| |
| |
| |
Een keerpunt.
Aan mej. H.M. Boissevain.
Tijdens den peloponnesischen oorlog is eenige jaren lang net eiland Samos kampement van vloot en leger der Atheners, die, na hun nederlaag in Sicilië, van Samos uit hun belangen in de Egeïsche Zee en de kust van Klein-Azië beschermen. Het eiland werd door Phrunichos versterkt, en bij een revolutie in de Samische republiek bezorgt de Atheensche macht de overwinning aan de volkspartij.
Chaireas, die dit feit in Athene melden gaat, vindt daar óók een omwenteling. Vierhonderd oligarchen hieven de volksregeering op onder belofte spoedig een gematigde demokratie van Vijfduizend burgers in te voeren. De Vierhonderd nemen Chaireas gevangen; deze echter ontsnapt en brengt te Samos sterk overdreven berichten. De verontruste Atheners te Samos verklaren, onder leiding van Thrasuboulos en Thrasulos, zich zelf tot het ware Athene, de Vierhonderd tot hun vijand, en zweren de zuivere demokratie te handhaven; de Samische volksregeering sluit zich bij hen aan.
Thrasuboulos drijft door, dat men Alkibiades naar Samos roept, die, vroeger naar Sparta overgeloopen, thans, door de Spartanen verjaagd, gast is bij den perzischen satraap Tissaphernes, en hoog bij hem in aanzien.
Alkibiades, tot strateeg gekozen, zegt den steun van Tissaphernes toe. Gezanten van de Vierhonderd, die eerst uit vrees in Delos bleven, komen thans in Samos, en wenschen de soldaten en zeelieden te overtuigen van het goede recht der Atheensche omwenteling. Het verbitterde leger, verlangend naar den Peiraieus, Athene's haven, te trekken, om de oude volksregeering te herstellen en wraak te nemen, wordt in een onstuimige vergadering door Alkibiades van dit plan afgebracht.
Van deze vergadering tracht de volgende schets een indruk te geven.
- Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus; brengt ons naar den Peiraieus!
Er was groot rumoer dien lente-ochtend in de vergader- | |
| |
plaats te Samos. De Vrije Pnux noemden de soldaten ze, sinds Athene voor hen de afvallige stad was, door tyrannen bestuurd en met den vijand heulend. Druk rumoer en beweeg van tweeduizend man vulden dien ruimen hoek in den Ampelosberg. Een breede hap in het lijf, zacht oploopend en steenig van grond, naar het Zuid-Westen wijd open, aan de andere zijden snel rijzend in hellingen, die enkel nog magere wijngaarden schoorden, terwijl hier en daar een kalk-strook kaal stond en elders klimop een dichte vacht van tintelend groen opjoeg, totdat zij boven aan met het in de ochtend-zon fonkelende groen van cypres en olijfboom ineensmolt. Vooraan stond een ruw offerblok, en dicht daarbij was een spreeksteen uit een rotsklomp gehakt.
Er ging groot rumoer en beweeg van soldaten in wapens en matrozen in morsigen lijfrok, die de achterhelft der plaats bezetten met tal van groepen. Geen wist er goed, waarom de vergadering bijeenkwam; alleen, het moest wel iets belangrijks zijn, dat men hen wéér opriep. Ook was Alkibiades uit Magnesia terug, en de mannen verwachtten groot nieuws over den steun van Tissafernes, doch èèn ding drong hen het meest: naar Athene wilden zij haast allen om de oude volksregeering te herstellen en wraak te nemen op de Vierhonderd geweldenaars: met behulp van den satraap was dat licht te doen, en zelfs zonder dat òòk.
Het rumoer was dat van ontevredenen, rijp voor verzet en wars van zelfbedwang en tucht. De bijna twee jaar na den ramp van Sikelië, maanden van vernedering en angst en spanning, roerden scherp in het gemoed der strijders, en de overwinning bij Miletos had hen maar tijdelijk verkwikt. De beroeringen in het kamp zelve, de onlusten in Samos, de omwenteling te Athene, de verhalen van Chaireas, prikkelden hun geduld op het hoogst, en hun heldhaftige opwinding na Chaireas' terugkomst liet een overspannen en koortsige stemming na, maar zwak betoomd door wat zij zich vóórpraatten over hun eigen moed en kracht, en aandrijfster tot heftige en onbezonnen daad. Athene bedwingen, dat was de leus van haast allen, wraak nemen hun eerste wensch, en zij verwachtten van deze vergadering een besluit naar dien lust.
- Naar den Peiraieus, klonk het telkens, naar den Peiraieus!
| |
| |
En zoo zei dan ook bij een troepje vooraan een hopliet:
- Zal het dan nooit uit zijn, mannen? Altijd maar wachten? Den vorigen keer wou Alkibiades ook al niet, en in Athene gaan ze maar dòòr. Vergaderen en niets doen! Ik zeg: vergaderen en naar Athene! Ik walg van dat gezeur.
Hij spoog op een kei.
Een ander nam den steen op.
- Die is goed voor Alkibiades, zei hij, als die wéér niet wil.
- Denken de strategen, dat wij geen belangen in Athene hebben. Toen ik uitvoer, liet ik mijn werkplaats aan mijn oom over, maar wie weet of die niet vermoord is, en wat werd er dan van mijn gezin en mijn zaak?
- Als je oom vermoord werd, kwam er van je gezin ook niets terecht, en aan je zaak moet je maar niet meer denken.
- Maar Alkibiades moest daar wel aan denken, gromde de ander weer.
Een stoere lochaag met loensch-oog, die bij een ander groepje stond en vroeger Peisandros had gesteund, wendde het hoofd om en schoot met een kraakstem:
- Wij hebben aan Alkibiades de leiding gegeven, Menekles!
- 't Geeft je niks of je je hals al omdraait, ouwe raaf, bromde Menekles; ik weet toch niet naar wien je kijkt.’ En hij riep: ‘Maar ik weet wel, dat Alkibiades ons naar den Peiraieus brengen moet: dààrvoor werd hij strateeg. De haven ligt voor het nemen, en dan is alles aan ons. Dàt moet er door.
- Alkibiades is er òòk nog, kraakte de lochaag weer.
- En Thrasuboulos òòk, en bij dien zwoeren wij trouw aan de oude regeering, en jij zelf ook, al was je eerst een vriend van de heeren hier. Vergaderen goed, maar dan om de Heeren te nekken.
De lochaag gaf het op, doch er kwam afleiding. Een hopliet ging druk van het eene troepje naar het andere; zijn verbrand gelaat stond woedend, en hij sprak telkens met driftig gebaar.
- Wat maakt die Charippos zich druk, zei Menekles weer, een paar jaar geleden bemoeide hij zich met niets, en nu ineens is hij overal bij, en hij roept maar: ‘er moet wat gedaan worden!’
| |
| |
- Nu, zeggen wij dat ook niet? vroeg een ander. Maar ik weet wel, wat Charippos heeft. Zijn jongste broer was de vriend van Chaireas, en nu moet hij Chaireas wreken.
- Is het dan zoo erg met Chaireas?
- Ze zeggen, dat hij zwaar ziek is, misschien wel dood; dat zullen we wel hooren, als Charippos hier komt.
Intusschen klonk weer geroep.
- Wij kunnen naar Ionië gaan of den Hellespont en daar een nieuw Athene stichten.
Doch de meesten schreeuwden weer:
- Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus!
- Kijk, mannen, riep Menekles, nu begrijp ik het. Ziet ge daar niet de strategen aanslenteren met die deftige heeren? Die moeten ons toespreken; daarvoor dient deze vergadering; zij durfden nu eindelijk uit Delos hier komen.
