp bij... een dienstmeisje... een deftiger huis op ‘goeden stand’, je bent dan al gauw heel wat tegenwoordig...’
Dan beet hij zich op zijn lip. Had hij, den avond van tante Koosje's avontuur, toen hij dien vreemd verschrikten blik van Daan naar zijn vrouw opving, zich niet voorgenomen, nooit, met zijn bitterheden, meer onrust te zaaien in een hart, dat zooveel mooi geluk wist te behouden, het leven door? Bewonderde hij Daan niet, juist om diens onargwanende goedheid en zijn onbegrensd vertrouwen? Maar altijd was zijn venijnige tong hem weer de baas...!
En Daan bleek meenens boos geworden ditmaal. - Zijn eenvoudige Line... had die soms weer niet den hoogmoed in de kop? die verdomde hoogmoed, waar hij vroeger al meer over had te hooren gekregen... 't Was schande... Had zij niet prachtig, meer dan prachtig, gezorgd en gesjouwd voor 't huishouden? met 'r bevallingen mee en 'r zuigende kinderen? zij, die toch heelemaal zoo sterk niet was? Had zij zich niet, om zoo te zeggen, de kleeren van het lijf gespaard, om de wurmen het hunne te geven? Had zij niet gepot zelfs nog, zoodat zij een half jaar geleden, toen zij er moeilijk voorstonden, telkens met kleine bedragjes kon bijspringen? Zijn werkzaam, moedig wijfje... Had die vroeger niet met een engelengeduld een lastigen vader verzorgd tot zijn einde toe?... Het was schande...!
| |
| |
Toen had van Wessum een tweede aarzeling. Hij keek ernstig. Hij herinnerde zich al wat hij gezien had, met bewondering zelfs gezien had, van Line's opofferingen en ontberingen. ‘En toch...’, stribbelde hij heftig in zichzelf tegen, ‘en toch...!’ Hij kon 't niet rijmen. Oldeman was opgestaan, drentelde tot bij de deur, kwam terug.
‘Nou zonder hatelijkheden, Koen’, zei hij, bedaard weer, ‘lijkt jou het plan, of lijkt het je niet?’
‘D'er zijn er’, zei van Wessum nadenkend, ‘die er mee verdienen, en d'er zijn er, die er mee over de kop gaan. Ik heb heel wat met mijn klanten hier uit de buurt beleefd... Maar anders, je weet het, je moet mij niet de vinger tusschen den boom en de schors laten steken...’
‘Kaim aan beginnen...’, draaide Oldeman nog wat verder bij, ‘niet te veel in eens... geen waagstukken... geen speculaties...’
‘Waarom, gods-ter-wereld’, viel toen van Wessum uit, ‘kom je mij om raad vragen, als je toch al lang zelf je keus gedaan hebt?’
Hij voelde zich zieden van een redelooze drift; de heele zaak ergerde hem buitenmate.
‘Je hebt nòg eens zoo bij mij gezeten, nu zes jaar geleden. Je wou bij de Slingelands weg. Je kwam hier zoogenaamd overleggen, en toch wist je precies, wat je wou. Als het je toen goed bekomen is, doe dan hetzelfde weer!’
‘Jij mag nog altijd Line niet’, zei Daan verdrietig, ‘dat 's de zaak. Je doet wel een tijd vriendelijk en aardig, maar je meent ze niet. Ik heb daar nooit veel woorden over vuil gemaakt, maar gehinderd heeft het mij genoeg. En als je het dan weten wilt: nee, goed bekomen is mij dàt besluit niet. Maar dat is zeker niet Line's schuld; 't is enkel de schuld van mijn eigen onhandigheid. Als ik altijd de koe bij horens had weten te pakken, zaken doen, zooals een goed zakenman dat moet kunnen...’
‘Nou ja, juist’, viel van Wessum hem fel in de reden. Maar Daan, even fel, zette door:
‘Als ik dàt had weten te doen, dan zouën we er nu heel anders voorstaan! Maar dààrvoor hoeft toch zeker Line geen verwijt te treffen?... Geen enkele maal heb ik zelf daar thuis één hard woord over gehoord, geen enkele
| |
| |
maal! Alleen jij...! Iedere keer, dat ik tegenslag in mijn zaken had, trok jij een gezicht, als om te zeggen: dat heb je nou aan die vrouw van je te danken!’
