De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Goudpolitiek en duurte.Het vraagstuk der goudpolitiek trekt den laatsten tijd meer dan vroeger de aandacht. Oorzaak daarvan is de groote beteekenis, welke het voor het praktische leven heeft gekregen. Groot is deze beteekenis vooral door het verband, dat bestaat tusschen het goudvraagstuk en een ander vraagstuk, dat tegenwoordig ieders belangstelling heeft: dat van de duurte. Waarin bestaat dat verband? Om hierop te antwoorden moeten wij nagaan, welke invloeden de prijzen bepalen. Wij denken hier niet aan de prijzen van bepaalde goederen, maar aan het prijsniveau in het algemeen. Dit prijsniveau beperkt zich niet tot de prijzen van goederen alleen, ook die van wat men in de economie diensten noemt, in het bijzonder dus de stand der arbeidsloonen, komen in het algemeene prijsniveau tot uitdrukking. De prijsbeweging van bepaalde goederen of van bepaalde diensten, hoewel mede het prijsniveau beïnvloedend, kan een geheel andere zijn dan de beweging van het prijsniveau zelf. Terwijl een bepaald artikel in prijs stijgt, kan het prijsniveau dalen en omgekeerd. Men mag dit vooral tegenwoordig nimmer vergeten, nu handel en industrie alom klagen over prijsdaling. Die daling betreft, voorloopig althans, grootendeels de groothandelsprijzen. Zij bewijst nog allerminst, dat hier te lande het prijsniveau dalende is. Het is heel best mogelijk, dat tegenover die prijsdalingen prijsstijgingen staan op ander gebied. Ik meen, dat dit inderdaad het geval is, met name ten opzichte van de belooning van diensten, in het bijzonder van die der ambtenaren. Ook komen op haast ieder gebied nog steeds tariefverhoogingen voor. | |
[pagina 129]
| |
Dat er veranderingen in het prijsniveau kunnen intreden, zal niemand ontkennen. Om die wijzigingen te meten, heeft men verschillende methoden toegepast. De meest bekende is die der index-cijfers. Zij bestaat daarin, dat men geregeld den prijs van de voornaamste handelsartikelen noteert en daaruit voor het tijdvak, dat men wil beschouwen, berekent een cijfer, aanduidend den totaalprijs van al die artikelen, vergeleken bij den gemiddelden totaalprijs in een zeker ander tijdperk, dat men als grondslag van vergelijking heeft gekozen en aan welks prijsniveau men de waarde 100 heeft toegekend. De uitkomsten van deze methode hebben slechts betrekkelijke waarde, omdat ze veelal zijn gebaseerd op de groothandelsprijzen van een willekeurig aantal artikelen en niet op de, voor de duurte van het leven alleen beteekenis hebbende, detailprijzen, terwijl er ook moeilijk in tot uitdrukking kunnen worden gebracht factoren als huishuur, loonen van dienstboden, kosten van een vacantiereis, belastingen enz. Toch kan niet alle waarde aan de index-cijfers worden ontzegd. Wij moeten echter voor ons onderwerp niet zoo zeer den omvang van het duurteverschijnsel kennen, als wel de oorzaak ervan. Teneinde dit artikel zoo veel mogelijk binnen de ervoor gestelde grenzen te beperken, zal ik ook hier met weinige woorden moeten volstaan, hetgeen gelukkig mogelijk is omdat over het prijsvraagstuk heden ten dage althans voldoende eenstemmigheid heerscht om zonder kans op tegenspraak in korte trekken de algemeene beginselen te kunnen aangevenGa naar voetnoot1). Bij beschouwing der vraag: waardoor wordt het prijsniveau beheerscht, moet men steeds in het oog houden, dat de prijs van goederen en diensten is de waarde daarvan, uitgedrukt in geld, dat anderzijds de koopkracht van het geld is de waarde van het geld, uitgedrukt in goederen en diensten. Het algemeene prijsniveau geeft dus aan een | |
[pagina 130]
| |
waardeverhouding tusschen alle goederen en diensten (alles wat ruilwaarde heeft) aan den eenen kant en het geld aan den anderen kant. Waardedaling van het geld en duur worden van het leven zijn dus synoniem evenals waardestijging van het geld en goedkoop worden van het leven. Het eene is niet het gevolg van het andere. Het is hetzelfde op andere wijze uitgedrukt. Het hangt er slechts van af van welken kant men de zaak bekijkt, of men haar zus of zoo zal noemen. Daar dus het prijsniveau uitdrukt de waardeverhouding tusschen goederen en diensten eenerzijds en het geld anderzijds, is dit niveau afhankelijk van vraag en aanbod van geld en van vraag en aanbod van goederen en diensten. Ceteris paribus zal vermeerdering van geld de prijzen doen stijgen, vermeerdering van de behoefte aan geld de prijzen doen dalen, enz. Vermeerdering van de hoeveelheid geld, van de hoeveelheid ruilmiddel doet de tendens ontstaan tot prijsstijging, vermindering tot prijsdaling. Ik gebruik hier met opzet het woord tendens. Ik beweer niet, dat vermeerdering van ruilmiddel de prijzen doet stijgen, maar alleen, dat prijsstijging zal intreden, indien verder alles gelijk blijft, indien met name niet de behoefte aan ruilmiddel tegelijk toeneemt. In het bijzonder aan de voorstanders van de zgn. quantiteitstheorie, wordt, terecht of ten onrechte, verweten, dat zij er niet voldoende den nadruk op leggen, dat het hier slechts geldt een tendens. Het hier over de vorming van het prijsniveau medegedeelde, wordt, voor zoover mij bekend, tegenwoordig door niemand bestreden. Toch is het wellicht nog niet iedereen duidelijk hoe het scheppen van meer geld, van meer bankbiljetten b.v., de prijzen kan opdrijven. Vóórdat tot dit scheppen van nieuw geld wordt overgegaan, vertegenwoordigt de bevolking van een land in haar geheel eene zekere koopkracht, welke in verband met den aanwezigen voorraad goederen in het prijsniveau tot uitdrukking komt. Nu wordt b.v., zooals hier te lande ten tijde der mobilisatie is geschied, door de circulatiebank boven hetgeen reeds aan bankbiljetten in omloop is, aan den staat een paar honderd millioen nieuwe bankbiljetten verschaft. Wat zijn nu de gevolgen? De koopkracht van het publiek blijft gelijk, maar daarnaast | |
[pagina 131]
| |
wordt aan den staat een geheel nieuwe koopkracht toegekend. De concurrentie tusschen de koopers neemt dus toe, zoodat de prijsstijging niet kan uitblijven. Natuurlijk is de loop der zaken dezelfde indien de nieuwe bankbiljetten niet aan den staat worden verschaft voor mobilisatie-doeleinden, maar aan particulieren om hen in staat te stellen hun zaken uit te breiden. Ook maakt geen onderscheid, of de nieuwe bankbiljetten op credief worden verstrekt, zooals wij boven aannamen, of tegen goud, dat aan de Bank wordt verkocht, zooals in de oorlogsjaren ook op grooté schaal hier te lande heeft plaats gehad. De nieuwe bankbiljetten, van welke origine ook, scheppen nieuwe koopkracht en werken dus prijsverhooging in de hand. Vermeerdering van de hoeveelheid ruilmiddel, zonder dat daaraan behoefte bestaat, beteekent dus verhooging van het prijsniveau. Door de praktijk wordt dit volkomen bevestigd. Wij zien, hoe in Rusland door onvermoeide uitgifte van steeds nieuw geld, het ruilmiddel in waarde tot ongeveer het nulpunt is gedaald, hoe in Oostenrijk de zaken zich reeds bedenkelijk in dezelfde richting beginnen te ontwikkelen, hoe ook Duitschland met zijn uitgeven van steeds nieuwe milliarden reeds onderaan het hellende vlak is gekomen, waarop Frankrijk zich nog halverwege tracht staande te houden en waarop Nederland, zij het met dichtgeknepen oogen (want het wil het gevaar, waarin het zich bevindt, niet zien) ook reeds een heel eindje is afgezakt. Toch spreken de staten van de Nederlandsche Bank voor wie lezen wil, vrij duidelijke taal: vóór den oorlog bankbiljettencirculatie circa f 300.000.000, thans f 1.078.000.000! Waarom zou voor ons land niet gelden, wat voor alle andere landen geldt en wat voor deze landen door ieder als geldend wordt erkend, dat uitgifte van meer geld de prijzen opdrijft? Maar zelfkennis is moeilijk. Als wij de cijfers van onze bankbiljettencirculatie zien, behoeven wij ons dus niet te verwonderen, dat ook bij ons de prijzen naar boven zijn gegaan. Deze wijziging in het prijsniveau is lang geen onverschillige zaak. Men zegt wel eens: hoe hoog het prijsniveau is, komt er weinig op aan, want als het leven duur is, wordt de arbeid ook hooger beloond, zoodat alles blijft zooals het was. | |
[pagina 132]
| |
