| |
| |
| |
Beurtvaart.
Mevrouw Eberson zat voor haar kaptafel; haar vingers, licht en bedreven, weefden de nog donkere haren over het glas grijs der slapen. In den opstaanden spiegel weerkaatste het glas boven de waschtafel en daarin, als in een medaillon, het verschgeschoren gezicht van haar man, met nog een schuimvlok links en rechts, gelijk het merkteeken Satans, aan de oorlellen.
‘Neen,’ zei hij, omdat hij haar glimlach op zich gevestigd voelde, ‘aan die excursie vanmiddag zou je niets hebben. Het weer,’ - hij schoof een gordijn terzijde en bezag ernstig de lucht, - ‘het weer is ook twijfelachtig voor een boottocht. Maar het diner kan wel aardig zijn.’
‘Ja,’ bevestigde zij, volstrekt onbevangen, ‘dat kan.’
‘Ik ben blij, dat je dit tenminste meemaakt.’
‘Ten minste.’
‘Je vindt, dat ik je voor het overige programma niet bijster geanimeerd heb? Ik ben overtuigd, dat het je te vermoeiend zou zijn. En vervelend. Dat gedrentel door de stad. Twee kerken moeten we zien. En een ongehoord aantal graven. Daarvoor heb je toch nooit de ware belangstelling gevoeld.’
Zij plaatste met aandacht een sierlijke valsche krul en stak er een extra speld in, want ze was niet van zins haar kapsel voor het diner nog eenmaal op te bouwen.
‘Soms kan er opeens aanleiding zijn voor een nieuwe belangstelling,’ zei ze ondoorgrondelijk. ‘Dat houdt allemaal verband. Ik kan me voorstellen, dat ik onder bepaalde omstandigheden warm zou kunnen loopen voor het stoffelijk overschot van Rinaldo Rinaldini.’
| |
| |
Hij lachte, wat onzeker.
‘Als ik er dan maar geen lijkrede van dertig pagina's bij af behoef te steken.’
‘Het onderwerp zou je stellig flatteeren.’
‘Stel je gerust,’ gaf hij terug in denzelfden vluchtigen toon, die haar verraderlijk wapen was: ‘ik zal het maar hebben over een eerzaam bouwmeester, anno 1769.’
‘Dezelfde over wie Ida van Eelders dat artikel in de Gids geschreven heeft?’
‘Dezelfde. Het is vandaag de honderdvijftigste verjaardag van zijn dood.’
‘Ik feliciteer jelui,’ zei ze.
‘Dankje,’ ontviel hem, terwijl het bloed naar zijn naakten hals schoot en haar glimlach in het spiegelglas verstarde Hij repte zich thans om gekleed te komen, en buiten schot. Want hij duchtte, nu hij haar door grofheid had getroefd, de wraak van een rechtstreeksche vraag. En bovendien had hij Ida beloofd haar in de richting van het Prentenkabinet, waar zij werkte, tegemoet te zullen loopen om zich bijtijds samen van een goede plaats op de salonboot, die voor de leden van het Genootschap in de Haven gemeerd lag, te verzekeren.
In het morgenlicht en den vertrouwelijken geur der slaapkamer verontrustte hem het spel, waarin zijn vrouw geestelijke voldoening zocht voor het tekort van haar hart. Hij gevoelde zich dan, zonder boord, zonder de das die hem goed stond, en zonder zijn gouden lorgnet, onvolledig, min of meer naakt, ook van ziel, en niet toegerust tot schermutseling. En in dit besef zijner minderheid - want een vrouw weet het negligé altijd wel zóó te dragen dat zij erbij wint, terwijl een man, een wat schraal en hoekig professor, aangewezen op de pyama, doorgaans beneden zichzelf blijft - begaf hem de hoffelijkheid waarmee hij overdag haar scherts vol voetangels en klemmen weerstond.
‘Vertrouwelijkheid zonder vertrouwen,’ had ze eens gezegd, in de jaren toen het nog tusschen hen spande ‘iets ergers is er niet.’ En het was of zij sindsdien den slagboom van ironie had opgericht, die hen, genooten van tafel en bed, scheidde als een vonnis.