En als van Wessum, met een lichtelijk spottende verbazing over die ongewone heftigheid, den ander bleef aanzien, viel opnieuw driftig Oldeman uit:
‘Precies, daar heb je het weer, datzelfde verdomde bakkes...! Line is natuurlijk van alles de schuld...!’
‘Ik zeg niets’, kwam van Wessum laconiek; ‘jij zegt het alleen zelf.’
Toen keek Oldeman even beteuterd, overrompeld door het woordenspel. ‘Nou, ja...’, zei hij dan, en hij begon goedig te lachen.
Maar na een oogenblik herbegon hij weer:
‘Goed, laat ik dan mijn keus gemaakt hebben, jij kunt daarom als een goed vrind toch wel je meening zeggen? Zie je er heil in voor ons? Zou jij, als je getrouwd was, je vrouw haar laatste vijftienhonderd gulden in een pension laten steken?
‘Je houdt alleen maar zoo aan’, zei van Wessum, ‘omdat je voelt, dat ik nee zal zeggen, en je mij toch tot een ja wilt dwingen. En daarom zeg ik dan ook: já, als ik een vrouw had met een laatste vijftienhonderd gulden, en ze wou die laatste vijftienhonderd gulden in een pension steken, dan zóu ik haar die laatste vijftienhonderd gulden in een pension laten steken, - eenvoudig, omdat ik toch niet anders zou kunnen.’
‘Je ziet me wel voor een groote lammeling aan’, zei Oldeman geërgerd. ‘Als jij je de moeite hadt gegeven van eerlijk uit je oogen te kijken, dan zou je weten, dat, al wóu ik mij op mijn kop laten zitten, Line van haar kant daar toch voor zou bedanken. Ze houdt er van, stil haar gang te gaan, en een ander bebazen doet ze zeker niet. Maar daarom kan ik toch wel m'n vrouw in wat ze graag wil, haar zin geven... een vrouw, die daarbij zoo verstandig is als Line, en die toont, altijd alles voor mij en de kinderen over te hebben?’
En toen ze dan weer op het chapiter van Line's voortreffelijkheden waren aanbeland, bleef Daan nog een langen tijd welsprekend, en kwam tot verscheidene keeren toe van
| |
| |
Wessum's oordeel aan het wankelen. Hij dacht ook een oogenblik, ongeduldig: - Wat zou ik preeken van nee - 't is toch zijn eigen gevoel, dat hem den weg moet wijzen... wat drommel heeft iemand aan een goed hart, als hem dat nooit in de rechte koers zou houden..?
Wat later hoorde hij zich toch nog weer oreeren over het dwaze van een vrouw haar zin te geven, als het niet op je weg lei... vrouwen kregen toch nóóit haar zin, omdat ze altijd haar zinnen op minstens twee onvereenigbare dingen tegelijk hadden gezet... Ze verlangden altijd meer, zoo maar, in 't wilde weg, omdat het haar natuur nu eenmaal was te verlangen...
Dan zweeg hij, verveeld over zichzelf; maar Daan, onbevangen, lachte:
‘Ja... als de vrouwenhater bij jou weer om den hoek komt kijken...’
Toch ging hij, wat later, in onvree naar huis. Hij voelde, dat van Wessum wel degelijk ergens gelijk in had gehad. Maar waarin? Met dat pension toch misschien niet... en zeker niet met wat Line betrof... maar met wat dan wel..?
Doch van Wessum zelf, dien nacht, kon den slaap niet vatten; hij maakte zich honderd verwijten en vloekte zich weer eens uit, dat het een aard had. - Zonder eenig zelfbedwang had hij het gesprek laten verloopen... Omdat hij in deze vrouw nu bizonderlijk haatte, wat hem in alle vrouwen tegenstond, daarom hoefde hij Daan toch geen dupe te laten worden van haar grillen? Waarom had hij niet verstandig een aantal verstandige bezwaren te berde gebracht, in plaats van zich redeloos te ergeren over wat hij voelde, of meende te voelen, achter al dat moois? Altijd sloeg zijn tong op hol, of hij nog niet tot de mondigen kon gerekend worden!