Dit is echter zeer oppervlakkig gesproken. Wanneer de waarde van het geld daalt, zullen zeker de loonen en salarissen naar boven gaan. Dit gaat echter niet automatisch. Dat zou slechts het geval zijn, indien de loonen en salarissen afhankelijk werden gesteld van een de duurte aangevend index-cijfer en indien dit index-cijfer geheel betrouwbaar was. In de praktijk gaat het echter zoo niet. Loonsverhooging wordt in werkelijkheid alleen verkregen door het voeren van actie. Loonsverhooging blijft dus bij de waardedaling van het geld steeds een tijd ten achter, zoodat de duurte eerst danig moet worden gevoeld, voordat de aanpassing der loonen plaats heeft. Ook heeft die aanpassing allerminst gelijkmatig plaats en lang niet steeds volkomen. Het eerst krijgen loonsverhooging zij, die door organisatie een krachtige actie daartoe kunnen voeren. Categorieën loontrekkers, welke niet georganiseerd zijn of welke minder goed georganiseerd zijn, krijgen hun loonsverhooging niet of slechts zeer onvolledig. Hoogere ambtenaren vinden in hun salarisverhooging zelden volledige compensatie voor de waardedaling van het geld. Verder bestaan niet alle inkomens uit loonen of salaris. Men heeft ook menschen, die van hun vermogen leven, ook gepensionneerden, lijfrentetrekkers. Aan gepensionneerden wordt soms in verband met de duurte een toeslag toegekend. Ook deze moeten echter ontberen, zij die b.v. van de opbrengt van obligaties leven. Men denke aan de tallooze dames, wier vermogen bij het uitbreken van den oorlog in staats- en gemeenteobligaties, pandbrieven enz. was belegd en die door de verminderde koopkracht van haar inkomen in zeer benarde omstandigheden zijn geraakt. Maar ook zij, die van hun arbeid leven, zijn niet tegen de nadeelen van de waardedaling van het geld gevrijwaard. Hoevelen hebben niet voor hunne weduwen een levensverzekering gesloten en bij de bepaling van het bedrag daarvan natuurlijk rekening gehouden met de som noodig om haar een levensstandaard te verzekeren overeenkomstig dien tijdens het leven van hare echtgenooten. Wanneer, zooals wij thans beleven, plotseling een waardedaling van het geld intreedt, is het wellicht te laat die levensverzekeringen alsnog | |
[pagina 133]
| |
op te voeren tot een bedrag als thans voor gelijke wijze van leven vereischt wordt. En ook wie gemeend heeft, na een leven van hard werken en sparen, van het gevormde kapitaal of van de gekochte lijfrente een rustigen en goed verzorgden ouden dag te zullen beleven, komt bij waardedaling van het geld bedrogen uit. Waardevastheid van het geld is dus niet alleen een belang van den rentenier, van den kapitalist, maar van bijkans iedereen. Maar zij is ook een algemeen belang. Zooals wij reeds zeiden, wordt loonsverhooging veelal alleen verkregen door loonacties. Nu is niets zoo zeer geschikt om onrust op politiek gebied te verwekken als juist loonacties, welke door het eigenbelang, dat daarbij in het spel is, de hartstochten weten gaande te maken meer dan eenig vraagstuk van zuiver politieke beteekenis. Gestadige waardedaling van het geld legt de kiem van ontevredenheid, van sociale onrust, van revolutie. Waardevastheid van het geld is dus zoowel voor het individu als voor het algemeen van groote beteekenis. Hoe die waardevastheid van het geld te verkrijgen? Absolute waardevastheid is nimmer bereikt. Daarvoor zou noodig zijn een ruilmiddel, dat zich volkomen aan de behoeften van ieder oogenblik zou kunnen aanpassen en waarbij was uitgesloten een ingrijpen van overheid of anderen, waardoor die harmonie tusschen behoefte en mogelijkheid van bevrediging zou kunnen worden verstoord. De ervaring van eeuwen heeft geleerd, dat tot dusverre het beste aan den eisch der waardevastheid was te voldoen door als grondslag van het ruilmiddel te nemen edele metalen. De voorraad daarvan is niet op eenig willekeurig oogenblik sterk uit te breiden of in te krimpen en is daardoor aan ieder storend ingrijpen van den mensch onttrokken. De edele metalen zijn zeer weinig aan slijtage onderhevig. De aanwezige voorraad is daardoor zeer groot vergeleken bij de productie van het oogenblik, zulks in tegenstelling met hetgeen het geval is met de meeste verbruiksartikelen. Graan b.v. wordt in den regel binnen een beperkt aantal jaren geheel verteerd; de voorraad ervan is dus zeer afhankelijk van de ruimte van den oogst van de laatste jaren. Inkrimping of uitbreiding | |
[pagina 134]
| |
van de productie van edel metaal heeft echter voor den totaal-voorraad ervan een slechts geringe beteekenis. Eenige beteekenis heeft die productie wel. Toen in Californië de goudproductie een groote hoogte bereikte, heeft dat op het prijsniveau over de geheele wereld een stimuleerenden invloed gehad. Hetzelfde geldt van de ontdekking van de goudvelden in Australië en later in Zuid-Afrika. Nog sterker werden de prijzen beïnvloed, toen, na de ontdekking van Amerika, de Spaansche zilvervloten voor dien tijd ontzaglijke hoeveelheden edel metaal aanvoerden. De voorraad was toen nog gering, zoodat tusschen 1520 en 1620 de prijzen schijnen te zijn verdrievoudigd. Het zou ons te ver voeren hier de vraag te bespreken of men als basis van het ruilmiddel het goud, het zilver of beide moet nemen. Bekend is, dat in de laatste jaren vóór den oorlog in alle landen, welke in het handelsverkeer vooraan stonden, de enkele gouden standaard gold, dat wil zeggen, dat daar de waarde van de munteenheid aan die van het goud, dat deze vertegenwoordigt, onverbrekelijk was vastgekoppeld. Dat wil niet zeggen, dat het betaalmiddel ten volle uit goud bestond. Integendeel, in de meeste landen was de hoeveelheid zilvergeld in omloop veel aanzienlijker dan het circuleerende goud, terwijl ook papiergeld of bankbiljetten overal werden aangetroffen. Deze vertegenwoordigden echter alle een door de wet bepaalde hoeveelheid goud. Dat de waarde in het verkeer aan dat betaalmiddel toegekend, met die goudwaarde in overeenstemming bleef, werd bereikt door de aan het publiek gewaarborgde vrijheid om goud in wettig betaalmiddel om te zetten (vrije aanmunting van goud) eenerzijds, anderzijds door het recht om voor de circuleerende bankbiljetten ten allen tijde, althans voor uitvoer naar het buitenland, te eischen de hoeveelheid goud, welke dat betaalmiddel wettelijk vertegenwoordigde. Tot waarborg, dat het laatste steeds mogelijk zou zijn, werd veelal voorgeschreven, dat de circulatiebanken tegenover de in omloop zijnde bankbiljetten, een zeker percentage in goud aanwezig moesten hebben. Werd nu in eenig land te veel ruilmiddel in omloop gebracht, dan had dat tengevolge eene daling van de waarde van dat ruilmiddel met als gevolg stijging van de wissel- | |
[pagina 135]
| |
koersen op het buitenland. Zoodra deze stijging een omvang had aangenomen, welke betaling in goud aan het buitenland voordeeliger deed zijn dan betaling door middel van wissels, dan werden aan de circulatiebank bankbiljetten aangeboden ter inwisseling in goud teneinde het laatste naar het buitenland te zenden. Hierdoor verminderde de hoeveelheid binnenlandsch circulatiemiddel, de waarde ervan ging weder naar boven, de wisselkoers daalde, m.a.w. het binnenlandsche betaalmiddel werd weder op goudwaarde teruggebracht, zoodra de wisselkoers een grens overschreed, waarbij het zenden van goud voordeel opleverde. Die grens was afhankelijk van de kosten van vervoer van het goud plus assurantie. Vloeide te veel goud weg, zoodat de voorgeschreven gouddekking der bankbiljetten in gevaar kwam, zoo werd de binnenlandsche circulatie ook beperkt door discontoverhooging, welke de vraag naar crediet bij de circulatiebank deed afnemen. Veelal werd discontoverhooging reeds toegepast vóórdat gouduitvoer plaats had, zoodra de bank de buitenlandsche wisselkoersen te zeer zag stijgen. Dit systeem van den gouden standaard heeft uitnemend gewerkt. Het handhaafde werkelijk de binnenlandsche circulatie van alle goedgeordende staten steeds op goudwaarde. Wijzigingen in het prijsniveau hadden toen dus niet anders plaats dan tengevolge van veranderingen in de waarde van het goud. Wij wezen er reeds op, dat deze destijds tengevolge van den grooten en daardoor weinig in omvang wisselenden wereldvoorraad van dat metaal binnen enge grenzen bleven. Destijds, omdat in de dekkingsvoorschriften in dien tijd vrijwel geen wijzigingen werden aangebracht, zoodat op eenzelfde goudbasis een daaraan evenredige omvang van het circulatiemiddel werd verkregen. Giroverkeer enz. zullen wij hier buiten beschouwing moeten laten, omdat de noodzakelijk beperkte omvang van een tijdschriftartikel dat eischt.