Inderdaad was een tiental oudere mannen in lange witte mantels met eenige strategen de vergaderplaats ingegaan; niet ver van den spreeksteen bleven zij staan en zij praatten ernstig. Vooral Thrasuboulos had het woord met de gezanten; zijn forsche gestalte was mismoedig gebogen; bezorgd stond zijn goedhartig gelaat onder den zwaren helm, en hij wees telkens naar de soldaten.
Zijn houding beviel hun niet.
- Wat hebben wij met die gezanten te doen? Die Heeren van de Vierhonderd tyrannen, die onze vrouwen en vaders beleedigen en de stad verraden, terwijl wij ons doodvechten. Wij weten van Chaireas, hoe het in Athene is. Niet naar hen luisteren; laat Thrasuboulos ons naar den Peiraieus voeren!
Zoo morden er velen, en wederom ging het geroep:
- Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus! Kom, Thrasuboulos, spreek ons toe, en zeg dat wij daarheen gaan. Met Alkibiades en u is de zege aan ons!
Thrasuboulos hoorde hen, doch vervolgde zijn gesprek met de gezanten. Zijn houding bleef bezorgd, en zijn gebaar scheen te zeggen:
- Ge ziet, hoe zij zijn!
Soldaten en matrozen praatten weer onder elkaar.
- Wat wachten wij langer? Kom, de offers zijn al gebracht.
| |
| |
- Maar het gebed is nog niet gedaan, zei een jong soldaat.
- Wat gebed, riep een ander. Daar hebben wij hier geen tijd voor!
- Geen tijd voor een gebed -, herhaalde de jonge man bedeesd.
- Jonkman, zei de vorige spreker weer, als Nikias wat minder om de goden en de waarzeggers gedacht had, zou menige Athener zijn vader en broeder nog hebben!
Een schok ging door den kring en het werd stil. Bijna allen hadden een verwante verloren op Sikelië, en zij kenden het verhaal van den uitgestelden en noodlottigen terugtocht; toch maakte het ruwe woord hen beangst, en zij zwegen verschrikt.
Doch er was weer een afleiding voor het groepje. Want een stuurman kwam aanzeulen, ging op een steen zitten, gaapte geweldig en sprak:
- Wil ik eens wat zeggen, kameraads? Waarom naar den Peiraieus? Die Peiraieus verveelt me dik. Je gooit geen goeden pot weg voor een, dien je nog bakken moet. Laat ons hier blijven, zoolang wij kunnen, leer dàt van Agrullos. De haven is nog mooier dan de Peiraieus en door Phrunichos prachtig versterkt. We zijn hier veilig; de Samiërs helpen ons en hun dochters ook; wie van jagen houdt, vindt hier wild en groot wild volop; de wijn is hier goed, al begrijp ik niet, waar die vandaan komt; mooie bouwwerken in overvloed; zelfs het water is hier goed...
- Dat hebben we van den winter gemerkt, bij de goden, viel er een in. Wat een regens; vond je dat òòk goed?
- Er is nooit gebrek aan water, zei Agrullos weer, met die mooie leiding van Puthagoras...
- Van Polukrates! zei de jonge soldaat schuchter.
- Nou dan, van Puthokrates, wijze knaap, hernam Agrullos; we hebben het beter dan die in Athene, wed ik, en...
Hier gaapte hij verschrikkelijk, en er werd gelachen.
- Ziet ge wel, mannen, Agrullos heeft gelijk. In Athene kunnen ze overdag niet gapen van de drukte en 's nachts niet van de zorg. We zijn goed en wel in het mooiste land ter wereld, laat ons hier blijven. Kijk maar naar Thrasuboulos; hoe mager was die niet toen wij hier kwamen, en nu...! En zijn stem werd ook niet zwakker, dat weet ik
| |
| |
als zeeman onder hem, en wij allen uit de vergaderingen van den laatsten tijd.
- Thrasulos werd er anders niet dikker op, zei een ander.
- Laat ons kalm hier blijven, ging Agrullos voort. Ik ben hier tevreê, en kan voor mijn halve drachme per dag juist zooveel wijn koopen, als goed voor me is. Vind je ook niet, Charippos?
Want het was Charippos die nu bij deze groep kwam; hij had de laatste woorden gehoord, en riep dadelijk verwoed:
- Bij Zeus, Agrullos, schande, dat je alleen aan je zelf en je wijn denkt! Hebben wij geen verwanten in Athene, en hoorde je niet Chaireas' verhaal?
- O ja, zei Agrullos kalm; Chaireas vertelde veel, maar hij stond er bij te klappertanden en moest al gauw gaan liggen; moet ik al zijn praatjes gelooven?
- Hoe is het met Chaireas? vroeg er een.
- Met Chaireas? riep Charippos; weet ge dat nog niet? Hij is dood, mannen, gestorven aan de mishandeling: zoo hadden de Vierhonderd hem toegetakeld. En denkt ge dat hij hier stond te liegen? Ge kendet hem allen, vrienden, hij was een onzer dappersten en braafsten; wij moeten hem wreken, wij allen, en zoo gauw mogelijk. En schande over jou, Agrullos, dat je je ouders niet redden wilt!
- Ik heb geen ouders meer, antwoordde Agrullos bedaard, en ook niet als jij een broêr, die de vriend van Chaireas was. Ik wil niets kwaads van dien dapperen man zeggen, maar ik zie niet in, dat ik naar den Peiraieus moet, omdat gij een broer hebt, dien Chaireas lief had in vroeger tijd.
- Gij hoort het, mannen, riep Charippos nog woedender; gij hoort het en ge blijft rustig? Ik heb geen ouders, ik heb geen broer, en daarom mogen de Vierhonderd hun gang gaan! Heeft Agrullos geen stad; heeft Agrullos geen medeburgers; heeft Agrullos geen volksregeering? Neen, Agrullos heeft een halve drachme per dag en behoeft alleen om zijn wijn te denken. Dat is nu een man die trouw zwoer aan het echte Athene. Schande om zoo te spreken; wij allen hebben wat te beschermen; wij moeten den staat redden, en ons wreken op de verraders en geweldenaars. Dat is het eenige wat ons te doen staat, en daarom, mannen, op, naar den Peiraieus!
| |
| |
- Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus, klonk het weer luid.
De lochaag kraakte weer over zijn schouder.
- We zijn er nog niet!
Maar Agrullos bond in.
- Ik doe wat Thrasuboulos zegt, en als die zegt: naar den Peiraieus, goed dan, naar den Peiraieus. Maar dan met Alkibiades, en dien zie ik nog niet.
- Bij Zeus, riep een ander, hij is er nog niet!
- Het gebed wacht zeker op hem, zeide de jonge soldaat weer.
- Naar de raven met je gebed, schold de overmoedige. Alkibiades zal wel weer te laat zijn.
- Een mooi iets voor iemand, die pas genade kreeg en strateeg werd, klonk de knorrige stem. Dadelijk weer in zijn oude streken; te laat komen; wel zeker, dat heertje mag te laat komen, en de burgers mogen wachten. Hij moet zeker zijn helm nog eens mooi oppoetsen.
- Of nog wat langer ontbijten.
- Of Theodota nog eens zoenen.
- Ik heb hier al een mooien steen voor hem!
- Mannen, viel Charippos weer in, ge ziet zelf, hoe hij is, en vergeet dat niet. Wij kozen hem tot strateeg op raad van Thrasuboulos en Thrasulos, uit vrijen wil, omdat hij ons den steun van Tissafernes geeft en de Heeren in Athene bang voor hem zijn. En ik zelf noem die keuze goed, want ik ken hem al lang uit Thrakië, toen ik tot zijn troep hoorde, en niemand is beter om een gevecht te beramen, te leiden en meê te doen. Maar wij moeten met hem oppassen.