En den volgenden morgen sloot hij zijn winkel en ging naar de Prins Hendrikstraat, met de bedoeling daar Line alleen te vinden.
Line ontving hem vriendelijk, met een aantal luchtige opmerkingen, en zoo onverwonderd, of ze hem eigenlijk wel verwacht had, al was hij ook in geen half jaar bij hen over den drempel gekomen. Ze was bezig klein Daantje, die pas waterpokken had gehad, in de zitkamer aan te kleeden, en zij deed dat met zulk een uitgelatenheid, dat het ventje,
| |
| |
ondanks zijn nog ziekig fletse wangetjes, stond te trappelen van plezier. Alles trouwens aan haar was van een overmoedige en overdadige kracht; haar oogen stonden sterk en strak, en het was of van haar inwendig hevig levenden wil haar vleesch gespannen zag en blozend.
Het eerste oogenblik, zooals dat altijd wat koele gezichtje uitdagend nu bijna opkeek boven het pipsche kindersnuitje, was ze van Wessum antipathieker dan ooit; en hij, die zich niet vaak verlegen in het leven voelde, was het ditmaal; - over zijn ongewoon morgenbezoek, dacht hij. Hij dacht ook, verbaasd: - Waar haalt zij die bruisende kracht vandaan, die verzekerdheid? En als hij dan Daan herzag, hoe die, goedig bezorgd, den vorigen avond bij hem had gezeten, met dien grijzigen schemer langs de slapen en die warmbruine, opene oogen, die toch zoo zorgelijk konden kijken, dan werd hij opeens heel kribbig. Hij had ernstig en met een fideel overleg willen praten; tamelijk vinnig viel hij uit:
‘Ik vrees, dat ik je man misschien geen prettige thuiskomst bezorg, als ik verklap, dat hij mij gisteravond over de groote plannen is komen raadplegen...’
Line hief, van boven het ongeduldig opgewonden kind, haar oogen met een vragende naïveteit naar van Wessum op.
‘Waarom zou Daan over die plannen niet mogen praten?’ vroeg ze, volmaakt rustig.
Van Wessum was ontwapend. Die oogen! zei hij later bij zichzelf, - als ze niet oprecht waren geweest, zou onzelieve-Heer zelf er zich in vergist hebben!
‘Neem mij niet kwalijk’, kwam hij dan ook, ‘mijn uitval was niet precies aardig... maar ik kon niet denken, dat inmenging van derden in de zaak welkom kon wezen.’
‘Dat is ze misschien ook niet’, zei Line langs haar neus weg, terwijl zij schijnbaar alle aandacht besteedde aan het dichtmaken van de knooplaarsjes van Daantje, die speelde dat hij zijn beenen niet stil kon houden.
Van Wessum beet zich op de lip. Hij zag niet in, hoe hij nu verder de zaak nog moest aanpakken; in geen jaren had hij zich zoo onbeholpen gevoeld.
Een oogenblik liet hij zijn duim en wijsvinger trippelen als een muisje over klein Daantje's rug, en klein Daantje, die, als hij hem weer eens te zien kreeg, het met oom Koen
| |
| |
altijd best vinden kon, kraaide en kronkelde en deed al zijn best, zijn tweede voetje niet in het klaargehouden schoeisel te laten vangen.
‘Kom, nou stil zitten, Daantje’, vermaande, met even iets onaangenaams in den toon, de moeder. Beschaamd staakte van Wessum zijn spel, en plotseling gehoorzaam, liet het kind zich helpen. Line scheen geheel door haar werk in beslag genomen, praatte druk over meneer de knoopenhaak, meneer Langejan, die de knoopjes ging vangen... tweede knoopje... derde knoopje..., hup! daar zit er weer een in zijn holletje... vierde knoopje..., gauw dan, meneer Langejan...! Ze maakte er weer een nieuw spelletje van, dat dadelijk ingang vond en nog eens de aankleederij vertraagde.
Van Wessum stond bij het raam. Nee, dacht hij bij zichzelf, nou wou en nou zou hij zich door dat aplomb en die comedie eens niet van de wijs laten brengen. Hij was gekomen om te spreken, en hij zou spreken, ter wille van Daan.