De monetaire toestand van Europa en van een groot deel van de wereld was dus vóór den Wereldoorlog zeer bevredigend. De oorlog heeft dien echter totaal gewijzigd. De ongekende importbehoeften der oorlogvoerende landen, de belemmering van daar tegenover staanden uitvoer, het | |
[pagina 136]
| |
in omloop brengen van enorme bedragen nieuw geld brachten de betalingsbalansen totaal in de war. Indien in gewone omstandigheden hetgeen men aan het buitenland te betalen heeft overtreft hetgeen men van het buitenland te vorderen heeft, zullen de wisselkoersen op het buitenland omhoog gaan. Worden de goudpunten overschreden, dan heeft gouduitvoer plaats, de binnenlandsche circulatie krimpt in, de blnnenlandsche prijzen gaan iets naar beneden, de uitvoer wordt daardoor bevorderd, de betalingsbalans komt weder in evenwicht. Nu, na het uitbreken van den oorlog, was echter een dergelijk herstel niet wel mogelijk. De invoer van goederen overtrof in sommige landen den uitvoer zóó geweldig, dat de tot herstel van evenwicht voor uitvoer noodige hoeveelheid goud een groote bres in den goudvoorraad der circulatiebanken zou hebben geslagen. Dit wilde men niet, vooreerst omdat zulks bij den aanvang van den oorlog zeker het vertrouwen der onderdanen niet zou hebben versterkt en ook omdat men massa's nieuw geld had uit te geven, zoodat een sterke goudbasis meer dan ooit noodzakelijk werd geacht. Vermeerdering van den goederenuitvoer teneinde de balans sluitend te maken was ook niet wel mogelijk ten eerste ten gevolge van verschillende uitvoerverboden en ook doordat concurreeren met het buitenland steeds moeilijker werd door stijging van de prijzen ingevolge de uitbreiding van de hoeveelheid betaalmiddel. Alom werd dus een verbod gelegd op den uitvoer ook van goud. Hier te lande geschiedde dat bij de wet van 31 Juli 1914, Stb. 333. Waarschijnlijk was dat ten onzent meer het gevolg van een paniekstemming dan omdat het werkelijk noodig was. De oorlog heeft onze betalingsbalans veeleer beïnvloed in gunstigen dan in ongunstigen zin. Hij heeft meer uitvoer in het leven geroepen dan invoer. Maar laat ons de regeering er niet moeilijk over vallen, dat zij in tijden, dat in de verste verte niet te voorzien was, hoe de toestanden zich zouden ontwikkelen, dit uitvoerverbod heeft noodig geoordeeld. Maar wel moeten wij er ons rekenschap van geven, wat deze wet werkelijk beteekent. Zij beduidt, dat wij met haar in werking treden den gouden standaard hebben verlaten; - | |
[pagina 137]
| |
zij beduidt, dat wij sindsdien geenerlei waarborg meer hebben, dat de waarde van onzen gulden in overeenstemming zal zijn met de waarde aan goud, welke hij wettelijk nog steeds vertegenwoordigt (0,6048 gram); - zij beduidt dat wij sindsdien heelemaal geen muntstandaard meer hebben, zoodat onze gulden in de naaste toekomst al naar gelang zij, die onze geldpolitiek beheerschen, den omvang van ons ruilmiddel zullen wenschen uit te breidenGa naar voetnoot1), evengoed slechts een vijfde als de helft van zijn goudwaarde zal kunnen krijgen; - zij beduidt, dat wij sindsdien geenerlei grenzen kunnen aanwijzen, waarbinnen de wisselkoersen zich noodwendig moeten bewegen, maar dat b.v. een Amerikaansche dollar (ik noem de munt van een land, waar de gouden standaard wel geldt) in de naaste toekomst evengoed f 8 waard kan zijn als thans f 3.25, terwijl de dollar vroeger steeds om en bij f 2.48¾ noteerde en noodwendig moest noteeren; - zij beduidt, dat de prijzen sindsdien, weder, al naardat zij, die onze geldpolitiek beheerschen, ons ruilmiddel in omvang zullen willen uitzetten, tot het dubbele, het driedubbele of misschien nog meervoudige van de thans geldende kunnen oploopen, zonder dat het publiek er iets aan kan doen. Het is daarom, dat ik in Maart van dit jaar in de Economisch Statistische Berichten heb meenen te moeten opkomen voor een terugkeer tot den gouden standaard. Dit denkbeeld werd later ook bepleit in eene op 15 Mei gepubliceerde verklaring van een veertiental economenGa naar voetnoot2), waarin ernstige bezorgdheid over de gevoerde geldpolitiek werd uitgesproken. Doordrongen van de groote volksbelangen, | |
[pagina 138]
| |
welke bij een ordelijk en waardevast ruilmiddel, vooral thans, betrokken zijn, achtten de onderteekenaren het hun plicht een woord van ernstige waarschuwing te doen hooren tegen de neiging in vele kringen om in een voortgaande uitzetting van het ruilmiddel met haar direct gevolg van ruimte op de geldmarkt, heil te zien. Door de Rotterdamsche Bankvereeniging was kort tevoren, in haar jaarverslag over 1919, gepleit voor ‘meerdere elasticiteit der circulatiesystemen en daaruit voortvloeiende verruiming van het ruilmiddel in iederen vorm.’ Uit hetgeen aan dit zinnetje vooraf ging bleek weliswaar, dat deze verruiming in het bijzonder werd gewenscht ten behoeve van productieve uitgaven, maar ook verruiming ten behoeve daarvan heeft prijsstijging tengevolge. Iedere vermeerdering van de hoeveelheid ruilmiddelen beteekent inflatie, beteekent prijsstijging, indien daar niet een even groote meerdere behoefte aan ruilmiddel tegenover staat. Nieuwe productie kan zeker tot meerdere behoefte aan ruilmiddel leiden, maar die meerdere behoefte is nimmer zoo groot als de hoeveelheid ruilmiddel noodig om die productie in het leven te roepen. Het is dwaas te veronderstellen, dat een nieuwe onderneming, waarvoor b.v. f 1.000.000 nieuw geld wordt beschikbaar gesteld, de behoefte aan ruilmiddel ook met f 1.000.000 zal doen stijgen. Het ruilmiddel toch doet niet éénmaal dienst, maar een groot aantal malen, al weet men niet precies hoe dikwijls. Maar dat het zeer dikwijls is blijkt uit het feit, dat de bedragen, die jaarlijks in ons land worden omgezet, een zeer groot aantal malen overtreffen het bedrag aan ruilmiddel hier te lande aanwezig. Deze gevaarlijke gedachte, dat in het belang van uitbreiding der productie uitzetting van het ruilmiddel, inflatie dus, aanbeveling zou verdienen, werd ook, door niemand minder dan den President van de Nederlandsche Bank, Mr. Vissering, ter vergadering van de Brusselsche conferentie uitgesproken. Door dezen werd daar n.l. betoogd ‘dat voor de productie zoo noodig nieuwe credieten gegeven moeten worden, ook indien voor dit nieuwe crediet zelfs meer circulatiemiddelen in omloop moeten worden gebracht.’ Maar, helaas, de Nederlandsche Bank heeft haar bankbiljettencirculatie niet alleen verruimd in het belang van de | |