- Denkt ge dat wij dat niet weten? vroeg er een schamper.
- Zoo ge het weet, vergeet het dan nooit. De beste vechtbaas is hij, maar een draaier ook, en hij verandert zoo gauw als een kameleon. Wat was dat weer voor een streek in de vorige vergadering, toen hij voor het eerst weer voor ons kwam, om zich met kort haar te vertoonen? Wij kenden hem met lokken, en in Sparta hoefde hij die toch waarachtig niet af snijden, maar nu wou hij bewijzen, dat hij een rustig Athener geworden was: de kameleon.
- Charippos, zei Agrullos knipoogend, zijt ge wel zeker, dat het dààrom was? Misschien had hij haarpijn.
| |
| |
- Met grappen zijn wij niet gered, gaf Charippos terug. Wij moeten met hem oppassen, denkt daaraan, en als hij ons niet naar den Peiraieus wil voeren, zint hij op een streek. Bij Zeus, den vorigen keer sprak hij ook al tegen, en toch moest hij juist verlangen om in Athene de baas te zijn: daar zit wat achter. Maar naar den Peiraieus zullen en moeten wij, voor redding en voor wraak, daar gaat niets van af.
De lochaag zag weer over zijn schouder, en weer kraakte hij:
- En ik zeg, als wij iemand tot strateeg hebben benoemd en nog wel op aandrang van Thrasuboulos, dan moeten wij hem gehoorzamen. Stook dus niet zoo, Charippos.
Charippos stond een oogenblik stil, doch al spoedig:
- In deze vergadering zijn wij allen gelijk, riep hij heftig; zijt gij bij geval een aristokraat, dan hoort ge hier niet. Wie beweert, dat wij aan een strateeg niet gehoorzamen moeten? Ik zeg, wij moeten met hem oppassen, en zoodra hij aan het draaien gaat, hem afzetten; en dan is hij geen strateeg meer. Zullen wij ineens vergeten, wat hij vroeger deed? Wij zijn heel genadig, dat wij hem riepen. Hij is nog altijd de man van de mysteriënschennis, van de ramp op Sikelië, van Dekeleia. En nu begint hij al dadelijk weer met zijn kuren. Waar is hij? Hier niet, en hij moest hier al lang zijn. Houdt hem in het oog, mannen, en denkt er om: naar den Peiraieus moeten wij, en als hij zich verzet, speelt hij valsch, wed daar maar op!
- Blijf maar kalm, Charippos, zei Agrullos, Alkibiades is er nog niet, maar Thrasuboulos is er wel, en tegen hèm kan je toch niet opschreeuwen: wed daar maar op; kijk, hij gaat al beginnen.
Waarlijk maakte Thrasuboulos met een der gezanten zich los van zijn groep; hij keek nog even om en zei zacht wat tot Thrasulos; deze week met de andere gezanten en strategen een eind naar den ingang.
- Ze zijn bang, de lafaards, siste Menekles, en onze strateeg wil zeker niet langer wachten.
Thrasuboulos ging naar den spreeksteen en de gezant strompelde naast hem.
- Nu komt er wat los, riep Agrullos.
- Maar er is nog niet gebeden, zei de jonge soldaat
| |
| |
weer angstig; er is niet gebeden, en ik zag vannacht een droom...
- O kameraads, Leokles zag vannacht een droom, beet Agrullos hem af, dat is voor het eerst. Was die mooier dan de mijne? Want ik had er ook een. Ik ging jagen op den woesten Kerketeus en kwam in een ravijn; mijn brak liep vooruit, maar in eens hield hij stil; ik hoor een vreemd geblaas en zie een gloeienden damp naar den hond gaan; alle vel en vleesch brandde zoo maar van hem weg en alleen zijn geraamte bleef staan. Was jouw droom mooier, Leokles? Niet? Zwijg dan maar, en we kunnen jou ook niet verstaan als Thrasuboulos begint ook zonder gebed.
- Dat lijkt dan toch al weinig op de Pnux, zei Leokles schuchter.
- Daarvoor is het dan ook de vrije Pnux.
Thrasuboulos echter stond nu op den steen.
- Naar den Peiraieus, Thrasuboulos, riepen er velen, naar den Peiraieus. Wij moeten onze ouders en vrouwen redden. Wij zijn de ware Atheners!
Thrasuboulos hief de rechter; nog altijd was zijn gelaat gedrukt, maar hij begon dan toch, al klonk zijn stem mat.
- Mannen burgers, Athene is hier...
- Ja, ja, Athene is hier, brulden er velen, maar toch ging er boven uit:
- En nu Athene hier is, en hier de vrije Pnux, moeten wij doen, zooals het waren en vrijen Atheners in een vrije vergadering betaamt.
- Wat is-ie zoet, fluisterde Agrullos.
- Wij hebben Athene lief, en eeren de zeden van onze demokratie. Die zede beveelt, dat een gezant veilig voor het volk optrede en geduldig worde gehoord. Luistert dus rustig naar hem daar, den oudsten der gezanten uit de stad, Anthéros, zoon van Branchullidas.
- Wat praat-ie saai, zei Agrullos, hij is niet op dreef vandaag.
Thrasuboulos trad van den steen, en Anthéros kwam nader. Hij had de pest gehad, vijftien jaar vroeger, en hinkte nog altijd met den geschonden linkervoet. Er ontstond gemompel onder de schare, en weldra vlogen er uitroepen:
- Dat zijn geen gezanten; dat zijn verraders; dat zijn
| |
| |
tyrannen; luistert niet naar dien hinkpoot; gooit hem dood. Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus! Gooit hem dood; weg met Thersites; er zijn steenen genoeg; wilt ge een krans, Thersites, daar hebt ge er een!
En er schoot al een steen over Antheros' hoofd, doch Thrasuboulos trad kloek voor den gezant, en riep verwijtend:
- Zijn dàt Atheensche burgers? Wil dàt Athene zijn en niet eenmaal luisteren naar een stem uit uw stad, terwijl ik het verzoek, ik, uw vriend en strateeg?
Het geraas verstierf en menigeen mompelde:
- Ja, als Thrasuboulos het vraagt!,
terwijl de lochaag met driftig gebaar de meest verhitten in zijn buurt bedwong.
Thrasuboulos sprak voort, daar hij op zij ging:
- Ge behoeft immers enkel te hooren: zoo zijn voorstel u niet voldoet, welnu, ge verwerpt het, doch weest ware Atheners, denkt aan uw eed!
- Jammer, dat hij niet doorgaat, zei Menekles; ik hoor hem graag. Hij praat nog harder dan Kleon indertijd, en toch veel edeler.
- Harder zeker, zei Agrullos, en dan moest je hem eens aan boord hooren. Antheros zal ons wel niet doof maken. Kijk hem strompelen den steen op, en nu zet hij zich in houding; dat moet zeker iets heel moois worden.
Inderdaad was Antheros in de weer. Niet jong meer nu, had hij jaren geleden bij Gorgias en andere sofisten nieuwe welsprekendheid geleerd, en hij hield zich zelf voor een redenaar van den waren deftigen stijl voor zijn dagen, door nieuwe kunst verrijkt, doch met behoud van de waardigheid der vaderen. Zorgvuldig wou hij een statige houding met zijn hinkbeen verbinden; zorgvuldig trok hij den wijden mantel recht met de linkerhand, die tevens een staf hield, en met dezelfde hand drukte hij een afhangenden schouderslip tegen de heup, terwijl de rechterhand, zonder arm uit het doek tredend, stijf tegen de borst aanlei en daar den schouderlap vastgreep.