Betty Eberson liet het kanten kapmanteltje van de schouders glijden. Met haar blanken bovenarm schoor ze rake- | |
| |
lings langs zijn paarsgestreepte mouw terwijl ze naar het venster liep en iets zei over de opklarende lucht.
Tot den openlijken aanval ging ze zelden meer over.
Hij bukte zich en drukte een kus tusschen haar schouderbladen. Er was geen daad welke hij jegens haar zoo grondig betreurde als een onheusch woord.
‘Wat doe je aan vanmiddag?’
Zij weifelde even, gunde hem toen ook een lichte voldoening:
‘Mijn blauwe, ontwerp professor Eberson.’
‘Dat is goed,’ zei hij hartelijk, ‘geen kleur staat je zoo jong als dat turkoois.’
Zijn eigen beeld, voltooid voor den spiegel, bevredigde hem; hij zag het met Ida's oogen zooals die hem zouden tegentintelen al van ver. Van den veelbelovenden dag voorspelde hem dit oogenblik der ontmoeting de innigste voldoening. En de morgenexercitie met zijn vrouw was, naar omstandigheden, - hij had tot dezen ochtend gevreesd dat zij hem op haar zakelijke wijze zou hebben aangekondigd het uitstapje onverhoopt te willen meemaken - gunstig verloopen. Door de wolk boven het balcon brak de zon, een schoof warm licht gleed de kamer binnen, schuin over het sierlijk beddenpaar. Betty had gelijk, het zou een mooie dag worden. Wel jammer voor haar, dat zij dezen moest missen. Maar wat had hij aan Ida in tegenwoordigheid van Betty? En wat ving hij aan met Betty, wanneer Ida daar was en aanstoot nam aan elk vriendelijk woord dat hij zijn wettige echtgenoote toevoegde? Het was onvermijdelijk dat hij zich verdeelde. Een dwingende behoefte den dag te prijzen vierde zich uit in lof op zijn kleermaker.
‘Ze hebben daar toch een uitmuntend snit bij Jurmans.’
‘Jawel,’ zei ze gelaten.
Hij draalde nog, stak een klein gouden pentagram, vrucht eener banale philippine met Ida, in de das door Betty uitgezocht bij gelegenheid van een gewetensreisje naar Amsterdam. Doch aangezien er aan haar nooit de ware eer te behalen viel, terwijl hij Ida's humeur tegen wachten niet bestand wist, onttrok hij zich ten leste aan het spel zijner gespannen fantasie en zwenkte met een langen, onjuist gemeten stap de slaapkamerdeur uit.
| |
| |
‘Haast je niet om mij... Ik... 't is al laat... drink wel even staandevoets een glas melk.’
Maar zij volgde hem onverbiddelijk, sneed brood, schonk thee en liet hem uit met een kus. Zoodat hij, degelijk stappend door het zonnig vóórtuintje, geen kans zag de roos voor Ida van den stam te plukken en een lichte wroeging omdat hij Betty noodeloos thuis liet, niet ontliep.
In de latere jaren van haar huwelijk had Betty Eberson zich opgewerkt tot een gelukkige vrouw. En dit geluk, dat zij droeg welbewust en eenigszins uitdagend, was haar schild.
Zij sprak over haar man's onregelmatig huwelijksgedrag niet slechts onderworpen of toegeeflijk, maar met een bepaalde fierheid, alsof dit behoorde tot het onderscheidend professoraat op buitengewoon jeugdigen leeftijd. Onvervaard noodde zij de vrouwen zijner belangstelling, de gescheiden moeder van besproken gedrag zoowel als het astraal studentje, en deelde in elke nieuwe geestdrift voor zijn begaafdheid, zijn takt en zijn bekoring. Niemand kon haar, zijdelings of onmiddellijk, iets aanbrengen dat ze niet al wist, en zij had een sterke gevatheid, die gemeenlijk het hooge woord, waarvoor de andere zich de keel schraapte, al uitsprak mer verbluffende onpartijdigheid. Over zijn lichte veroveringen schertste zij, over de meer deugdelijke liet zij zich uit met lieven ernst, als gold het een maatschappelijk verschijnsel of een bijzondere zede, en geen onvertogen woord ontsnapte haar ten opzichte van de vrouwen, die beurtelings haar heur gezin en maatschappelijke stelling betwistten.