[pagina 139]
| |
voortbrenging. Dat het in de oorlogsjaren voor andere doeleinden geschied is, kan men betreuren, men mag de Bank daarvan niet te zeer een verwijt maken. Er zijn wellicht gevallen, waarin zelfs de gezondheid van het ruilmiddel voor hoogere belangen moet wijken. Bedenkelijk is echter, dat van de door het verlaten van den gouden standaard geschapen mogelijkheid om aan ons ruilmiddel iedere gewenschte uitbreiding te geven, door de Bank ook daarna is gebruik gemaakt tot het verschaffen van zeer omvangrijke credieten aan Rijk en gemeenten. Hiertegen werd dan ook in de verklaring met kracht opgekomen. De credietbehoeften, ook die der openbare lichamen, moeten in den regel dekking vinden op de vrije kapitaalmarkt. Dat daar meer rente zal moeten worden betaald dan wanneer de Bank door het scheppen van nieuw geld, door inflatie, in de credietbehoeften voorziet, spreekt van zelf. Men neemt echter door inflatie de krapheid op de kapitaalmarkt toch niet weg. Men verwatert dan alleen het bestaande kapitaal en laat daarop de nieuwe kapitaalbehoefte parasiteeren. Niet ten onrechte is dit zakkenrollerij genoemd. Dit is op zich zelf natuurlijk reeds uit den booze. Te erger is het echter omdat het publiek niet bemerkt, wat er gaande is. Eerst als alles in prijs is gestegen, gaan wellicht de oogen open, maar dan is het te laat. Wanneer, zooals thans, de beschikbare hoeveelheid kapitaal gering is, is het goed, dat dit in volle klaarheid voor ieder duidelijk is. Wanneer men begrijpt, dat het niet door samenspanning van bankiers, maar op grond van krapheid aan kapitaal is, dat veel rente moet worden betaald, zal men eerder inzien, dat niet alle uitgaven der overheid, omdat zij op zich zelf wenschelijk zijn, reeds daarom moeten worden gedaan, maar dat daarvoor tevens moet vaststaan, dat door het doen van die uitgaven niet worden verwaarloosd andere behoeften, van handel en industrie, welke wellicht nog veel eerder bevrediging behoeven omdat zij de productie bevorderen. Daarom werd door de 14 bepleit het brengen van de abnormale lage geldrente in overeenstemming met de reëele rente, dat is met de rente, die moet worden betaald, wanneer de credietbehoeften hare bevrediging uitsluitend vinden in het | |
[pagina 140]
| |
aanwezige geld. Te veel is en wordt nog steeds deze bevrediging gevonden in door de circulatiebank beschikbaar gesteld nieuw geld, namaak-kapitaal en dus ten koste van de koopkracht van het oude kapitaal en van ons betaalmiddel in het algemeen. Door die uitbreiding van de hoeveelheid ruilmiddel is onze gulden belangrijk onder de waarde van het goud, dat hij volgens de wet vertegenwoordigt, gedaald, is het prijsniveau bedenkelijk opgeschroefd. Om den gulden weder op goudwaarde terug te krijgen, moeten niet alleen geen nieuwe credieten meer door inflatie worden verschaft, maar moeten ook de uitstaande credieten worden beperkt. De depreciatie van onzen gulden is zelfs van dien aard, dat de circulatie dermate zal moeten worden ingekrompen, dat inperking van het crediet alleen wel niet voldoende zal zijn om de goudwaarde weder te bereiken. Zeker kunnen de credieten van de Nederlandsche Bank nog belangrijk worden besnoeid en het is natuurlijk met volkomen instemming van allen, die naar terugkeer tot den gouden standaard streven, dat de Nederlandsche Bank door haar discontoverhooging van 19 October j.l. een stapje, zij het ook slechts een bescheiden stapje, heeft gezet op den weg, die naar inperking van de circulatie leidt. Maar met alle waardeering voor dezen maatregel vrees ik, dat met discontoverhooging alleen een terugbrengen van den gulden op goudwaarde niet zal zijn te bereiken. Daarvoor is onze munteenheid tegenover het goud reeds te zeer gedeprecieerd. Ons betaalmiddel is in den oorlog ontzaglijk in omvang toegenomen niet alleen door credietverleening, maar ook door goudinvoer. Deze werd vooral door de groote banken bewerkstelligd, welke het goud tegen bankbiljetten aan de Nederlandsche Bank verkochten. Voor honderden millioen bankpapier zijn daardoor in omloop gekomen. De banken, daarover beschikkende, konden die met het oog op de vereischte liquiditeit harer activa, natuurlijk niet in obligaties en andere papieren, waarin lang crediet belichaamd is, beleggen. Vandaar dat de rente voor korte credieten reeds eenige jaren hier te lande abnormaal laag is. Enorme bedragen worden steeds op de markt voor | |
[pagina 141]
| |
die credieten door de banken aangeboden, omdat zij zoodoende althans eenige rente van haar beschikbare middelen kweeken. Een deel van deze honderden millioenen bankbiljetten, tegen goud in omloop gebracht, zal wel weder uit de circulatie moeten verdwijnen teneinde den gulden op goudwaarde terug te brengen. Er bestaat voor deze bankbiljetten, in tegenstelling met de op crediet verschafte, geen ander middel om ze aan de circulatie te onttrekken dan inwisseling ervan tegen het destijds ervoor gekochte goud. Vandaar dat ook in de verklaring der 14, in onderling verband met de inperking der binnenlandsche circulatie door credietbeperking, goudafgifte werd bepleit. In deze goudafgifte is terugkeer naar den gouden standaard nog niet begrepen, al effent zij den weg erheen. Goudafgifte beoogt voorloopig alleen den gulden weder op goudwaarde terug te brengen. Is dit voorloopige doel bereikt, dan moet gouduitvoer vrijstaan om den gulden weder automatisch op goudwaarde te houden. Dan moet dus de gouden standaard weder in eere worden hersteld. Want met het terugbrengen van den gulden mag men niet tevreden zijn. Hij moet daar ook automatisch op blijven. Dit is juist het groote voordeel van den gouden standaard. Deze onttrekt de waarde van de munteenheid aan het wisselend inzicht van wie ook. Dat dit een groot voordeel is, heeft de praktijk der laatste jaren bewezen. In Zweden heeft men voor eenige jaren invoer van goud geweigerd om prijsstijging te voorkomen. Deze handelwijze is destijds hier te lande sterk afgekeurd. Toch deed men daar te lande niets anders dan hetgeen men thans hier te lande in praktijk brengt: het belemmeren van de vrije beweging van het goud. In Zweden deed men dit uit vrees voor prijsstijging, hier schijnt men het te doen uit vrees voor prijsdaling.