- Is 't niet net Perikles? grinnikte Menekles.
- Mannen soldaten, begon Antheros eindelijk.
- Mannen Atheners! riepen een paar zeelui. Wij verstaan u niet.
| |
| |
- Ge hebt gelijk, zei Antheros luider. Mannen burgers, in het Athene hier komen wij u spreken van het Athene ginds. Hoort geduldig en met den gemaklijken wil van den sterke, zòò uw gunst aan den zwakke gevend, dat zijn woord een daad kunne worden. Zeer zwak is hij toch, die een grooten vijand tegen zich heeft, en geen vijand is als de laster zoo machtig, noch zoo krachtig, weest dat vooral indachtig.
De lochaag knikte, aangenaam gestreeld door het klankspel, doch Agrullos riep:
- Bij de goden, makkers, wat spreekt hij prachtig!
Groot gelach verrees, en er klonken stemmen:
- Niet zoo voornaam doen, wij zijn maar gewone burgers! En is het niet waar, dat de stad ginds aan de Vierhonderd is?
Antheros voelde zijn fout, en hernam, meer gemeenzaam
- Dàt is waar; dat èène hoordet gij goed, of althans half goed, maar alles wat Chaireas verder zei, zooals Thrasuboulos mij verhaalde... Gelooft niet, mannen burgers, ging hij haastig voort, gelooft niet, dat ik Chaireas een leugenaar noem. Fel gebeuren verwart het gemoed van den braven ook: gewis was Chaireas zulk een man, en, eenmaal hier terug, verwarde hij ùwen zin door zijn verbijstering; de woorden van een koorts-ijler vernaamt ge toen, nù de stem der nuchterheid.
- Ge hebt maklijk praten, riep Charippos, nu Chaireas dood is.
Antheros zag even vragend naar Thrasuboulos; die schudde het hoofd, en de redenaar ging door:
- Chaireas is niet dood, en ik hèb maklijk praten, waar gij zelf al weet, dat hij ijlde: want kwam er ooit later een bericht over de gruwelen, waarvan hij sprak?
De mannen zwegen, en velen keken verstoord naar Charippos, die van Chaireas' dood had verhaald.
- Ge ziet het, Atheners, hernam Antheros glimlachend, wij zijn niet zoo boos, als hij ons maakte.
- Maar wij vertrouwen u toch niet, ging een stem.
- Gij vertrouwt mij wel, zoo ge wat mèèr hoort. Want ik behoef u toch niet te zeggen, dat de staat in groot gevaar was en nog is, al zijt gij beschermers. Denkt ge dan dat, zoo alles goed en veilig ware, zelfs Phrunichos een verandering
| |
| |
in bestuur zou voorstaan? Phrunichos, dien vertrouwt ge toch zeker; hem, die u een zegepraal gaf, en later hier kamp en haven zòò versterkte, dat de vijand te vergeefs aanviel? Phrunichos vertrouwt ge toch, en hij is met hen, die tot heil van allen een nieuwen staatsvorm noodig achten.
- Tot heil van allen! lachte er een. Tot heil van Vierhonderd Heeren!
- Tot heil van allen, mannen Atheners, en niet een bestuur met Vierhonderd, doch met Vijfduizend mannen, riep Antheros terug, zoo luid hij kon. Hoort mij toch aan; er is altijd van Vijfduizend gesproken, en die Vierhonderd gaan dadelijk heen, zoodra er weer rust is in de stad, die gijzelf haar schenken moet, door die verandering goed te keuren. Niet om die stad te verderven, maar om haar te behouden; niet om ze den vijand over te leveren - dat had al zoo vaak kunnen gebeuren, toen gij nog het bestuur hadt - doch om ze te redden: dààrom werd de Demos opgeheven. Te groot is zijn vergadering voor tijden van scherp gevaar; te groot, te woelig, te onstuimig; er moet een klein bestuur zijn vooreerst, en Vierhonderd is een goed getal.
- Maar dan Vierhonderd Heeren, gilde Charippos; ge maaktet de wet voor de Heeren!
- Niet voor de Heeren, maar voor alle braven. Want de Vierhonderd van nù, als eenmaal de rust verzekerd is, zij treden af en wijken voor een ander Vierhonderdtal, uit een geheel van Vijfduizend te verkiezen: telkens zal een andere groep van Vierhonderd de leiding hebben, en ten slotte dus zijn de Vijfduizend heerschers der stad.
- En wie zijn dan die Vijfduizend? vroeg er een.
- Is dat getal zelf geen waarborg? Als ge bevreesd zijt voor Heeren of Tyrannen of Oligarchen, of hoe ge hen noemen wilt, - ge weet toch zelf, dat niemand in Athene vijfduizend Heeren bijeenroepen kan, doch met enkele honderden hùn tal reeds vol is. Noodwendig dus zijn de Vijfduizend bijna al de gewone brave burgers, dat ziet ge toch ook in, en tevens zijn van dàt getal uitgesloten de velen, die geen tijd hebben om zonder loon hun zorg aan de staatszaak te geven; het plan der Vijfduizend bespaart den staat veel geld, bedenkt dat wel, mannen. Aanvaardt dus de Vijfduizend, en vreest de Vierhonderd niet, die al ras uw eigen vrienden zullen
| |
| |
zijn. Niet dus stelt u tegenover de stad; niet dus zegt: wij zijn de stad; niet dus mort en wrokt om de omwenteling, maar vertrouwt de Vijfduizend, en vertrouwt nog meer de Eeuwige Goden, die ons land zoo vaak beschutten, maar wier hulp, zonder eendracht van ons, niet volstaat. En de zelfde Goden roep ik aan, bezwerend, dat mijn woorden wààr zijn!
Anthéros wilde van den steen, maar Charippos sprong uit de schare, en
- Thrasuboulos, riep hij driftig, gij zijt getuige, dat wij geduldig luisterden, maar nù, laat hèm-daar òns hooren, en het eerst mij. Mannen kameraads, - en Charippos, halverwege tusschen den steen en het leger staande, wendde zich tot het laatste - mannen kameraads, gij zwijgt; wilt gij waarlijk hèm gelooven? Chaireas leeft nog, den Goden dank; ik waande hem al dood, doch zwaar ziek is hij zeker, en het is gemakkelijk hem ijlend te verklaren, nu hij niet tegenspreken kan. En waarmeê bewijst hij-daar zijn trouw? Zaagt gij het? Ik niet.
Hij keek rond, en iemand riep: Phrunichos keurt het goed!’
- Dat zegt hij-daar, hernam Charippos, maar met wàt bewijs? En al ware het zoo, wat weten wij van Phrunichos sinds hij hier vandaan ging? Niets immers, niets; misschien werd hij wel tègen ons, nu hij ons niet meer bevelen kan. Ik geef niets om zijn woord over Phrunichos!
Hij zag weer links en rechts, en ging zegevierend verder:
- Antheros spreekt van de Vijfduizend, maar zijn die er? Neen, zij moeten nog komen, maar de Vierhonderd zijn er wel, en wat baat ons zijn belofte? Zelfs zoo hij eerlijk is, hij heeft niet alles te zeggen, en de anderen doen wàt hùn en niet wat hèm behaagt, als wij kind genoeg zijn om ons met een praatje te doen sussen.
Er ging gemompel van bijval.
