| |
| |
| |
De herziening van ons gemeenterecht.
Binnen de twee jaren heeft de Staatscommissie tot voorbereiding van de herziening der Gemeentewet, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 6 December 1918, No. 7, haar Verslag aan de Koningin uitgebracht. De niet te groote Commissie telde uitnemende kenners van ons staats- en administratief recht en onze constitutioneele praktijk onder hare leden en haar Voorzitter, de Staatsraad Prof. Oppenheim, was een waarborg te meer, dat het rapport met bekwamen spoed zou worden gereed gemaakt, dat het belangrijk van inhoud zou zijn, en welverzorgd naar den vorm.
Een voortreffelijk gestyleerd, zorgvuldig overwogen, pakkend betoog voert in een zestiental paragrafen de belangrijkste vraagstukken, waarvoor de wetgever bij de verjonging van ons Gemeenterecht zal komen te staan, aan ons oog voorbij en de Commissie is er, dunkt mij, in geslaagd verstandige en practische oplossingen aan te geven. Meer nog dan dat: wat zij aangaf heeft zij ook uitgewerkt, en het mag zonder voorbehoud getuigd worden dat haar ontwerp door duidelijkheid en eenvoudigheid uitmunt. Anders dan zoo menig hedendaagsch product van herzieningsarbeid, dat als een onevenredig dik, duister en omslachtig aanhangsel wordt vastgeplakt aan een wel geproportioneerde wet uit vroeger tijd, passen deze nieuw ontworpen bepalingen zich zeer goed aan het bestaande aan. De geest van Thorbecke, die in weinig woorden zijn gedachten op puntige wijze wist uit te drukken, blijkt voort te leven in de mannen, die de ziel van
| |
| |
de Commissie waren, en is dank zij hun werk in dit ontwerp bewaard gebleven.
De arbeid der Commissie was zwaar, want de in den loop van den tijd voelbaar geworden gebreken in het gemeentelijk raderwerk, welke dringend om voorziening vragen, zijn allerminst gemakkelijk te verhelpen. Slechts in één opzicht werd haar taak aanzienlijk verlicht: de aan de Commissie verstrekte opdracht onttrok uitdrukkelijk de voorschriften der Gemeentewet, welke het plaatselijk belastingstelsel regelen, aan haar onderzoek. Over de meest netelige - tevens de meest urgente - van alle kwesties behoefde de Commissie zich alzoo het hoofd niet te breken. De machtssfeer van de verschillende organen van het gemeentelijk bestuur had zij aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, en zoo noodig nieuw af te bakenen; de vraag echter, of die organen in staat zullen worden gesteld, hun nieuw omlijnde functie met vrucht te vervullen, bleef grootendeels buiten haar beoordeeling.
Niet slechts vanwege den financieelen noodtoestand, waarin verschillende gemeenten verkeeren, is het voorshands onzeker, welk effect van de op zich zelf voortreffelijke voorstellen der Staatscommissie - worden zij wet - zal uitgaan, maar ook enkele andere factoren maken het gevaarlijk, omtrent de toekomst, die voor een nieuw gemeenterecht is weggelegd, eenige voorspelling te wagen.
Aan twee dier factoren moge hier een oogenblik aandacht worden geschonken.
De eerste is de houding, welke de hoogere wetgever, met name de Rijkswetgever en de Regeering, in wetten en besluiten ten opzichte van de organen van gemeentelijk bestuur zal aannemen, zoowel wat betreft de autonomie, in het bijzonder de verordenende macht van de gemeenteraden, als wat het zelfbestuur, de medewerking van de gemeentelijke organen aan 's Rijks taak, aangaat.