Bruusk keerde hij zich om.
‘Al de jaren van jullie trouwen heb ik mij nooit met jullie zaken bemoeid’, zei hij. ‘Laat Daan spreken. Ik heb altijd gezegd: ik steek mijn vinger niet tusschen de boom en de bast... Dat is te zeggen... gezegd... het was niet noodig het te zéggen... ik dacht altijd...’
‘Jawel!’ zei Line met een spottend lachje. Nog altijd lag over haar gezicht en over heel haar wezen die zelfverzekerde en spannende kracht, die elk gevat antwoord, elken aanval scheen mogelijk te maken, en die van Wessum bijna vrees inboezemde. Hij moest zich geweld aandoen om voort te gaan.
‘Ik zou ook vandaag niet met mijn meening zijn komen aanzetten, en met mijn raad, die niet gevraagd wordt... maar als ik aan ons gesprek van gisteravond terugdenk, dan lijkt het mij, dat Daan zoo met voorbijzien van àlle moeilijkheden praatte, dat ik niet weet, of jullie je wel rekenschap geven...’
‘Och nee’, zei Line luchtigjes, ‘vrouwen weten zich nooit ergens goed rekenschap van te geven...’
‘Ik praat niet over de vrouwen, ik praat over Daan’, zei van Wessum, die zich boos voelde worden. ‘Ik heb er
| |
| |
den halven nacht over wakker gelegen. Hij heeft zich nu eenmaal al in die Elandstraat vastgezet... jullie steekt je in te veel zorgen tegelijk... Daan is daar de man niet voor... 't Kan zijn, dat het eene het andere helpt, maar het kan even goed zijn, dat het eene het ander in den grond boort...!’
Line keek verbaasd, dan even ontsteld. Ze had wel verwacht, dat van Wessum haar tegen zou werken, dat hij schamper zou zijn en sarcastisch over haar en haar plannen; maar zij had niet verwacht, dat hij haar met redelijke argumenten ging bestrijden. Van Wessum's spot en van Wessum's bitterheden, daar wist ze tegenover Daan wel raad mee. Zij kreeg nu 't gezicht op een ernstiger gevaar, en ze was popelend op haar hoede.
Klein Daantje werd van de tafelpunt, waar hem eindelijk zijn laarsjes waren dichtgeknoopt, op den grond gezet: ziezoo, hier waren zijn prentenboeken, nu moest hij zoet plaatjes kijken, dan werd hij gauw weer heelemaal beter, en dan mocht zusje weer thuiskomen... Daantje, die de warmbruine oogen en den opgeruimden aard van zijn vader had, liet zich gezeggen en zat gewetensvol in een hoekje één voor één de bladen van zijn overbekende boeken om te slaan.
Dan schoof Line haar stoel tegenover dien van van Wessum aan tafel, keek hem nadenkend aan, of ze ernstig zijn woorden overwoog en begon zijn weerstand te ondergraven met de onberekenbare gangen van haar schijnbaar argelooze vragen en wendingen.
- Natuurlijk, ze wist het wel, hij had het goed met hen voor, hij had het altijd goed met hen voor gehad... zij was dikwijls niet van de vriendelijkste geweest... het was zeker haar groote liefde voor Daan, die haar, nou ja, een beetje jaloersch maakte... Maar dàt wou ze nu wel bekennen, ze had bij het begin van haar huwelijk Daan niet heelemaal gezien, zooals hij was...
‘Hoezoo?’ schrok van Wessum,
- Ze had toen nog niet geweten, hóe goed, hóe braaf hij was... veel te goed en te braaf voor al het gedoe van concurrentie en een ander een beentje lichten, en altijd je eigen voordeel alleen zien...
Van Wessum knikte met een verbaasde instemming.
| |
| |
- Misschien was hij toch bij Slingeland beter op zijn plaats geweest dan in de Elandstraat!... Zij wou heelemaal open kaart met hem spelen, zag hij dat nu...? Daar dan, de Elandstraat wás een vergissing geweest...! Maar had zij Daan dan al van een verkeerden kant gezien, zichzelf deed zij dat niet. Zij was meer van durven en aanpakken en nergens tegen opzien... Ja, zij samen, van Wessum en zij, hadden misschien meer gemeen, dan zij zelf wisten...