- En wat het ergste is: zelfs al bedriegt hij niet met die Vijfduizend, wie zijn dat? Is het niet schande, kameraads? Alle braven, durft hij-daar beweren! Maar, bij alle Goden, zijn zij alleen braaf, die wat geld hebben voor de kosten van oorlog en huis? Gij hoort dat en blijft stil? Wij soldaten en zeelieden, wij kunnen niet allen zooveel drachmen missen, en velen onzer vrienden dààr kunnen het ook niet,
| |
| |
maar wij allen brengen ons lijf en onzen adem in de staatskas; wij verlaten onze vrouwen en kinderen en ouders en broeders, en dat zou niets waard zijn naast een beetje geld! Hier heb ik een lidteeken, en hier een en daar nog een; zoo is het bij ons allen, en dat telt niet! Vertrouw hemdaar niet met zijn Vijfduizend, doch eischt de regeering onzer vaderen terug, die wij nog onlangs bezwoeren, en zelfs de Heeren onder ons zwoeren meê. Dat weet gij toch òòk, Thrasuboulos, gij die zelf ons den eed afnaamt; en nu wilt gij ons doen luisteren naar hem met zijn fabel van de Vijfduizend, die er komen zullen als het den Heeren behaagt! Waar blijft onze eed, Thrasuboulos?
Thrasuboulos wou spreken, maar Charippos ging snel voort:
- Maar er moeten dan Vijfduizend komen? Welnu, als het moet, laat ons zorgen, dat zij er eerlijk komen en vrij handelen kunnen: wij zullen op hun keuze toezien en hen beschermen. Wij zijn Athene, bedenkt dat wel; wij zijn het nog altijd; welnu, laat òns dan de nieuwe regeering der Vijfduizend maken. En daarom, mannen kamerads, daarom zeg ik weer: naar den Peiraieus! Dan kunnen wij ook wreken, wat de Heeren misdeden, want in alles heeft Chaireas toch niet geijld, en zijn eigen kwaad was zeker geen droom: gij zaagt, hoe hij hier aankwam, en nog is hij zwaar ziek. Naar den Peiraieus dus, Thrasuboulos, voor onzen eed en onze wraak! Doch gij-daar, gaat snel heen.
- Ja, naar den Peiraieus, naar den Peiraieus, daverde alom, terwijl Antheros hoofdschuddend naar zijn groep hinkte.
Met drift trad Thrasuboulos weer op den steen; zijn houding was dreigend nu, en donderend kwam het uit zijn mond:
- Onze eed! Onze wraak! Onze eed en onze wraak, hij brengt ze saâm, hij durft het, bij Zeus; onze Eed en onze Wraak, Zeus en Tuphon! Mannen zeelui en soldaten: Thrasulos en ik, wij eischten uw trouw aan den Demos, maar zegt het, gij allen die hem gaaft; zegt het, gij allen, die ons hoordet, wat wilden wij anders dan het heil der Stad? Wat anders dreef ons dan liefde en zorg voor het Vaderland? Dàt droeg onzen eed, en nu waagt hij-daar het om wraak te roepen! Om de stad te breken, hier onze macht te vergooien en daar burgerkrijg te brengen! Mannen, broeders, denkt niet om wraak, doch om Athene: die gedachte alleen
| |
| |
betaamt u, en al het andere is schande. Door die gedachte wilden wij eerst, na Chaireas' terugkomst, den Demos hoog houden, en die gedachte moet thans hem doen vallen, nu Chaireas in veel ijlde, en het Wel der Stad ligt in wat de gezanten willen. En om mèèr nog dan wat Antheros reeds zei, want nooit gaat Tissafernes met ons, zoo de staatsvorm hem niet behaagt: zoo is het thans; aan dat thans is het Vaderland geboeid; op dat thans moet ons besluit afgaan. Het Vaderland, mannen, het Vaderland, denkt daarom en daarom alleen, en spuwt op de wraak. - Zwijg gij-daar, brulde hij, toen Chaireas hem afbreken wou; zwijg, uw strateeg spreekt, en uw strateeg heeft Athene lief, maar gij, gij wilt het verderven!
Gramstorig zag hij Charippos aan; toen vervolgde hij, kalmer en met aandoening:
- Men moet kunnen weggeven. En de grootste gift is niet geld, zelfs niet rust en lijf en leven - dien durf hebben wij allen -, doch wat een man vastgrijpt met al zijn hart, zelfs dàt scheure hij los tot behoud van het allerschoonste; de volksregeering, onze wraak, wij moeten ze van ons werpen, zoo het moet, en het moet voor het allerhoogste thans, het heil van het vaderland! Gelooft mij, mannen, ik sprak lang met de gezanten, en zoo ge hen niet vertrouwt, mij toch zeker wel, en ik zeg u, er is waarheid in hun woord; de volksregeering is gevaarlijk voor den zwaren tijd van nu, en een kleiner getal moet besturen. En daarnaar luisterend schenden wij niet onzen eed, die toch naar het heil der stad allereerst zag; werpt weg dus uw driftige verlangens, o vrienden, en vertrouwt!
Hij zag zijn hoorders nog niet overtuigd, en ging geroerd verder:
- Moet ik dan van ons strategen zelf spreken? Zijn Thrasulos en ik òòk niet burgers als gij, en geven ook wij niet, wat ik van u vraag; gaven wij al niet mèèr? Was het geen offer, toen wij u overreedden Alkibiades hierheen te roepen? Ook ons kwetste vroeger zijn hooghartigheid, zijn overdaad, zijn losbandig leven; ook ons griefde hij vaak met een trotsch woord, en dat alles gaf wrok. Was het niets om dien wrok te verstikken? Maar wij moesten het doen, wijl zijn gaven zoo groot zijn, en wij van hem de redding
| |
| |
kunnen verwachten; van hem, dien de goden rijker beschonken dan iemand anders, en die nù allicht trouw en ingetogen zal zijn, en den steun van den grooten Koning meêbrengt. Dàt vroeg de stad van ons en wij gaven het. Geeft gij dan ook iets weg, denkt alleen aan Athene, gaat niet naar den Peiraieus, doch schenkt geloof aan de gezanten, wier goed recht ik ken.
- Maar wat waarborg hebben wij? riep er een.
Thrasuboulos schudde de ontroering van zich, en hij sprak meer betoogend en krachtig.
- Wij moeten wat wagen, maar bedenkt, zoo gij hen vertrouwt, weinig waagt ge dan nog. De stad aan den vijand geven, dat hebben onze broeders daar niet in den zin, naar nog onlangs bleek, en gij zijt immers nog altijd hier, als de groote kracht van Athene, en zoo zij bedriegen, altijd nog kunt ge doen, wat Charippos nu zegt. Maar om het nù te doen, dàt verhoeden de Goden! Ge weet toch, dat met uw vertrek van hier de Hellespont met Ionië aan Spartanen en Perzen in handen valt. Naar Athene wilt ge gaan, het sterke kamp hier opgeven, dààr de volksregeering herstellen, maar dààr dan brengt ge burgeroorlog, en ge berooft de stad van alles, wat zij nu minder dan ooit missen kan, allen toevoer uit den Hellespont en de eilanden, en ge weet toch ook, dat Euboia reeds woelt. Als gij de stad bemint - en gij doet het - matigt u dan, hoort de gezanten aan, en trekt niet naar den Peiraieus. Bedenkt ook, zoo gij van hier gaat, de Samiërs laat ge weerloos aan den vijand over, de Samiërs, onze vrienden, en aan wie wij zwoeren alles te doen in belang van hen, zoo goed als van ons zelven.
Weer greep de ontroering hem aan, doch nu rees zijn zware stem steeds machtiger, toen hij besloot:
- Ik bezweer u dus: niet naar den Peiraieus. Wilt ge Thrasuboulos zien weenen; moet hij op de knieën vallen en als smeekeling de handen heffen? Maar dat verlangt ge toch niet; ge zult tot inkeer komen, en luisteren naar uw hart voor de stad, voor ons aller geliefd Athene!