Ten aanzien van deze beide punten heeft de Staatscommissie voor de gemeentebesturen een rijk verschiet geopend. In haar ontwerp ‘stelde zij’ - ik zal hier en daar de Commissie zelve aan het woord laten - ‘den ruimen omvang van
| |
| |
's raads verordenende macht en zijne bevoegdheid om, behoudens de werking van het koninklijk vernietigingsrecht, te beoordeelen wat in het belang der gemeente te regelen noodig is buiten allen twijfel’ en zij verving de tot veel onzekerheid aanleiding gevende bepaling, dat de plaatselijke verordeningen niet treden in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal belang is, door het scherper omlijnde voorschrift, dat zij niet voorzien in hetzelfde belang, dat bij eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening is geregeld, tenzij daartoe bij die regelingen de bevoegdheid is gegeven. - Ik begeef mij hier niet in bijzonderheden, laat dus b.v. onbesproken de vraag, of dit belang uit de considerans dan wel slechts uit den inhoud der wettelijke voorschriften zal mogen worden afgeleid, en evenzeer deze andere vraag, of de nieuwe definitie van ‘verordeningen’ (‘die besluiten van den Raad, welke duurzame werkende regels bevatten’) geschikt is om twijfel buiten te sluiten.
In het algemeen zien deze nieuwe bepalingen er mooi uit, doch veel zal afhangen van de gedragslijn, die aan de verschillende departementen zal worden aangenomen ten opzichte van allerlei onderwerpen, in de regeling waarvan de gemeente-besturen thans vrij zijn. In de laatste jaren heeft zich bij de Regeering sterker dan vroeger de neiging vertoond, vele onderwerpen aan zich te trekken. Soms heeft dit ongetwijfeld zijn nut, en wanneer het bepalingen betreft, die als een soort modeartikelen ongeveer tezelfder tijd in tallooze raadszalen worden aangeprezen, spaart het heelwat werk uit, terwijl bovendien met één wet allicht nog meer wordt bereikt dan wat men met tientallen raadsverordeningen nastreeft. Doch in vele gevallen past wat voor de eene gemeente dienstig is niet voor de andere, en schenkt de doorsneêregeling van een wet voor veel gemeenten met haar eigen behoeften geen bevrediging. Van de Regeering dus zal het goeddeels afhangen of voor de gemeentebesturen dank zij de Commissie op het gebied van de verordenende regelingen een tijdperk van ruime onafhankelijke werkzaamheid zal aanbreken dan wel die werkzaamheid ondanks de Commissie zeer zal worden ingekrompen.
Ook ten opzichte van het zelf bestuur, d.i. de medewerking
| |
| |
van de gemeentelijke organen aan 's Rijks taak, zal het voor de toekomst aankomen op de houding der departements-hoofden. Dat dezen om de voeling met de bevolking niet te verliezen voor de uitvoering van tal van wettelijke maatregelen de hulp der gemeentebesturen inroepen is begrijpelijk, en meestal zelfs verstandig en lofwaardig. Vooral in de oorlogsjaren kwam de Regeering er als vanzelf telkens weder toe, de medewerking van burgemeester en wethouders, of van den burgemeester in te roepen. Zij toch behooren tot de meest aangewezen organen om bij allerlei maatregelen hun bemiddeling te verleenen. Hen telkens voorbij te gaan en rijksambtenaren, rijkscolleges voor speciale aangelegenheden te scheppen zou ongeraden zijn, en zou ook bij burgerij noch gemeentebesturen in goede aarde vallen. Het eenige wat deze laatsten verlangen is dat - gelijk de Staatscommissie het zeer juist uitdrukt - ‘de hoogere autoriteiten de gepaste beperking in acht nemen in het vragen van diensten voor het bewijzen waarvan de burgemeester (of het college van burgemeester en wethouders) niet in de eerste plaats of zelfs in het geheel niet aangewezen is.’ In dit opzicht verkeeren Rijkswetgever en Regeering thans in gunstige omstandigheden, omdat de gemeentebesturen en in het bijzonder de burgemeesters tevreden gestemd zijn, nu de distributie-, militie-, landweer-, landstorm- en andere oorlogsbeslommeringen tot het verleden behooren; zij kunnen wel weer iets verdragen, en zullen ongetwijfeld met volkomen bereidwilligheid nieuwe werkzaamheden in het algemeen belang op zich nemen, zoo zij althans eenigermate kunnen begrijpen waarom juist hun medewerking wordt verlangd. Maakt een rijksorgaan het eens wat bont, b.v. door van den burgemeester te eischen dat hij alle bladzijden van de registers van zilver- en goudwinkels voor de wet op den waarborg parafeere, dan kan deze in de toekomst zulk een gewichtige werkzaamheid onder eigen verantwoordelijkheid aan een
ambtenaar overdragen.