De verklaring der 14, waaruit ik slechts hier en daar een greep deed, lokte een tegenverklaringGa naar voetnoot1) uit van 17 personen, | |
[pagina 142]
| |
die zich gaarne, in tegenstelling met de 14, welke zij bij voorkeur als theoretici aanduiden, practici laten noemen. Het eigenaardige van deze tegenverklaring is, dat zij het in beginsel eigenlijk geheel met de beschouwingen der 14 eens is. Met name beaamt zij volkomen, dat terugkeer tot den muntstandaard, die vóór den oorlog bijkans overal heeft bestaan, ten hoogste gewenscht is. Zij waarschuwt er echter tegen de ook door haar beleden beginselen als richtsnoer te nemen voor het tegenwoordige oogenblik. Met name wil zij geen inkrimping der circulatie, omdat zij voor deflatie vreest, terwijl zij voorloopig geen goudafgifte aan het buitenland wenscht, omdat zulks thans toch niet de gewenschte gevolgen zal hebben. Ongelukkig deelt de tegenverklaring niet mede, waarom die gewenschte gevolgen zullen uitblijven. Wie voor een bepaald geval het niet gelden van een als juist erkenden regel wil beweren, zal moeten zeggen, waarom die uitzondering moet worden aangenomen. Dit wordt in de tegenverklaring en, in het algemeen, door hen, die terugkeer tot den gouden standaard thans niet willen, achterwege gelaten. Ten hoogste wordt gewezen op het buitengewone van de tegenwoordige omstandigheden, maar met een dergelijke vage uitdrukking maakt men zich toch wat al te gemakkelijk van de zaak af. Maar wat te denken van de vrees voor deflatie? Ontegenzeggelijk zal deflatie noodig zijn, wil men, zonder staatsbankroet (waarover later), tot den gouden standaard terug. Thans staat de gulden onder goudwaarde. Wij willen hem weer op goudwaarde terugbrengen. Dus moeten wij de waarde van onze munteenheid verhoogen. Wij wenschen derhalve werkelijk deflatie. Aan deflatie kleven ongetwijfeld bezwaren. Deflatie en inflatie geven beide, zegt men, geheel ongemotiveerde voordeelen aan den een, vragen beide geheel ongemotiveerde offers van den ander. Geheel ongemotiveerd? Dit geldt zeker van de thans beleefde inflatie, maar ook van deflatie? Ten aanzien van deflatie is dat zeker slechts ten deele waar, indien zij volgt op inflatie. Deflatie maakt dan voor velen goed, wat de inflatie hun heeft misdreven. Gesteld, iemand leefde vóór den oor- | |
[pagina 143]
| |
log van de rente van een vermogentje, geheel belegd in obligaties of certificaten Nederlandsche Werkelijke Schuld. De in en na den oorlog ontstane inflatie heeft de koopkracht van zijn inkomen, dat in geld geheel gelijk is gebleven, gehalveerd. Indien nu door deflatie op dat onrecht kon worden teruggekomen, dan ware dat zeker niet alleen gemotiveerd, maar in alle opzichten gerechtvaardigd en toe te juichen. Men kan ook niet zeggen, dat dit geval een uitzonderingsgeval is, omdat wij veronderstelden dat in het effectenbezit van den bedoelden vermogensbezitter geen verandering is gekomen. De zaak blijft volkomen gelijk, indien de rentenier zijn N.W.S. heeft verkocht en daarvoor andere obligaties in de plaats heeft genomen. Ook dan is hij door de inflatie getroffen en zal de deflatie het hem aangedane onrecht weder kunnen goedmaken. Hetzelfde geldt voor lijfrentetrekkers en in het algemeen voor allen, die van een niet met inflatie toenemend geldelijk inkomen moeten rondkomen. Het bezwaar van het ongemotiveerde van bevoordeeling en benadeeling door deflatie weegt dus niet zwaar. Ongemotiveerd is de bevoordeeling niet, als zij voorafgaande benadeeling wegneemt. Ook benadeeling door deflatie is niet ongemotiveerd, wanneer zij terugneemt voordeelen door inflatie verkregen. Billijkheidsgronden kunnen dus niet tegen deflatie worden aangevoerd. Van meer waarde is een utiliteitsargument. Deflatie kan den ondernemingsgeest verslappen. Wanneer de koopman of industrieel ziet, dat de voorraden, welke hij heeft opgedaan, na eenigen tijd minder waard zijn geworden, terwijl zijn geld, dat hem minder beslommeringen kost, in dien tijd in waarde is vermeerderd, dan zal hij allicht van het koopen van goederen zich onthouden en zijn beschikbare gelden eenvoudig bewaren of in, in geld luidende, schuldvorderingen als obligaties beleggen. Met deze mogelijkheid moet zeker rekening worden gehouden, maar behoeft niet van alle deflatie te doen afzien. De koopman en industrieel maken immers in den regel met hunne voorraden een winst, veel ruimer dan de gewone geldrente. De winstmarge is in de laatste jaren over het algemeen zelfs zeer ruim geweest. Indien nu de deflatie | |
[pagina 144]
| |
maar niet verder gaat, dan die winstmarge tijdelijk wat in te krimpen, zoo behoeft men staking van bedrijven niet al te zeer te vreezen, zeker niet als de prijsdaling, zooals bij deflatie, van slechts tijdelijken aard is en spoedig weder plaats maakt voor een meer standvastig prijsniveau, zooals bij terugkeer tot den gouden standaard is te verwachten. Het genoemde bezwaar kan echter een reden zijn om, wanneer de deflatie zeer groot moet zijn om de munteenheid weder op goudwaarde te brengen, zooals thans in Duitschland het geval is, daarvan af te zien. Dan is wellicht aan eene devaluatie, muntverzwakking, de voorkeur te geven. Het vermelde bezwaar kan ook een reden zijn om de deflatie, wanneer men er eenmaal toe besloten heeft, met kracht door te zetten, daar de ondernemingsgeest meer schade zal lijden van een langdurige malaise dan zelfs van een tijdelijk verlies. Men moet trouwens de bezwaren voor handel en industrie aan deflatie verbonden, niet al te breed uitmeten. Vooral de nijverheid heeft van prijsdaling, voor zoover zij n.l. betreft grondstoffen en hulpstoffen als steenkolen, ook belangrijke voordeelen. Deflatie heeft voor het publiek nog dit voordeel, dat de handel er door zal worden weerhouden voorraden lang achter te houden. In tijden van inflatie kan de handel dat rustig doen. Het in handelsvoorraden gestoken kapitaal brengt dan zonder eenige bemoeiing zijn rente wel op. De bezitter wordt dan, zooals de volksmond zegt, slapende rijk. Dat echter aan deflatie eenig nadeel is verbonden wil ik niet ontkennen. Indien echter het voordeel, door deflatie te verkrijgen, groot genoeg is om tegen dit nadeel op te wegen, zal men daarover moeten heenstappen. Dit nu is zeer beslist het geval. Vooral het voordeel van terugkeer tot den gouden standaard met daaraan verbonden meerdere vastheid van prijsniveau en wisselkoeren is, ook voor handel en nijverheid, zoo groot, dat daarbij het nadeel geheel in het niet verzinkt. Men heeft gezegd: deflatie zou revolutie beteekenen. Deflatie toch ware niet door te voeren zonder loonsverlaging. Deze nu zou thans, bij de sterke positie der arbeiders, onmogelijk | |
[pagina 145]
| |