De diepe bewogenheid van zijn geluid dreunde nog na, toen hij zweeg; er bleef een tijdlang stilte, toen kwam gemompel en eindelijk sprak Charippos weer:
- Wij houden van u, Thrasuboulos, van Thrasulos ook, en wij verlangen uw tranen niet. Doch waarborg kunt ook
| |
| |
gij ons niet geven en gij zelf zegt: wij moeten wat wagen. Maar wàt wagen wij? Het grootste en alles! De gezanten der Vierhonderd Heeren - want Heeren zijn het nù - laten òns rustig hier, en zij gaan naar Athene terug, zeggende: wij-hier aanvaarden de Vijfduizend; daarmee houden zij dan het volk dààr rustig, en dan, dan gaan zij in verdrag met de Spartanen om zelf voor goed in de stad te heerschen, rijk te blijven en vooral niet in de macht van het volk te geraken, en zoo ontgaat ons zelfs onze wraak. Gij vertrouwt hen te veel, de gezanten, Thrasuboulos, en uw vrees verwart u; gij vreest zelfs voor Euboia. En gij wijst op de Samiërs, maar gij zelf waart het, die hen bewoogt om met ons de volksregeering door alles heen te handhaven, en nù - nu wilt ge ze breken, de regeering aan wie ge ons allen trouw zweren liet. Uw vrees maakt u koortsig, Thrasuboulos, maar wij, o mannen, wij blijven nuchter. En ik raad u dit: zoo hij terecht zei, dat Athene den Hellespont en Ionië niet missen kan, welnu, laat ons zelf naar den Hellespont trekken; wij zijn sterk genoeg voor een nieuw Athene dààr, dat het zonder Euboia stellen kan; waar wij zijn, daar is Athene, en wij laten genoeg mannen hier om Samos te beschermen. Op dus, mannen, naar den Hellespont, met of zonder Thrasuboulos, die zich niet aan zijn eed houdt, - of wilt ge toch den Peiraieus?
Aldus sprak Charippos om redelijk te schijnen, maar hij wist wel, dat de meesten naar den Peiraieus verlangden, en al riepen er dan ook om den Hellespont en anderen om de verovering van Miletos, boven alles uit ging het geschreeuw:
- Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus!
Toen werd Thrasuboulos zeer toornig.
Man van onheil, bulderde hij Charippos toe, bedrieger, valsche vriend! Gij die over Chaireas' dood loogt en nu over den Hellespont spreekt, waar gij eerst in Athene vrouwen en vaders beschermen wildet. Tot muiterij wilt gij aansporen? Er zijn nog strategen, en wij zullen...
Doch hier zweeg hij in eens, zich omwendend, want een snelle stap klonk achter hem, en een slank krijgsman in rijken wapendos trad naast hem op den steen en lei den linkerarm om zijn schouders: uit de schare klonk plolseling de verbaasde kreet:
| |
| |
- Hij heeft zijn lange haar weer! Alkibiades heeft zijn lange haar terug!
- Ja mannen, riep Alkibiades, ik heb mijn lange haar terug, want ik wou, dat ge mij in de nieuwe Pnux zoudt zien, zooals ge mij in de oude gekend hebt, en dat zonder toovenarij. Wilt ge het hooren? Voor een maand sneed ik mijn lokken af, maar ik bewaarde ze goed; ik liet er een pruik van maken en dien draag ik nu; kijk maar!
En met èèn hand lichtte hij den helm een weinig, met de ander schoof hij de pruik wat op en neer, terwijl hij hartelijk lachte.
Charippos gromde wel: ‘zei ik niet, dat hij een kameleon is? En een komediant?’, maar de meesten lachten luid meê en riepen:
- Hij is het weer met zijn haren en zijn streken!
- Heb je je mooie honden bij je?
- En Timandra?
- En Timaia? riep er zelfs een.
- En waarom was je niet op tijd?
Alkibiades antwoordde alleen op het laatste.
- Ik was wel op tijd, kameraads, maar vlak bij, bedacht ik me, dat ik mijn pruik vergeten had; ik zond iemand om ze te halen, en ging zoolang in een hoek dichtbij zitten. Ik hoorde alles, en had den tijd - want ik zal even vrijmoedig zijn als vroeger - om mij over u te schamen. Ja mannen, te schamen. Want ge begrijpt maar niet, dat ge de goden danken moest voor zulk een vriend en leider als Thrasuboulos, en ge spreekt hem tegen, terwijl ge alles doen moest wat hij zegt, alles, alles, alles. Geloof dat vrij, en ook, dat ik hem zijn woord over mij niet misduid: ik weet het, gij kunt mij niet zoo dadelijk vertrouwen, een Athener, dien een droevig onheil naar de Spartanen dreef...
- En die hen naar Dekeleia dreef! schreeuwde Charippos.
- Dekeleia, schamperde Alkibiades terug, Dekeleia, altijd weer Dekeleia, alsof ik daarmee iets misdaan had! Ik lei het al uit, dat Dekeleia, maar zijn er waarlijk nog, die het mij verwijten? Gelooft ge waarlijk nog, dat een krijgsman als Agis, die al eens in Attika viel, van mij over Dekeleia hooren moest? Hij had dat plan al lang, mannen, en ik merkte dat, en toen, om bij hem in de gunst te komen - | |
| |
ik moest toen wel, mannen - toen deed ik, alsof ik dien raad gaf: zoo deed ik geen kwaad aan de stad en goed aan mij zelf. Maar mannen, dat is van vroeger, en nù, nù is te doen, wat nù noodig is. Èn wàt dat is, dat heeft Thrasuboulos gezegd; zoo ge mij niet vertrouwt, vertrouwt hem, en mij dan weer, wijl ik hem gelijk geef. Niet naar den Peiraieus, maar hier blijven. Geen burgeroorlog maken, maar Samos handhaven, van waaruit wij de zee en den Hellespont en Ionië beheerschen. Ge waagt weinig met te luisteren naar de gezanten, en alles is verloren, zoo wij anders doen, want alles wat Thrasuboulos zei, was verstandig en wààr... Woudt gij daar iets zeggen?
- Ja zeker, ik wou wat zeggen, gilde Charippos woedend. Wat waarborg geeft gij, Alkibiades, voor de gezanten. Wij staan nog altijd bij hetzelfde; gij spreekt ook maar van weinig wagen, doch ik beweer: wij wagen alles. Kom dan op met uw waarborg!
Alkibiades glimlachte.
- Den waarborg, mannen, door hem en misschien ook door u verlangd, geeft uw eigen verstand. De gezanten zullen niet alleen bericht doen over de aanvaarding van de Vijfduizend, maar òòk, dat daarmee de vriendschap gewonnen is van den grooten Koning, en dan denkt niemand meer om overgave aan Sparta. Ook de Heeren willen liever overwinnen, en dat kunnen zij alleen met den Koning, wiens vriendschap ik u aanbracht. De Pers wil Athene niet verloren zien gaan; alles zal hij doen tot uw steun; ge weet reeds, hoeveel ik bij hem en Tissaphernes vermag, en daar in Athene kent men Alkibiades òòk. Maar de groote Koning wil vooreerst dat de oude volksregeering worde opgeheven; dàn eerst zal hij u vertrouwen; zoo is het nu eenmaal. En wat nood? Wij aanvaarden de Vijfduizend nù; wie zegt, dat wij den ouden Demos niet herstellen, zoo eenmaal Sparta verslagen is? Zijn wij eenmaal overwinnaars, wij halen het oude Athene terug, en de koning is dan gaarne vriend met een machtigen staat. Weet ge wat Tissaphernes me zei?