In het algemeen zal het wel aanbeveling verdienen dat de Regeering zich zelve zekere lijnen afbakene voor de werkzaamheden van Rijk, Provinciën en Gemeenten. Thans heerscht hieromtrent dikwijls meer onvastheid dan wenschelijk is, getuige de schommeling in de denkbeelden of aan de
| |
| |
provinciale dan wel aan de gémeentelijke besturen de keuring van waren zou worden opgedragen, getuige ook de variëteit in de keuze van autoriteiten, die een onteigening kunnen uitspreken of in zaken van volkshuisvesting een rol spelen. Veelal ook schijnt het niet dan het resultaat van een inval (toeval) of een lager orgaan tot medewerking wordt geroepen; men denke b.v. aan de Arbeidswet 1919, waarvan slechts één bepaling de bijzondere zorg van den burgemeester vordert, nl. die betreffende de ontheffing van het verbod van nachtarbeid voor bakkers, die gemeenlijk zonder knechts arbeiden; maar de daarbij naar het model der Hinderwet voorgeschreven zittingen moeten dan ook ten overstaan van den burgemeester zelven gehouden worden.
Naast deze zoo juist nader beschreven omstandigheid, welke geheel onzeker is en toch voor de toekomst van ons gemeentewezen van veel gewicht, staat nog een andere, even belangrijke, als helaas onberekenbare factor, nl. de invloed, welken de doorwerking van de beginselen van algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging, gelijk die thans in Grondwet, Kieswet en Gemeentewet zijn neergelegd, op de leiding in de gemeenten zal uitoefenen.
De toepassing dier beginselen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1919 heeft ten gevolge gehad, dat de gemeenteraden meer politieke lichamen zijn geworden dan zij dit te voren waren, dat althans in de meeste van de groote steden geen van de partijgroepen de meerderheid behaalde en dat men er, liever dan een onnatuurlijk ‘blok’ te vormen en een meerderheidsregiment te voeren, vertegenwoordigers van de voornaamste politieke partijen in de colleges van burgemeester en wethouders samenbracht na vooraf een soort werkprogramma te hebben gemaakt, dat den grondslag van een vruchtbare samenwerking in het eerste vierjarig tijdvak zou kunnen vormen. Reeds ongeveer vijftien jaren geleden was men er in verschillende groote steden toe overgegaan, de wethouders niet langer uit één en dezelfde richting te kiezen, doch wie er dan van andere richting dan de overheerschende zitting namen in het college van burgemeester en wethouders, bleven vertegenwoordigers van de minderheid; haar stem werd sindsdien meer dan vroeger
| |
| |
vernomen of - om een ander beeld te gebruiken - zij verzachtte de kleur van het bestuurscollege, maar die kleur bleef toch onmiskenbaar de hoofdkleur. Thans echter moeten de verschillende kleuren, die alle met gelijke rechten en aanspraken aanwezig zijn, tot een harmonieus, practisch bruikbaar geheel worden samengevoegd. Dit eischt beleid, routine en geduld, en het zou voorbarig zijn om thans reeds, onder het mode-motto van ‘gemis aan homogeniteit’, den staf te breken over de nog zeer jonge proefneming. Trouwens, de nieuwe ongewone toestand, waarin de gemeentebesturen zijn geraakt, is niet door hun eigen toedoen ontstaan, doch is hun indirect opgelegd door den rijkswetgever, die het kiesstelsel heeft gewijzigd. De gemeentebesturen hebben eenvoudig gepoogd, zich zoo goed mogelijk aan den nieuwen toestand aan te passen, en het strekt hun, naar het mij voorkomt, tot eer, dat zij bijna overal zijn bezield met den wensch om te zoeken niet naar hetgeen een tegenstelling tusschen verschillende partijen zou kunnen vormen, doch naar wat ze kan vereenigen, opdat de vertrouwensmannen van de verschillende groepen de gemeenten zullen kunnen regeeren ten bate van allen.