blijken of, indien zij mogelijk bleek, zou zij tot revolutie leiden. Zeker zal er van arbeiderszijde groot verzet zijn tegen loonsverlaging, zelfs indien die loonsverlaging gepaard gaat met, of, zooals bij deflatie het geval is, wordt voorafgegaan door een goedkooper worden van het leven. Dat dit verzet op revolutie zou moeten uitloopen, is echter niet in te zien. De voorwaarden voor revolutie zijn veel meer aanwezig in een tijdperk, dat het leven steeds duurder wordt dan in een, waarin ook de eerste levensbehoeften in prijs dalen. Aanpassing immers van het loon aan het duurdere leven heeft niet plaats dan nadat eerst een moeilijke tijd is doorgemaakt, een tijd, die veelal lijdt tot ontevredenheid, indien niet tot erger. Bovendien, revoluties gaan veelal niet alleen van de arbeiders uit. Willen zij slagen, dan moeten zij althans steun hebben van andere ontevreden elementen, veelal gerecruteerd uit alle klassen der maatschappij. Dat groote leger van ontevredenen wordt aangekweekt door inflatie. Door de algemeene prijsstijging worden tal van menschen, juist niet-arbeiders, welke dus geen uitzicht hebben op verhooging hunner inkomsten, tot wanhoop gedreven. Er komt een algemeene stemming van: het kan door revolutie allicht beter worden. Die gevaarlijke atmosfeer wordt niet door deflatie, maar door inflatie geboren. De duurte kweekt die menigte van menschen, welke, niet-arbeider, in moeilijke omstandigheden levend, van iedere verandering heil verwachten: de medeloopers van socialisme en communisme, die echter zelf niet socialist of communist zijn. Zonder hen, zonder een algemeene ontevredenheid in alle klassen, zullen de arbeiders, indien zij revolutie willen maken, daartoe weinig kans van slagen hebben. Meerdere goedkoopte van het leven maakt deze groote massa's zonder revolutionnaire overtuigingen weder onschadelijk. Tenslotte, vrees voor revolutie is een slecht wapen daartegen. Het kweeken van de gedachte, dat zij onafwendbaar is, is de beste methode om haar voor te bereiden. Men heeft de vrees uitgesproken, dat, indien gouduitvoer weder werd vrijgelaten, al ons goud binnen korten tijd zou afvloeien, zoodat zelfs niet meer in de wettelijk voorgeschreven | |
[pagina 146]
| |
dekking onzer bankbiljetten zou kunnen worden voorzien. Hoewel de ongegrondheid van die vrees reeds meermalen was aangetoond, werd zij b.v. nog weder naar voren gebracht door Prof. Treub in een artikel ‘Steenkool en goud’ in het avondblad D van de Nieuwe Rott. Cour. van Donderdag 14 October j.l. Deze geeft daarin eene becijfering van onze handelsbalans over de maanden Januari tot en met Augustus van dit jaar en wijst erop, dat de invoer uit het buitenland van goederen in die maanden heeft bedragen een waarde van f 2.108.042.000, de uitvoer een waarde van f 1.074.006.000, zoodat de handelsbalans een nadeelig saldo over 8 maanden aantoont van f 1.034.036.000. ‘Deze in- en uitvoercijfers geven weliswaar geen volkomen juist beeld van den toestand. Er komen toch op de handelsbalansGa naar voetnoot1) posten voor, die in de cijfers van het goederenverkeer niet tot uitdrukking komen....., maar het is buiten twijfel, dat het zoo exorbitante verschil tusschen de waarde van den in- en die van den uitvoer door die posten niet wordt goedgemaakt. Het verschil wordt er eenigszins door verkleind, maar het blijft toch nog hoogst abnormaal en in zijn gevolgen bedenkelijk.’ ‘Wanneer men de zooeven genoemde cijfers’, gaat Prof. Treub voort, ‘omtrent den in- en uitvoer van goederen in het oog houdt en weet, dat volgens den weekstaat van de Nederlandsche Bank op 30 Augustus j.l. aan munt en muntmateriaal aanwezig was f 652.000.000, waarvan f 16.530.000 zilver, dan blijkt daaruit voldoende, hoe weinig zij, die er maar voortdurend op aandringen, dat de Bank ter versterking van de Nederlandsche valuta, inzonderheid tegenover den dollar en den pesos, goud zal afgeven, met de realiteit rekening houden. Alleen uit N. Amerika en Argentinië werd in het genoemde tijdperk voor een waarde van meer dan f 300.000.000 méér ingevoerd, dan erheen werd uitgevoerd. Over een vol jaar bedraagt dat verschil bijna een half milliard. Wanneer het goud hier werkelijk eens vrijgegeven werd, dan zou in enkele maanden de Nederlandsche Bank haar surplus aan goud boven de verplichte metaaldekking, zelfs boven | |
[pagina 147]
| |
de gehalveerde dekking van Augustus 1914, kwijt zijn, zou verder deze poging tot versterking van den gulden tegenover den dollar en den pesos moeten worden opgegeven, omdat men geen goud meer ter beschikking zou hebben en zou het resultaat alleen zijn, dat niet slechts de positie van de Nederlandsche Bank, maar van het geheele Nederlandsche muntwezen ernstig zou zijn verzwakt.’ ‘Het is onverklaarbaar’, zegt Treub dan en hiermede zullen wij het citaat eindigen, ‘dat een man als Mr. van Gijn, die telkens op het aambeeld van het afgeven van goud ter verbetering van onze positie tegenover Amerika hamert, weigert deze conclusie te aanvaarden, hoewel er in het licht der cijfers niet aan te ontkomen is.’ Neen, daaraan is wel te ontkomen. De door Prof. Treub gemaakte conclusie is zelfs ten eenenmale onjuist. Zij gaat uit van de geheel onjuiste veronderstelling, een veronderstelling, aan het Mercantilisme van de 17e en 18e eeuw ontleend, dat de wisselkoersen door de handelsbalans en door deze alleen worden beheerscht; dat de handelsbalans de eenige factor is, waarop behoeft te worden gelet. Het eenige, waarin de Heer Treub van de oude Mercantilistische leer afwijkt, is, dat hij inziet dat er naast de betalingen van den handel in engeren zin, naast de betalingen van goederenin- en -uitvoer, ook nog uit anderen hoofde betalingen tusschen de verschillende landen zijn te vereffenen. Hij wil dus niet alleen op de handelsbalans letten, maar op de betalingsbalans, waarin ook die andere vorderingen over en weder zijn opgenomen. Dit is een verbetering tegenover het Mercantilisme, maar een verbetering, welke niet principieel is. Wat Prof. Treub vergeet te vermelden, is, dat de betalingsbalans weliswaar in eerste instantie de wisselkoersen beheerscht, maar dat de betalingsbalans op haar beurt weder afhankelijk is van de onderlinge waardeverhouding der munteenheden van de landen, waartusschen het wisselverkeer plaats heeft. Dat de praktijk dit heel goed inziet, blijkt wel hieruit, dat, toen in October de Banque de France werd gemachtigd haar biljettenomloop van 40 op 41 milliard te brengen, dit oogenblikkelijk eene stijging van den wisselkoers van Frankrijk op Engeland tengevolge had. Dat de wisselkoers op Amerika hier te lande zoo hoog | |
[pagina 148]
| |
is opgeloopen (hij noteert thans f 3.25 tegen normaal f 2.48¾) is zeker rechtstreeks het gevolg van onze ongunstige betalingsbalans, maar dat die betalingsbalans zoo ongunstig is, vloeit weder voort uit de depreciatie van onzen gulden tegenover den dollar. De hooge prijzen hier te lande maken het voordeelig uit Amerika in te voeren, moeilijk naar dat land te exporteeren. Is dat niet in strijd met wat de praktijk leert? Heeft b.v. niet Duitschland er juist voor zijn uitvoer voordeel van als de mark naar beneden gaat, wordt dit niet juist als een exportpremie beschouwd? Waarom zou depreciatie van de Nederlandsche munt dan den Nederlandschen export verhinderen? Men moet hier wel onderscheiden. Zeker zegt men dikwijls: de lage markenkoers bevordert den Duitschen export, maakt dien nog mogelijk, terwijl hij het anders wellicht niet zou zijn. Dit is echter onvolledig en daardoor onjuist uitgedrukt. Niet de lage markenkoers bevordert den Duitschen uitvoer, maar het feit, dat de mark in Duitschland minder is gedeprecieerd dan de wisselkoers aangeeft. Daarom en daarom alleen heeft de Duitsche exporteur belang bij een lagen markenkoers. Wil hij exporteeren, dan moet de wisselkoers op Duitschland in depreciatie de binnenlandsche mark voorblijven. Dit mag wel steeds worden in het oog gehouden. Slechts omdat de prijzen in Duitschland niet in die mate naar boven waren gegaan als in overeenstemming zou zijn geweest met den wisselkoers, heeft men dien zgn. uitverkoop in Duitschland gehad, waarvan zoovele vreemdelingen zijn gaan profiteeren. Onjuist uitgedrukt is dus ook de algemeen gehoorde klacht: de lage markenkoers maakt het onzen fabrikanten onmogelijk naar Duitschland te exporteeren. Neen, de concurrentie met Duitschland wordt bemoeilijkt omdat de mark buitenslands meer gedeprecieerd is dan in Duitschland zelf. De stand van den wisselkoers is voor de mogelijkheid van import en export volkomen onverschillig. De afwijking van de in den wisselkoers tot uiting komende waarde van het betaalmiddel van die in het land, waartoe het betaalmiddel behoort, daarop alleen komt het aan. Indien hier te lande het betaalmiddel 25% meer gedeprecieerd is dan het Amerikaansche betaalmiddel in Amerika, dan is dus | |