Dan moest zij lachen om van Wessum's verblufte gezicht, kon ternauwernood een spotglim in haar oogen onderdrukken.
- Enfin, gedane zaken namen nu eenmaal geen keer... Daan kon er anders slecht genoeg uitzien den laatsten tijd.
‘Och, slecht...’, zei van Wessum, ‘wel zorgelijk’.
- Nou juist, hij had te veel, veel te veel zorg. En dus, als Daan's vrind, moest hij, van Wessum, haar helpen...
‘Ja maar’, zei van Wessum overrompeld, ‘hoe kan ik dat doen, als ik niet inzie... als ik integendeel vind... Denk eens, wat een verantwoording! de hooge huur, de belastingen, vreemde hulp...
‘Daan is er de man niet naar,’ herhaalde hij even later nog eens.
Maar Line wou van die bezwaren niet hooren.
‘Dat hoeft ook niet’, zei ze in een felle hartstochtelijkheid, ‘ik ben er toch ook nog! Nee, laat dat maar aan mij over! Ik ben er de vrouw dan wèl naar!’
Van Wessum wist niet goed, wat hij daarop antwoorden moest.
‘Ik hoop,’ kwam hij aarzelend, ‘dat het zal uitkomen, zooals je denkt... ik verlang natuurlijk niets liever... al zou ik altijd nog zeggen...’
Toen lei Line haar kleine, aardig gevormde hand op van Wessum's arm, keek hem recht aan, en zei:
‘Wie weet, hoe gauw wij samen nog eens eensgezind over dat alles zullen denken.’
Haar blik hield even den zijnen met een indringende kracht gevangen; zij bloosde er zelf van, en dat maakte haar zeer bekoorlijk.
--------------
Wat later liep Van Wessum met een heeten kop door de Prins Hendrikstraat. - Ja, dacht hij, als dan een vrouw zóó
| |
| |
vol verwachting en goeden wil was... en wat leek zij bezorgd voor Daan...! Mooie oogen, als ze zoo met je praatte... Verdomd mooie oogen! Zóó had hij dat nog nooit opgemerkt...! En wat een temperament...! Zij zou alle duivels te lijf zijn gegaan, om haar plan te verdedigen...!
Dan kreeg hij ook den indruk, of zij handelde, gedreven door een kracht, die zijzelf niet beheerschte... Vreemd, hij had zooiets al meer gevonden... Wanneer was dat geweest?
En plotseling ook zag hij datzelfde gezichtje, zooals het hem eens van uit de schemerige deur-opening had aangekeken, toen de zielige tante Koosje te wachten zat, op wat men over haar beslissen zou. ‘Ouwe gek!’ schold hij zichzelf. Hij schurkte zijn schouders hoog in zijn bruine demi, de zwaarmoedige wenkbrauwen zakten over de verdrietige oogen, en zijn stap ging fel over de straatsteenen, of hij iets gehaats en verachts neertrapte onder zijn hielen.
En onderwijl stond Line middenin haar zitkamer; zij dacht met een grenzelooze minachting aan het pas geëindigd gesprek, en keek verveeld rond naar al het overbekende om haar heen... Hier weg! eindelijk hier weg! Niets was er, wat haar hier bond!... Nooit zou ze het hier kunnen uithouden! Even, met een fel blind lachje, dacht zij nog aan Van Wessum, en hoe als geheel vanzelf, de woorden haar waren ingevallen, om zijn tegenwerking te breken. Dan sloot zij de oogen. Drie beelden waren er diep in haar hoofd. Die beelden overheerschten al haar denken; geen andere gedachte liet zij toe, dien glans te beschaduwen. Die beelden vulden heel haar ziel.
Zij zag een ruime, hooge kamer vol zon en lichte kleuren; zijzelf in een blauw-en-roode japon ging daar rond; er was een erker met bloemen, en op een buffet stond, vóór een spiegel, een schaal met fruit; zij zag een andere kamer, kleiner en in gedempter licht, en over een bed met koperen knoppen spreidde zij de weelde van een kanten sprei; zij kwam een voordeur uit, en naast haar hand die den koperen knop hield, blonk op het nieuw-glanzend bruine hout, een zwart-glazen bordje met gouden letters: Pension Oldeman.