De vraag of dit streven zal slagen is - men gevoelt het - voor de toekomst van de gemeenten, ook voor de werking van de thans door de Staatscommissie voorgedragen nieuwe regelingen, van het hoogste gewicht. Men denke b.v. aan de wethouders en de te vormen vaste bestuurscommissiën. Het ambt van wethouder is in de groote steden allengs zóó omvangrijk en gewichtig geworden, dat het welhaast den geheelen mensch vordert en dus den benoemde, zoo hij niet bij toeval rentenier of werkloos is, voor de noodzakelijkheid stelt zijn functies althans grootendeels neer te leggen. Menigeen zal hier niet licht toe overgaan als hij moet vreezen bij een veranderde politieke constellatie, welke zich uit den aard der zaak na elke periodieke verkiezing (vooral nu de Raad om de vier jaar in zijn geheel aftreedt) kan voordoen, om politieke redenen niet herkozen te worden. Het zou op die wijze dus nog moeilijker worden steeds over een voldoende keuze voor wethouders te beschikken. Die keuze zou natuurlijk veel ruimer zijn, als men een gedeelte van de wethouders niet onder de raadsleden zou behoeven te zoeken,
| |
| |
doch de Staatscommissie heeft daartoe niet durven te adviseeren. - Wel beveelt zij een zoodanige gemengde samenstelling aan voor de nog nader te noemen vaste bestuurscommissiën. Zal de Raad haar aanvaarden? En, zoo ja, welke maatregelen zal men treffen om te verzekeren dat die bestuurscommissiën in richting van beleid niet zullen afwijken van die, waarin de stad overigens wordt geregeerd?
Alzoo: de wet alleen beheerscht niet de toekomst; zij schept mogelijkheden, zij laat ruimten. Beziet men het ontwerp der Staatscommissie uit dat oogpunt, dan moet men zeggen, dat zijn makers, gelijk weleer Thorbecke, met wijze zelfbeheersching en ruimte van blik het pad voor de toekomst zooveel mogelijk hebben geëffend. Wellicht is Thorbecke voor zijn tijd radicaler te werk gegaan dan de Staatscommissie thans, maar wie deze vergelijking maakt mag niet vergeten, dat Thorbecke een toestand aantrof, waar Nederland zoozeer aan was ontgroeid, dat een geheel nieuwe bouw noodig was, terwijl, naar het woord der Commissie, de grondslagen, waarop de Gemeentewet steunt, nog altijd hecht en bruikbaar zijn, ook nog voor dezen tijd.
Wordt de hoofdinhoud van hetgeen de Staatscommissie heeft voorgesteld door den wetgever aanvaard, dan blijft de Raad aan het hoofd der Gemeente staan, maar hij zal - aldus de Commissie - in hoofdzaak worden het regelend en controleerend college; het zwaartepunt van het bestuur zal worden verlegd naar de vergadering van burgemeester en wethouders, doch: de invloed, dien de raad op het bestuur uitoefent, zal versterkt worden, omdat hij, van allerlei minder voor hem aangewezen werkzaamheden ontlast, het bestuur beter dan nu in zijn geheel zal kunnen nagaan. Dit denkbeeld van de Commissie is op zich zelf zeker uitstekend en m.i. niet, gelijk de heer Schaper in zijn afzonderlijke nota bij het verslag der jongste Grondwetscommissie meent, in strijd met de eischen der werkelijke democratie.
Of de Raad die gewijzigde taak goed zal vervullen zal in niet geringe mate van zijn samenstelling afhangen. De Staatscommissie motiveert hare voorstellen omtrent een ge- | |
| |
wijzigde werkverdeeling voornamelijk hiermede, dat de verschillende organen van het gemeentebestuur op die wijze ontlast zullen kunnen worden; de titels van drie daarop betrekking hebbende paragrafen beginnen met het woord ‘overlading’. De lijst der door den Raad in elke vergadering te behandelen onderwerpen heeft - zegt de Commissie - zulk een omvang aangenomen, dat de raad niet meer in staat is ze alle behoorlijk te bestudeeren, ‘met het gevolg, dat vaak aan de minst belangrijke zaken de meeste zorg wordt besteed en de beslissing over de veel belangrijkere niet behoorlijk tot haar recht komt.’ Deze gevolgtrekking is gewaagd-beleefd! De overlading is waarschijnlijk niet de eenige oorzaak van den onbevredigenden indruk, dien de raadsdebatten dikwijls wekken. Ik laat daar of meer dan vroeger over onbelangrijke zaken gesproken en over belangrijke zaken gezwegen wordt, omdat de vraag, wat belangrijk is voor een gemeenschap, tot zeer uiteenloopende antwoorden heeft geleid; ik stel slechts vast, dat de behandeling van de zaken misschien ook vroeger, zij het dan in een andere richting, eenzijdig was, doch dit thans zeer zeker is; het feit b.v., dat in sommige groote gemeenten het aantal bezoldigde bestuurders van vakvereenigingen meer dan een vijfde van het aantal raadsleden vormt, zegt genoeg.