- Komediant, bromde Charippos weer, maar Alkibiades vervolgde:
- ‘Denkt ge niet, Atheensche gast, dat ik uw volk veel
| |
| |
meer lief heb dan de Spartanen, die altijd maar om meer schepen en geld schreeuwen, terwijl de Atheners bescheiden zijn in hun verzoeken, en daardoor mijnen heer, den grooten Koning, meer welkom?’ Zoo sprak Tissaphernes nog onlangs, o mannen; maakt dus, dat hij u vertrouwen kan; aanvaardt de Vijfduizend en Athene is gered. Uw eed schendt ge niet, want de volksregeering komt terug; uw woord aan de Samiërs blijft heel, want gij beschermt hen hier. Alles dus doen, wat Thrasuboulos zei, en, bij de Goden, den Goden danken en hem zelf, dat hij ons aller vriend is en zijn zal! Wij danken u, Thrasuboulos!
Hier deed hij, of hij Thrasuboulos kussen wou, en toen de helmen het beletten, lachten allen; Alkibiades lachte helder meê en riep weer:
- Die kus mislukte, o mannen, met den mond, maar wij allen geven onzen besten kus met het hart, een betere kus is er niet: heil dus Thrasuboulos!
- Heil Thrasuboulos, galmde het van alle kanten, doch Charippos schreeuwde er spoedig na:
- Moeten wij zòò tevreê zijn, mannen? Waar blijft onze wraak? Heil Thrasuboulos, ik wil het òòk zeggen, want hij is onze vriend. Maar Chaireas ijlde niet in alles, en de Heeren in Athene moeten terstond merken, dat wij er zijn en de macht hebben, òòk om ons te wreken, al aanvaarden wij de Vijfduizend en al blijven wij hier. Daar staan tien van die Heeren, laat ons er twee grijpen en steenigen om Chaireas te wreken en zooveel anderen. Dat zal de Heeren in Athene voorzichtig maken. Op dus, mannen, grijpt dien Thersites en nog een: twee van de tien is maar een kleine wraak!
Zoo riep Charippos naar het leger, doch niet meer dan een dozijn mannen renden er uit, steenen rapend. Toch verrees een geweldig geraas. Want achter in de menigte drongen er groepen op om beter te kunnen zien, en de anderen, schoon niet uit verzet, golfden vooruit en gilden van opwinding. Voetgetrap dreunde, stof woei op, en Thrasuboulos en Alkibiades zag men in bruischenden toorn van den steen springen, het leger tegemoet. Wild was hun gebaar en hun geschreeuw, terwijl de gezanten verschrikt verder achteruit trokken door de andere strategen beschermd,
| |
| |
en Charippos' mannen bleven staan, verbijsterd door het geraas.
Thrasuboulos greep een stok van den grond, en riep al loopend:
- Alkibiades, houd gij Charippos tegen, ik zal hen daar... Terug mannen, de gezanten zijn heilig; niemand mag hen deren. Vergadering is het hier, geen opstand!
Alkibiades intusschen sprong op het groepje muiters toe.
- Ha lafaards, brulde hij onderweg; gij wilt een gezant te lijf en buiten de tucht gaan; dan krijgt ge met ons te doen. Laat vallen die steenen!
Meer nog kreet hij al aanstormend, en zijn schellere stem schoot krijschend door het diepe geluid van Thrasuboulos. Die liep langs de heen en weer zwenkende voorste rij, den stok zwaaiend, telkens weer roepend: ‘terug, mannen!’, en de lochaag, Agrullos en de anderen hielpen hem de niet onwilligen achteruit te dringen.
Alkibiades echter stond nu voor de muiters, en weer brieschte hij:
- Zijn wij strateeg of niet? Wie koos ons? Laat vallen die steenen! Ge wilt niet; welnu dan!
En hij wierp zich in de groep; twee man greep hij aan, en hij smeet hen tegen elkaar, dat zij kraakten onder hun harnas; hij slingerde hen tegen den grond, en riep:
- Ik ben het heertje Alkibiades en strateeg, en duld evenmin als Thrasuboulos, dat een gezant in de volksvergadering mishandeld wordt. Wie was het, die tot die goddeloosheid aandreef? Gij-daar, kom hier bij mij, dat ik u goed zien en spreken kan. Kom met mij naar den spreeksteen!
Charippos, verbluft door wat hij had gezien, liet den steen vallen, en schreed gedwee met Alkibiades naar de verhooging. Het geraas zonk, er kwam weer rust in de schare, en Thrasuboulos week zelf naar achteren, nog driftig en hijgend, doch Alkibiades kon zich nu doen verstaan; hij zag Charippos goed aan, een lach kwam weer op zijn gelaat en hij riep, als verrast:
- Gij hier, Charippos! Bij de Goden, een welkome ontmoeting. Deze man, o Atheners, is een oud strijdmakker van mij uit Thrakië, en een dapperder krijgsman heeft het leger niet. Gij kent hem ook, niet waar, Thrasuboulos? Hoe,
| |
| |
Charippos, hebt ge nòg niet geleerd te gehoorzamen? Weet ge nòg niet, dat een braaf soldaat den strateeg volgen moet, en een vriend een vriend helpen? Het is niet schoon, Charippos, mij zoo te kwellen, want ik ben uw strateeg en zorgde goed voor u in de koude daar in het noorden, en gaf u vilten schoenen en brandhout. En wat vochten wij daar! Gij spraakt van wonden op uw borst; is er niet een bij als een kruis, bij de hals, door u opgedaan, toen gij mij en ik u beschermde, zooveel wij konden? Laat zien, dat lidteeken. Wacht wat, o mannen, tot ik zeker ben of hij dezelfde is van dien dag bij Potidaia; zoo ja, dan hebt ge een flink soldaat onder u, dien ge eeren moet, al is hij wat driftig.
En hij trok den nog altijd verbijsterden Charippos tot zich, boog voorover naar zijn hals, en in schijn aandachtig het lidteeken beschouwend, zei hij zachtjes:
- Ik herinner mij u zeer goed, Charippos, uit Thrakië; gij waart een flink soldaat en een braaf makker, maar, ik herinner het mij òòk, ge staalt paarden en bekers. Ik weet, dat ge ook hier van de Samiërs staalt, en ik kan het bewijzen. Pas op, dat ge mij niet dwingt u aan te klagen. En wat uw broeder betreft, - ik weet alles, wat er in Athene omgaat, en ge moet liever niet van hem spreken; Chaireas zelf zal zich schamen over een vriend, die een betaalde handlanger van de Vierhonderd is!
Daarop richtte hij zich op, nam Charippos bij de hand, en met hem dichter bij de menigte tredend, riep hij:
- Bij Zeus, mannen, hij is het, met hetzelfde lidteeken aan den hals; een kruis, ik vond het terug. Charippos is een braaf man, en nu hij zijn drift heeft betoomd, zal hij u niet meer tot dwaasheid aansporen. En gij, vervolgde hij tot de andere muiters, gij, schaamt ge u niet? Niet eenmaal kunt ge zoo schoone teekens toonen, en toch wilt ge de tucht breken? Schaamt u, en ziet, hoe Charippos zich bedacht heeft.
De soldaten, ziende hoe Charippos lijdzaam en verlegen, schoon wat pruttelend, terugkwam, en stil op een steen ging zitten, trokken bij elkaar, allerlei pratend, tot Alkibiades weer luid tot hen sprak:
- Hoort nu, mannen! Wij strategen zullen de gezanten toespreken, kort en klaar. Maakt geen geraas, doch hoort kalm, en zoo ge mèt ons gaat, heft dan de hand, als wij het
| |
| |
verzoeken, zoodat een besluit van de gansche vergadering in Athene komt. Maar maakt geen geraas voor wij aan het eind zijn.