[pagina 149]
| |
voor hetgeen men uitvoert, hier te lande 25% meer te betalen. Is echter de dollar ook 25% in koers gestegen, dan ontvangt de exporteur voor zijn goederen ook 25% meer. Hij kan dus tegen denzelfden dollarprijs aan Amerika blijven leveren. Zijn de prijzen hier echter 25% gestegen en is de dollarkoers met 50% omhoog gegaan, dan is het geval aanwezig dat, zooals thans in Duitschland, er een uitvoerpremie in den koers zit. Zijn daarentegen de prijzen hier 50% gestegen en is de dollarkoers slechs 25% hooger, dan kan de exporteur niet meer tegen denzelfden dollarprijs leveren, de uitvoer wordt belemmerd. Hieruit volgt, dat, indien men den export wil bevorderen en den import belemmeren, indien men m.a.w. onze betalingsbalans gunstiger wil maken, men moet trachten onzen gulden binnenslands een grootere waarde te geven dan de wisselkoersen als haar buitenlandsche waarde aanduiden. Dat wij langs dien weg onze betalingsbalans en via deze ook weder onze wisselkoersen kunnen beïnvloeden, schijnt Prof. Treub te vergeten. Indien dat niet mogelijk was, ja, dan zou al ons goud kunnen wegvloeien. Maar daarvoor behoeft geen vrees te worden gekoesterd, indien wij er maar voor zorgen, dat onze gulden hier in Nederland weder meer waarde krijgt. En dit is te bereiken door inkrimping van de hoeveelheid in omloop zijnd ruilmiddel. Hetzelfde resultaat zou natuurlijk worden verkregen, indien de behoefte aan ruilmiddel belangrijk grooter werd, maar dit is slechts op den langen duur en wellicht nimmer voldoende te verwachten. Er bestaat dus maar één praktisch middel: inkrimping der binnenlandsche circulatie. Zooals wij boven reeds zagen, moet tot dat doel het crediet worden beperkt, in verband waarmede het disconto verder zal moeten worden verhoogd, zal ook goud voor uitvoer beschikbaar moeten worden gesteld tegen inwisseling van bankbiljetten. Tegen inwisseling van bankbiljetten, niet op crediet, want dan wordt ons ruilmiddel niet ingekrompen en blijft verbetering van de waarde van onzen gulden achterwege. Daarom is ook het denkbeeld van Prof. Treub om goud beschikbaar te stellen teneinde goedkooper aan steenkolen te komen, | |
[pagina 150]
| |
niet gelukkigGa naar voetnoot1). Werd daartoe besloten, dan zou de zaak zeker door de regeering worden gefinancierd en de kans is groot, dat van deze voor het noodige goud niet inlevering van bankbiljetten zou worden gevorderd, maar dat de waarde van het goud eenvoudig onder de voorschotten aan het Rijk zou worden geboekt. Goudafgifte wordt bepleit niet om de handelsbalans sluitend te maken, maar om de waarde van onze munteenheid te beïnvloeden. In verband hiermede verdient het ook aanbeveling de verplichte gouddekking onzer bankbiljetten weder van 20 op 40% terug te brengen. Tegenwoordig is de metaaldekking belangrijk hooger. Indien echter door goudafgifte die dekking mocht verminderen en de 40% naderen, dan zouden wij, indien dit percentage weder als minimum werd voorgeschreven, weer zoo ver zijn als wij voor den oorlog waren, dat de directie van de Nederlandsche Bank wel maatregelen moest nemen om verdere afvloeiïng te voorkomen. Die maatregelen bestaan in gewone omstandigheden in de eerste plaats uit credietbeperking in het bijzonder door discontoverhooging. Zoolang de goudvoorraad, zooals thans, onaantastbaar in de kelders der Bank ligt, behoeft de Directie zich van de depreciatie van ons betaalmiddel niets aan te trekken, zooals de praktijk bewijst. Hoeveel goud zal moeten worden uitgevoerd, staat van tevoren niet vast. Men kan slechts zeggen: zoo veel als noodig is om onze binnenlandsche circulatie voldoende in te perken om haar weder op goudwaarde te brengen. Al ons goud kan daar nimmer mede gemoeid zijn. Stelde de Bank het goud van meet af aan voor uitvoer beschikbaar tegen een prijs, welke de depreciatie van den Nederlandschen gulden zou negeeren (wij zullen dadelijk zien, dat dit niet gewenscht is), dan zou afgifte van al ons goud beteekenen, dat onze biljettenomloop van ruim f 1.000.000.000 op circa f 400.000.000 werd teruggebracht. Een dergelijke inperking van ons circulatiemiddel zal echter in de verste verte niet noodig zijn om den gulden zijn oorspronkelijke goudwaarde te hergeven, want het goud zelf is ook in koopkracht belangrijk achteruit gegaan. Dat biijkt wel, doordat ook in | |
[pagina 151]
| |
Amerika, waar de gouden standaard is hersteld, de prijzen aanzienlijk hooger zijn dan voorheen. De volkomen ongegronde vrees, dat al ons goud bij opheffing van het uitvoerverbod zal wegvloeien, wordt ook door den President der Nederlandsche Bank gedeeld. Ook in zijn in Brussel uitgesproken redevoering deelt hij dat mede. Hij wijst op de ontgoocheling, welke zal volgen, als de door den gouduitvoer gedaalde prijzen weder naar boven zullen gaan, wanneer de goudvoorraad zal zijn uitgeput. Behalve die ontgoocheling is er, volgens Mr. Vissering, nog een tweede reden, die de uitputting van den goudvoorraad zoo bedenkelijk maakt. Immers aan de landen met nog een bevredigenden goudvoorraad, waaronder Nederland, zijn zeer belangrijke bedragen door het buitenland toevertrouwd. ‘Men had in het buitenland vertrouwen in den gulden, omdat deze zoo standvastig bleef tegenover de andere valuta's. Nederland wees tot zekere hoogte een evenwichttoestand aan en daarom was het buitenland geneigd, veel zaken over de Nederlandsche valuta te leiden. Zou het nu internationaal bekend worden, dat Nederland goud afgaf voor import zonder kans te hebben dit weer aan te voeren, dan zou men op eens het vertrouwen in de Nederlandsche valuta ondermijnd zien. De gulden, die algemeen in biljetten, maar ook in rekening-courant bij de banken verkrijgbaar is, zou niet meer zoo soliede gedekt worden door edel metaal. Ook tegenover den gulden zou het dan een sauve qui peut worden. Buitenlanders zouden hun honderden millioenen guldens, die zij aan Nederland hebben toevertrouwd, zooveel mogelijk trachten weg te trekken. Daardoor zou de daling nog worden geforceerd, de gulden zou in korten tijd heftig gedeprecieerd zijn, en het duurtevraagstuk zou in Nederland in verdubbelde en drievoudige mate dreigen. Het vertrouwen in het fiduciaire geld wordt dus wel degelijk gesteund, zoowel in het binnenland als in het buitenland, door het aanhouden van den metaalvoorraad. Het is daarom kortzichtig te spreken van renteloos goud, dat door zijn renteloosheid een nadeel voor den staat zou opleveren.’ Tot zooverre het uitgebreide verslag van de rede van den Heer Vissering in de Nieuwe Rott. Cour. van Woensdag 29 September j.l. | |
[pagina 152]
| |