De kiezers hebben thans op de keuze van de personen zeer weinig invloed, de politieke vereenigingen des te meer. Te groote eenzijdigheid in de keuze wreekt zich en zal als vanzelf tot reactie leiden, doch bijzondere zorg zal het vereischen, steeds candidatenlijsten in te leveren, waarop de besten uit de burgerij op verschillend gebied voorkomen. Ongetwijfeld mag worden verondersteld, dat dit gemakkelijker zal worden als het aantal raadsvergaderingen niet zóó uitdijt, dat zeer vele bekwame burgeressen en burgers, bevreesd dat het lidmaatschap van den raad te veel beslag op hun tijd zal leggen, zich terugtrekken, en als... het peil der debatten hoog, de toon der beraadslaging waardig wordt gehouden.
Met de gewijzigde taak van den Raad zal die van burgemeester en wethouders, voor zoover het de zeer tijdroovende en moeilijke voorbereiding van stukken voor den raad be- | |
| |
treft, belangrijk verlicht worden. Dit is ook wel noodig, omdat hun bestuurstaak overigens uitbreiding zal ondergaan en met name ook de medewerking aan de uitvoering van wetten enz. veel van hun aandacht blijft vorderen. Opheffing van de collegialiteit van het college van burgemeester en wethouders ontraadt de Commissie met nadruk. Voor zelfstandige beslissingen van wethouders is, naar hare meening, evenmin als voor zelfstandige bevoegdheden van leidende hoofdambtenaren plaats in het stelsel van ons gemeenterecht: ‘Het moeten beshssingen van het college blijven, die uit des wethouders aandeel in het bestuur - hoe vrij en onbelemmerd hij daarbij ook door zijne medeleden wordt gelaten - voortkomen. In de vergaderkamer van burgemeester en wethouders moet op alle maatregelen het zegel worden gedrukt, (opdat) de waarborgen voor eenheid in het bestuur en voor objectieve, zorgvuldige en onpartijdige beslissingen aanwezig zijn.’
Het standpunt van de Commissie schijnt mij volkomen juist toe en hare voorstellen zullen zeer goed kunnen werken. Maar men gevoelt hoezeer ook in dit opzicht de goede uitkomsten afhankelijk zullen zijn van de samenstelling van het college van burgemeester en wethouders; ik bedoel niet alleen van de personen, maar ook van de richtingen, die in het college vertegenwoordigd zijn. Is er homogeniteit of althans een bepaald uitgesproken meerderheid, naar welker inzichten geregeerd wordt, dan is de collegialiteit in den regel gemakkelijk te verkrijgen en te bewaren; men begrijpt elkander, is het op allerlei hoofdpunten van beleid met elkaar eens en weet dus, dat de verschillende takken van dienst in ongeveer gelijken geest zullen worden bestuurd; over beginselvragen behoeft dan niet veel te worden beraadslaagd. Geheel anders is dit in een college, dat vertegenwoordigers van zeer verschillende richtingen herbergt, zonder dat een bepaalde richting de meerderheid heeft; als van zelf behooren de leden van het college bij de leiding van de meer bepaaldelijk aan hun zorgen toevertrouwde takken van bestuur met deze omstandigheid rekening te houden en dus hun inzichten slechts zeer getemperd - getemperd door de compromis-gedachte - tot uitvoering te brengen, maar ook dan nog zal over tal van beginselzaken in het college
| |
| |
worden beraadslaagd en gestreden, en in menig geval zal òf geen overeenstemming worden bereikt en dus gestemd moeten worden òf een tusschenoplossing worden gekozen. Dit alles eischt veel tijd, veel overleg en veel wederzijdsche inschikkelijkheid.