En Daan, in den loop van dien dag, had de zaak voor zichzelf uitgevochten, en zijn laatste aarzelingen voelen vergaan.
| |
| |
Dien avond, in een grooten, eerlijken ernst en met een volkomen vertrouwen zei hij: ‘Als jij het plan goed hebt overwogen, Line, en je vindt het voor de kinderen en voor ons zelf het best, fiat dan! ik sta aan je kant.’
Toen schrok Line; het was een schrik, die iets anders was dan een schrik van vreugd. Zij bloosde, boog het hoofd en voelde zich innerlijk zoo beschaamd, dat zij zelfs in later jaren daaraan vaak nog denken moest.
In Augustus van dat jaar waren Line en Oldeman verhuisd naar een keurig, splinternieuw bovenhuis aan de Valkenboschkade; electrisch licht overal, electrische bellen met een wijsbord op de gang, en gas om te koken. Daan was een niet gering eind uit de buurt van zijn winkel geraakt, maar Line paaide hem met de belofte, haar eerste winsten te zullen besteden aan een tram-abonnement; voorloopig liep hij getroost vier maal daags zijn twintig minuten Haagsche straten; hij bewonderde zoo Line's geestkracht en uithoudingsvermogen, dat hij zelf over niets klagen wou, ook al voelde hij zich in die weken vaak erg aan zijn lot overgelaten, en de kinderen insgelijks.
Ze had niet gewild, dat Daan meer dan den éénen dag van de verhuizing zijn winkel sloot. Al de rest had zij alleen klaar gekregen. Ze had wonderen gedaan met het geld. Zooals men, van een spannenden angst bevangen, een acrobaat zijn halsbrekende toeren verrichten ziet, zou had Oldeman zijn vrouw met de bedragen van vijftig en honderd gulden zien omspringen. De pakken wollen dekens waren thuis gebracht, de theeserviezen, de stukken linnen, de waschstellen, de stoelen en tafelkleeden. Oldeman begreep niet, hoe Line in zoo korten tijd alle tweedehands-magazijnen van de Regentesselaan, het Koningsplein, de Groothertoginnelaan en de Witte de Withstraat had leeren kennen en overal haar gading gevonden. De tafels en kastjes werden door Oldeman in zijn vrijen tijd zelf getimmerd.
En toen dan alles gereed was, toen zijzelf in de benedenachterkamer, het keukentje en twee zolderkamers zich hadden opgeschoten, en drie maal een halve suite-en-kabinetje ter verhuring gereed waren, - toen aan de versche voordeur
| |
| |
het zwartglazen pensionbord zijn gouden letters glimmen deed; - toen in de voorkamer-met-den-erker, licht en zonnig, het buffet stond mét de vruchtenschaal, en in het kabinet ernaast het bed, waaraan nòch de koperen knoppen nòch de kanten sprei ontbraken; en Line zelf in de blauwe huisjapon met de kersroode opslagen er rondwandelde, - toen werd er aan Coba geschreven en aan Geesje, aan de nieuwe kennissen uit de Prins Hendrikstraat, aan tante Koosje en oom Adriaan, en zei Line zelfs, terloops, tegen Daan: of soms van Wessum niet eens oploopen kwam? De dames verschenen één voor één, bewonderden, keurden, prezen; doch in het prijzen en bewonderen was altijd iets, dat het verhuren betrof, van: erg geschikt om menschen te trekken, en van: jammer bijna, niet zelf te bewonen, - opmerkingen, die ondanks hun lovenden zin, Line vreemd en pijnlijk ontnuchterden. Maar tante Koosje vond, te goedig, alles prachtig zonder voorbehoud, en zei maar al: wel! wel! wel! wel! als een oud wijfje.
En wanneer ten leste ook Bertus een boodschap had verzonnen en heel het huis hem was getoond geworden; tot zelfs van Wessum op een avond aan den overkant was voorbijgegaan; - dan had Line niet anders meer te doen dan, met vertroebelde gewaarwordingen reeds, te wachten op de huurders,... die voorloopig nog niet kwamen.
M. Scharten - Antink.
(Slot volgt). |
|