Hoe de President van de Nederlandsche Bank kan veronderstellen, dat het buitenland onzen Nederlandschen gulden minder zal waardeeren, wanneer door gouduitvoer zijn waarde toeneemt, verklaar ik niet te begrijpen. Dat de waarde van onzen gulden niet zou toenemen bij gouduitvoer, is alleen mogelijk, indien het goud werd uitgevoerd zonder dat de Nederlandsche Bank voor het beschikbaar gestelde goud bankbiljetten introk. Zoo iets mag men echter niet van de Bank veronderstellen, wannneer zij eenmaal tot afgifte van goud overgaat; het is ook nimmer door eenig voorstander van terugkeer tot den gouden standaard bepleit. Amerika heeft den moed gehad tot den gouden standaard terug te keeren. In Juni 1919 werd het uitvoerverbod opgeheven. Ook toen werd geroepen, dat alle goud weg zou vloeien, zoodat men spoedig op zijn besluit zou moeten terugkomen. Deze vrees is niet bewaarheid. Wel is er de eerste maanden veel goud over de grenzen gegaan, voornamelijk naar Zuid-Amerika, China en Japan, maar weldra hield de stroom op. Thans is volgens den wisselkoers van New York op Yokohama de Japansche yen 42.5 dollarcenten waardGa naar voetnoot1) tegen normaal 49.85 en zijn volgens den wisselkoers van New York op Buenos Ayres 100 Amerikaansche dollars waard 134.25Ga naar voetnoot1) goud-pesos tegen normaal 103.65. Er is dus thans veeleer aanleiding tot goudinvoer in Amerika dan tot gouduitvoer. Tegen welken prijs zal men hier te lande het goud voor uitvoer beschikbaar moeten stellen? Vòòr den oorlog was de Nederlandsche Bank gewoon dit te doen tot den prijs van f 1653.44 per kilogram fijn voor baren en tot hiermede overeenkomende prijzen voor gouden muntspeciën. Wordt deze prijs ook thans gehandhaafd, dan levert dat den goudexporteur een reusachtige winst. Een kilogram fijn goud immers is in Amerika niet f 1653.44 waard, maar, blijkens den wisselkoers, ruim 30% meer. In verband hiermede is er veel voor te zeggen in den aanvang het goud beschikbaar te stellen tegen een veel hoogeren prijs dan den genoemden. De prijs zal echter nimmer zoo hoog mogen worden gesteld, dat de prikkel tot uitvoer ontbreekt, want uitvoer is doel. | |
[pagina 153]
| |
Naar gelang de depreciatie van onzen gulden, blijkens den stand van den wisselkoers, geringer wordt, moet de goudprijs natuurlijk telkens worden verlaagd totdat de normale prijs van f 1653,44, welke overeenstemt met het goudgehalte van onzen standaardmunt, is bereikt. Door zoo te handelen wordt verkregen, dat de gouduitvoer geleidelijk gaat, zoodat de prijzen de gelegenheid hebben zich naar de beperkte geldruimte te richten. Zooals wij zagen zal, zoodra dat geschied is, de meerdere koopkracht van het geld in de wisselkoersen tot uiting komen. Op deze wijze wordt voorkomen, dat een al te drastische inperking van de hoeveelheid ruilmiddel het normale betalingsverkeer verstoort en dat al te forsch doorgevoerde inkorting van het crediet panieken in het leven roept. Een ander voordeel van deze handelwijze is, dat degenen, die thans van de wegvloeiïng van een deel van ons goud allerlei rampen vreezen, minder angstig zullen zijn. Doordat de cirulatiebank den prijs van het goud kan herzien, houdt zij de afvloeiïng naar het buitenland geheel in haar hand. Gaat die te vlug, dan kan de kraan door een kleine verhooging van den goudprijs dadelijk weder een eindje worden dicht gedraaid. Dit is een voordeel en een nadeel. Een der groote voordeelen, het groote voordeel van den gouden standaard is, dat de ruimte van het circulatiemiddel daarbij is onttrokken aan de willekeur van de personen, welke op het gebied van het geldwezen de leiding hebben, dat de ruimte van het ruilmiddel zich door toe- of afvloeiing van goud automatisch aan de geldbehoefte aanpast. Dat voordeel is niet verkregen zoolang de Directie van de Nederlandsche Bank de hand aan de kraan van den goudstroom houdt. Daarom zullen die prijsbepalingen ook slechts tijdelijk mogen geschieden om zoo spoedig mogelijk plaats te maken voor het automatische goudverkeer van den gouden standaard. Terugkeer tot dien normalen toestand is het doel. Hoe eerder dat doel bereikt is, hoe beter. Daar ons economische leven dringend herstel noodig heeft en een goed geldwezen een der eerste voorwaarden voor dat herstel is, mogen wij het dit niet langer dan stipt noodig is onthouden. Door den goudprijs voorloopig nog boven den normalen | |
[pagina 154]
| |
te stellen wordt nog bereikt, dat tegen afgifte van een gelijke hoeveelheid goud onze biljettencirculatie sneller afneemt dan wanneer dadelijk weder de oude prijs werd bepaald. Ook wordt zoodoende voorkomen, dat de gouduitvoer ongemotiveerde winsten oplevert aan enkele groote banken, welke waarschijnlijk het eerst erbij zullen zijn om beslag op het uit te voeren goud te leggen. Die winst zal nu aan de Nederlandsche Bank ten deel vallen. Ook daarvoor is natuurlijk geen reden, al is het bezwaar niet zoo groot als het op het eerste oog wel lijkt, omdat de staat bij de tegenwoordig geldende regeling voor de verdeeling der winst van de Nederlandsche Bank het allergrootste aandeel voor zich opeischt. Via de Nederlandsche Bank komt dus verreweg het grootste gedeelte van de winst op den goudexport in de schatkist en niet in de zakken der aandeelhouders terecht. Wil men echter de winst in haar geheel voor den staat opvorderen, dan is zulks natuurlijk bij de opheffing van het gouduitvoerverbod te bepalen. Wellicht is het ook beter, dat de staat de bedoelde winst ten volle geniet, omdat dan de Nederlandsche Bank, welke naast het algemeene belang toch ook de belangen van haar aandeelhouders in het oog moet houden, er geenerlei belang bij heeft den prijs langer dan noodig is boven den normalen prijs te handhaven. De conclusies, waartoe wij gekomen zijn, kunnen aldus worden samengevat. De voortdurende stijging der prijzen is een ramp, waartegen met kracht maatregelen moeten worden genomen. De gouden standaard geeft niet een absoluten waarborg tegen veranderingen in het prijsniveau, maar houdt die wijzigingen toch binnen zekere grenzen. Voor het heden is de gouden standaard nog het beste middel om waardevastheid van het geld zoo veel mogelijk nabij te komen. De gouden standaard onttrekt die wijzigingen aan de willekeur van wie ook. Wij moeten dus streven naar terugkeer tot dien standaard. Daarvoor moeten wij eerst onzen gulden weder op goudwaarde terugbrengen. Dit is slechts mogelijk door wijziging te brengen in de verhouding tusschen geldvoorraad en geldbehoefte. Daar de laatste slechts op den langen duur, door toeneming van handel en industrie, genoegzaam kan toenemen, zit er voor het oogenblik niet anders op dan onze binnenlandsche | |
[pagina 155]
| |
circulatie te beperken. Dit kan geschieden in de eerste plaats door beperking van het door de Nederlandsche Bank te verleenen crediet, in verband waarmede verdere discontoverhooging noodzakelijk is, en in de tweede plaats door bankbiljetten aan het verkeer te onttrekken door het beschikbaar stellen van goud voor uitvoer. Is de gulden eenmaal op goudwaarde teruggebracht, dan moet verder voor afwijking daarvan worden gewaakt door het stelsel van den gouden standaard. Opzettelijk liet ik tot dusverre onbesproken een middel om zonder deflatie tot den gouden standaard terug te keeren, de muntverzwakking. Door te bepalen, dat het gouden tientje voortaan niet meer 6,048 gram fijn goud zal bevatten, maar b.v. slechts 4 gram, kan men reeds dadelijk den gouden standaard herstellen, zonder dat afvloeiing van goud behoeft te worden gevreesd. Verzwakt men den gulden maar voldoende, dan kan men zelfs goud uit Amerika doen toevloeien. Dit denkbeeld van muntverzwakking lokt aan door eenvoud en is ook hier te lande reeds geopperd. Ik meen het echter met beslistheid van de hand te moeten wijzen. Hier te lande zijn alle schulden, ook die van den staat, aangegaan onder een muntwet, die den gulden gelijk stelt met 0,6048 gram fijn goud. Wordt de schuldeischer, zij het dan ook uit kracht van een wet, voortaan met 0,4 gram goud per gulden afgescheept, dan worden zijn rechten verkort. Dan heeft men een staatsbankroet. Het is beleedigend voor Nederland de mogelijkheid van een staatsbankroet te veronderstellen. Zoo diep is het nog niet gezonken. Men zij echter op zijn hoede, dat staatsbankroet niet nog eens een gebiedende noodzakelijkheid wordt. De Amerikaansche wisselkoers diene als ernstige waarschuwing!
W.C. Mees R. Azn.
Rotterdam, 30 November 1920. |
|