Niet in de laatste plaats wordt dit dan gevorderd van den voorzitter van het college van burgemeester en wethouders. Over het algemeen trouwens wordt de burgemeester in de gemeenten, waar de meest uiteenloopende richtingen hare woordvoerders in het bestuur hebben gevonden, meer en meer de man, die de tegenstanders eenigszins bij elkander tracht te brengen en na van verschillende standpunten kennis te hebben genomen een oplossing aan de hand doet, welke zooveel mogelijk bevrediging kan schenken. Des te beter zal hij zich o.a. aan die zeer belangrijke taak kunnen wijden, naarmate hij ontheven wordt van werk, dat evengoed aan anderen kan worden overgelaten. Met dat doel opent de Staatscommissie in haar ontwerp voor den burgemeester de mogelijkheid om, behoudens enkele beperkingen en onder eigen verantwoordelijkheid, verschillende werkzaamheden - het zetten van handteekeningen, allerlei andere kleine besognes - aan onder hem gestelde ambtenaren op te dragen.
Ook van het voorzitterschap van den Raad zal hij zich, althans in groote gemeenten, onder zekere voorwaarden kunnen losmaken. Ongetwijfeld zou het den burgemeester veel tijd en beslommeringen besparen als hij van die bevoegdheid gebruik maakte. Doch iedere burgemeester zal zich een en andermaal ernstig bedenken alvorens hij voor die verleiding bezwijkt, omdat - aldus ongeveer de Commissie - zijn gezag en de glans van zijn ambt, dien juist het voorzitterschap van den raad er aan verleent, daardoor zouden kunnen afnemen.
Heeft de Staatscommissie het beginsel van de collegiale verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders gehandhaafd, zij heeft daarnaast echter, zooals hierboven reeds met een enkel woord werd aangegeven, in haar ontwerp het denkbeeld neergelegd van vaste commissiën van bestuur, welke, staande naast de van ouds bekende soorten van
| |
| |
commissiën, m.n. die van voorbereiding en die van bijstand, voor een bepaalden tak van de huishouding der gemeente de taak van burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk zullen overnemen, hen voor dien tak of voor dat deel zullen vervangen, m.a.w. met betrekking tot den bepaalden tak der gemeentelijke huishouding, voor welke zij zijn ingesteld, op dezelfde wijze als burgemeester en wethouders voor de takken, die onder hun bestuur blijven berusten, het gemeentebestuur voeren, of ook, zoover het zelfbestuur betreft, 's raads eigen taak van medewerking aan de uitvoering van regelingen van hooger gezag kunnen overnemen.
Voor zulke commissiën - die door den Raad zullen worden ingesteld (en opgeheven), wier leden door (en voor ten minste de helft uit) den Raad zullen worden benoemd en wier voorzitter de burgemeester of een der wethouders moet zijn - liggen zeker vruchtbare arbeidsvelden gereed: wat de gemeentehuishouding aangaat b.v. het beheer van een bepaald bedrijf, waar weinig politiek bij te pas komt, wat betreft het zelfbestuur b.v. zekere functies van hooger beroep, voor welke een beweeglijk en groot lichaam als een gemeenteraad niet zeer geschikt is.
De groote vraag is ook hier echter weer of men in een goede samenstelling van dergelijke commissiën zal slagen. In het algemeen mag men niet klagen over de bereidvaardigheid van burgers om voor een speciaal onderdeel, waarop zij deskundig zijn (men denke b.v. aan raden van beroep voor personeelsaangelegenheden, aan commissiën tot beheer van ziekenhuizen of inrichtingen van weldadigheid of maatschappelijk nut) hun werkkracht ten dienste der gemeenschap aan te wenden. Maar het raadslidmaatschap legt zooveel beslag op den tijd van de leden en brengt - door het kiesstelsel - zooveel sterk uitgesproken politiek en propagandistisch gevoel mede, dat de gelegenheid of geneigdheid (of beide) om het stillere werk in raadscommissiën te verrichten te dikwijls in onvoldoende mate aanwezig is. Voor sommige commissiën, m.n. die van bijstand, komt hier meermalen het bezwaar bij, dat de leden hun stem in de commissiën niet zonder voorbehoud uitbrengen, omdat zij in de raadsvergaderingen als behoorende tot eene fractie, welker leden in steeds meer gevallen één lijn trekken, bij beslissingen her- | |
| |
haaldelijk anders zullen willen (of moeten) stemmen dan voor hun persoon in de bijeenkomsten der commissie; aan de beteekenis van de adviezen of voorstellen eener commissie komt dit natuurlijk allerminst ten goede.