Toen schreed hij terug naar Thrasuboulos en vroeg vol eerbied:
- Behaagt het Thrasulos en den anderen en u, dat ik de gezanten toespreek?
- Wij gaven u de hoofdleiding, antwoordde Thrasuboulos.
Alkibiades beklom weer den spreeksteen. Een korte wijle nu stond hij stil, en zijn lippen bewogen zonder geluid, alsof hij de goede woorden zocht. En hij zocht ze ook, wetend, dat hij gevaar liep te hakkelen, zoo hij onvoorbereid in den nieuwen voornamen stijl spreken wou. Hij besloot daarom enkel plechtig, doch eenvoudig tevens te zijn, en toen hij begon, vloot zonder haperen het onversierde doch ernstige woord in helderen stroom:
- Komt naderbij, gij gezanten, en meldt te Athene, wat gij hier thans hoort. Hoort het besluit van het gansche kamp te Samos, soldaten, zeelieden en strategen.
Wij vrije Atheners keuren het goed, zoo de Vijfduizend er komen, doch dat geschiede snel, en ten snelste trede de bent der Vierhonderd af, met herstel - hoort het goed - met herstel van den ouden raad van Vijfhonderd; uw snelheid bewijze uw oprechten zin.
Wij vrije Atheners te Samos zullen strijden voor de stad, en verwachten dat ook gij tehuis het tehuis verdedigen zult en niets aan den vijand uitlevert.
Wij vrije Atheners in deze vrije Pnux willen nù geen wraak nemen over wat de Vierhonderd van nù misdeden, doch wij houden het recht op wraak, zoo uw woord valsch mocht blijken, en zullen dan straffen zonder genâ.
Want wij hebben de macht en kennen die, en zij groeit steeds, want steeds groeit ons aanzien bij Tissaphernes en den grooten Koning; èn door eigen kracht, èn met hun steun zullen wij stand houden niet alleen, doch ook den vijand verslaan.
Wij begrijpen, dat iets te geven is aan het nù, en stemmen daarom in met het plan der Vijfduizend, verwachtend, dat na de zege de oude volksregeering hersteld worde.
Maakt geen geraas, mannen, doch hoort verder.
Zegt dit alles aan de Vierhonderd thuis, en zegt vooral
| |
| |
- en hier glimlachte hij even - zegt vooral aan den braven Phrunichos, den ijverigen Peisandros, den wakkeren Theramenes, en ook aan Archeptolemos en Antiphon, dat wij vertrouwen op hen en hun woord. De wraak der Goden zij op hun hoofd, zoo zij dat woord breken, en onze wraak zal die der Goden zijn. Wij danken Phrunichos in het bijzonder, dat hij de haven zoo goed versterkte, en onze ijver tegen de Spartanen zal niet geringer dan de zijne zijn: verzeker hem dat met eeden. Is het niet zoo, mannen; wij danken Phrunichos, al werd hij ontslagen, want hij was een goed herder voor zijn kudde?
- Ja, ja, wij danken hem, riepen de soldaten juichend en lachend.
- Hoort dan vooral goed naar wat nu komt. Wij keuren het goed, zoo, naar uw plan, de uit de Vijfduizend als ambtenaren gekozenen hun arbeid voor de stad doen, zonder loon te eischen of te krijgen. Want dat is enkel recht. Zij leven tehuis in de stad met haar veiligheid en genoegens, wij wagen telkens ons lijf en hebben moeite met geld en voedsel. Billijk dus is het, dat de veiligen dààr al wat beschikbaar blijft naar ons zenden als loon voor de gevaren hier.
Zòò besluiten zeelieden en soldaten in het kamp te Samos, vrije burgers in de vrije Pnux, en de Goden mogen dit besluit zegenen. Is dit uw besluit, mannen Atheners, zoo heft de handen; al wat de stad missen kan, komt hierheen: heft de handen, o mannen Atheners.
En allen hieven de hand, en het geroep weerklonk:
- Zoo moet het zijn; aan de strijders voor het vaderland het geld uit het vaderland: de Goden zegenen Alkibiades!
- Niet Alkibiades, o mannen, hernam deze, doch Thrasuboulos, die zoo goeden raad gaf en u van den Peiraieus weerhield. Stemt gij in, gij andere strategen?
Thrasuboulos trad weer naast Alkibiades en sprak:
- De vergadering hief de hand, en wij strategen stemmen in. Gij gezanten, gij weet nu over de Vijfduizend en het andere; men zal u veilig uitgeleide doen; bestijgt ten snelste uw schip en meldt in Athene wat gij hier vernaamt. De vergadering is opgeheven, mannen Atheners, doch laat hen eerst gaan.
De gezanten gingen heen, terwijl de soldaten onder elkaar spraken.
| |
| |
- Alkibiades was er nog, Menekles, kraakte de lochaag weer, en Charippos zal nu wel zwijgen.
- Ja, als wij meer geld krijgen! antwoordde Menekles.
Tot Leokles zei Agrullos:
- Er is niet gebeden, Leokles, en toch komt meer geld hier.
- Het is toch niet goed, het is toch niet goed, mompelde de jonge man.
- Hebt ge dat ook in den droom gezien, al die drachmen, vroeg Agrullos weer. Doch hoort hen eens schreeuwen!
Een gedruisch was ontstaan, sterker en sterker groeide het, tot ineens de kreet losbarstte:
- Heil Athene! Heil Alkibiades! Heil Thrasuboulos!
En daar de klanken door de lucht daverden, liet een steen los hoog van den westelijken rand; hij sloeg omlaag op een rotspunt, sprong weer schuin verder en schoor vlak over de hoofden van Thrasuboulos en Alkibiades: die greep hem in de vaart en joeg hem op den grond.
- Bij Zeus, riep Thrasuboulos, half verschrikt, half lachend, wij stonden daar in een aardbeving, Alkibiades!
- Dat doe ik al vier jaar lang, lieve Thrasuboulos, antwoordde Alkibiades; moge zij u nooit met mij verpletteren, ik smeek het van Pallas Athene.
Hij zweeg even, en ging toen zachter voort:
Thrasuboulos, ik zei dat men alles moet doen, wat gij aanriedt, en ik was oprecht. Uw groot hart deed u begrijpen, wat Athene's heil is, en ik begrijp dat nu beter dan voorheen: dàt heb ik van u geleerd. Maar èèn ding moet gij van mij leeren; helaas, dat ik het zeggen moet. Want uw groote hart is te schoon tevens om de boosheid der menschen geheel te doorzien, doch ik doorzie ze wel. Leer van mij dat de Vierhonderd bedriegers zijn, en dààrin Charippos gelijk had. Zij spraken dadelijk van de Vijfduizend, doch meenden het niet. Tot hun geluk spraken zij er van, want nu kunnen zij zweren dat zij het meenden, en wij dwingen hen het nu te meenen. Thrasuboulos en Alkibiades zullen hen dwingen, en Athene weer worden wat Thrasuboulos verlangt; ik dank u, zoo ge mij vertrouwt.
Alkibiades zag Thrasuboulos geroerd aan en drukte hem innig de hand; hij vond in hem Sokrates' braafheid en
| |
| |
eenvoud terug, en had hem zeer lief. Op dat oogenblik vergat hij zijn eigen listen, zijn verraad en zijn wraak; hij voelde zich weer burger van Athene, bewonderd door groot en klein in de heerlijke stad, wier zege voor hem reeds zeker was; hij geloofde weer in de groote Godin; hij was gelukkig en hield met gansch zijn hart van zijn vaderland.
Ch.M. van Deventer. |
|