Telkens is het dus weer het element der politiek, der doorwerking van de nieuwe kiesrechtsbeginselen, dat van veel invloed zal zijn op de uitkomsten, welke van de op zich zelf voortreffelijke voorstellen der Staatscommissie kunnen worden verwacht.
Het sterkst zal die invloed zich waarschijnlijk doen gelden in de groote gemeenten, waar het politieke leven krachtig tot uiting komt, ook in het stadsbestuur. Het is één van de gevallen, waarin bij de practische doorwerking van ons gemeenterecht wèl tusschen de groote steden en het platteland moet worden onderscheiden. Dat beider belangen niet altijd parallel loopen blijkt b.v. zoo dikwijls de zaken van de gemeentefinanciën aan de orde zijn.
Niet om hierop te wijzen echter heb ik aan de onderscheiding herinnerd, doch om de aandacht te vestigen op de scheidingslijn, welke de Staatscommissie voor de toepassing van tal van bepalingen heeft getrokken, met de bedoeling om aan de grootere gemeenten - en zij trekt de grens bij 40.000 zielen - wat meer vrijheid van beweging te geven dan aan de kleinere en aan de eerstgenoemde groep de bevoegdheid toe te kennen tot het treffen van speciale regelingen (b.v. wat betreft het aantal wethouders, het voorzitterschap van den Raad), welke voor de laatstgenoemde kunnen worden gemist. Ik meen, dat er een zeer nuttige werking zal kunnen uitgaan van zulk een onderscheiding, welke Thorbecke nog niet aandurfde, doch die nu toch, met het oog op de zeer uiteenloopende behoeften en vooral op den wijden omvang, dien het gemeentebestuur in de grootere gemeenten heeft gekregen, welhaast onmisbaar is.
Naast het beginsel van de differentiatie komt, als zoo dikwijls, ook hier het beginsel van de concentratie te voorschijn. De Staatscommissie stelt zich n.l. op het standpunt, ook door den huidigen Minister van Binnenlandsche Zaken ingenomen, dat er in Nederland te veel gemeenten, en vooral
| |
| |
veel te veel gemeentetjes (van de 1110 hebben 465 nog geen 2000 zielen) zijn. De niet te weerspreken waarheid, dat de taak der gemeente een gansch andere is geworden, drijft - zegt de Commissie - de herziening der gemeentewet voort; maar zij vordert, dat krachtige gemeenten te voorschijn komen in plaats van de veel te vele, innerlijk zwakke en onmachtige, die thans een kwijnend leven voortslepen. Doordrongen van het besef, dat de wetgever niet mag aarzelen in de bestaande indeeling der gemeenten het mes diep te zetten, heeft de Commissie daarom in de geldende bepalingen over vereeniging en splitsing van gemeenten wijzigingen voordragen, die de strekking hebben de beperkingen daarin door den wetgever aangelegd in te krimpen.
Concentratie dus van arbeidskracht, vereeniging van gemeenten; niet slechts grenswijziging zonder meer, doch opheffing van allerlei kleine en vorming van nieuwe, grootere gemeenten. Maatregelen, die mij heilzaam toelijken, mits de nieuwe grootere gemeenten, die voor een betere behartiging van allerlei vitale volksbelangen - men denke aan maatregelen in het belang der volksgezondheid - over de noodige gelden moeten kunnen beschikken, door een goede regeling van de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente in staat zullen worden gesteld hare taak naar den eisch te vervullen. Maatregelen intusschen, die, al gaan zij niet zóó ver, als het lid der Staatscommissie Dr. van Leeuwen blijkens zijn afzonderlijke nota had gewild, toch bij plattelanders en vooral bij chauvinistisch gezinde burgers van met den dood bedreigde dorpjes nog al wat verzet zullen uitlokken.
Behalve door een zoodanige vereeniging van gemeenten kan de eenheid bevorderd worden: door een met verstand en behoedzaamheid ondernomen uitbreiding van de staatstaak, zoo dikwijls bepaalde onderwerpen, veelal na het gelukkige initiatief en den baanbrekenden arbeid van een aantal gemeentebesturen, een uniforme regeling vragen, en bovendien door samenwerking van gemeentebesturen: ‘Gemeenschap van belangen roept steeds luider om gemeenschappelijke voorziening. Gestadig groeit het aantal aan van gelijksoortige zaken, die alléén door samenwerking afdoende kunnen worden behartigd.’ Uit deze overweging heeft de
| |
| |
Staatscommissie het terecht noodig geoordeeld om de desbetreffende artikelen uit de wet, met behulp waarvan men tot dusver nooit veel heeft kunnen bereiken, leniger te maken en geschikt om de samenwerking op groote schaal te bevorderen. Het spreekt van zelf, dat daarbij ook aandacht is geschonken aan de samenwerking in den vorm van een naàmlooze vennootschap, welke de Commissie niet verwerpt, mits de gestie der vennootschap worde gesteld onder een zekere contrôle van het openbaar gezag.
Over verschillende andere punten, hoe gewichtig ook voor de ingewijden, moet ik hier heenglijden. Ik moge volstaan met het volgende te vermelden:
belangrijke verbeteringen worden voorgesteld in de bepalingen nopens het financieel beheer;
het toezicht van de Gedeputeerde Staten is op enkele punten, waarop dit niet onontbeerlijk scheen, eenigszins beperkt;
aan het ‘vermaarde delegatievraagsuk’ is een zoodanige oplossing gegeven, dat het ‘delegatiespook’ niet meer zoo dreigend zal rondwaren als voorheen;
ook het vraagstuk der politie is onder handen genomen en daarbij is het denkbeeld of de gemeentepolitie in die van het rijk moet worden opgelost gewogen en - gelukkig - te licht bevonden; de nadeelen van het dualistisch karakter van de politie met verschillende chefs heeft de Commissie niet geheel kunnen wegnemen, en in één opzicht, door het verdwijnen van de gemeentelijke recherche, wordt de positie van den burgemeester, die op de hoogte wil zijn van wat in zijn stad tegen verdachten wordt ondernomen, niet gemakkelijker;
en, eindelijk, tal van onontwarbaar schijnende knoopen zijn met vaardige hand losgewoeld, moeilijke puzzles zijn opgelost en - om het jongste gevleugelde staatsmanswoord te gebruiken - vele oneffenheden en plooien zijn gladgestreken.
De slotsom, waartoe de bestudeering van het verslag der Staatscommissie voert, kan, dunkt mij, geen andere zijn dan deze, dat de Commissie zoowel in de groote lijnen als in
| |
| |
de details voortreffelijk werk heeft verricht, dat, als het een vruchtbaren bodem en willige arbeiders vindt en de omstandigheden niet te zeer tegenwerken, schoone vruchten zal dragen.
Wordt haar ontwerp wet, dan zal daarvan getuigd mogen worden, wat de Commissie zelve van Thorbecke's Gemeentewet zegt: ‘Zij heeft de gemeenten in ruime mate in staat gesteld de krachten, die in haar midden leven, in volle mate tot ontvouwing te brengen. Zij heeft een bestuur der gemeenten mogelijk gemaakt, dat in volle vrijheid van beweging, de eigen huishoudelijke belangen tot hun recht kon doen komen en tegelijk een kostbaar werktuig kon zijn bij de uitvoering in de gemeente van de regelingen van hooger gezag’.
Het moge den leden en in het bijzonder den Voorzitter der Commissie gegeven zijn, die mogelijkheid werkelijkheid te zien worden.
J.P. Fockema Andreae.
Utrecht, December 1920. |
|