Integendeel, wie afging op mevrouw Eberson's oordeel, werd allengs overtuigd, dat de professor, door het lot bevoorrecht, immer een waardige keuze deed. Een keuze, waarbij zijn vrouw zich feitelijk in meer dan gepaste mate aansloot. Professor Eberson mocht zich in zekeren zin boven de wet stellen, het gezin bleef onaangetast, een bolwerk van genegen gehechtheid niettegenstaande den vrijgevigen geest. En vooroordeel noch laster gedeiden in dit midden, waar dwaling een toevlucht scheen te vinden en men zich, als in het huis van den gehangene, allengs wel wachtte te spreken van den strop.
De ontvang-avonden bij professor Eberson waren gezocht;
| |
| |
men geraakte er vlot van beginselen en geredelijk onder de bekoring zoowel van den geestigen geleerde met zijn menschelijke zwakheden, als van zijn beminnelijke gade, wier glimlach sterker was dan het dubbelzinnig vermoeden. En ook de vrouw, over wie in verband met den professor gefluisterd werd, genoot in dezen van licht, scherts en bloemen lieflijken kring een milde onderscheiding.
Een tiental jaren geleden was Betty Eberson ouder dan thans. Na de eerste gewaarwording van mannelijke onstandvastigheid, die haar schokte als hoogverraad, had zij zich, op den terugslag van een hemelsblauw geluk, verweerd met hand en tand. Alsof daar nog nooit één gevleid, verwend en belangwekkend man ontvankelijk ware gebleken voor andere hulde dan de huiselijke... zóó ongehoord dacht haar Hugo's afwijking. En de vriendin, die haar te verstaan had gegeven wat een vrouw in dergelijk, in dit geval, aan zichzelve verplicht was, genoot van haar missie de zuivere voldoening. Geen verdenking bespaarde Betty haar man, geen aantijging, geen verwijt. Zijn gangen ging zij na, zijn brieven ontzag ze zich niet te openen. Een menschenleven zou nauwelijks toereikend zijn gebleken om de stoute stukken, waartoe zij Hugo in staat achtte, metterdaad te volbrengen. En met een gebaar, waar hij om lachte, bezwoer zij hem haar en de kinderen niet ongelukkig te maken. Op louter bewogen tooneelen leefde zij, uit haar heftigheid putte zij haar kracht, in zekere mate een, haar vreemd geluk. Terwijl hij de schouders ophaalde, zwijgend, of plotseling, op het hoogtepunt van ongerijmdheid, drift en tranen haar in zijn armen sloot, haar zóó vast omklemde tot de adem van haar snikken in het warme cheviot was verstikt. Dit was de eenige wijze waarop hij weerlegde, ontkende vergiffenis afdwong zonder taal of teeken van berouw en met vermijding van elke belofte zijnerzijds. En zóó onredelijk lief werd hij haar in zulk een uur, dat ze tegen beter weten en alle paedagogie in, de schuld - als er dan van schuld sprake moest zijn - op zich nam, beweerde hem onvoldoende te hebben bemind en toegaf dat het openen van iemands persoonlijke correspondentie onder alle omstandigheden te laken bleef. Och, en het gekuste meisje, de
| |
| |
blonde aanleiding tot deze eerste oneenigheid, was nu ook reeds lang van een aesthetische leerlinge een corpulente huismoeder geworden, wier oudste dochter op haar beurt rijpte voor de kunstgeschiedenis. In beginsel had Hugo gelijk: het leven, en ook het huwelijk, was betrekkelijk, en zelfs de herinnering strekte niet verder dan onze wil. In de tram onlangs had hij mevrouw, hoe heette ze? - de tweede oorzaak hunner verdrietelijkheden - niet eens herkend. Hij zei: ‘wel neen, die Jetje zag er heel anders uit, meer gevuld.’ Ook Betty had zich verwonderd dat een man als de hare toenmaals zoo'n slechten smaak zou hebben gehad. De wrok om deze rivale begaf haar gedurende dien rit en ze bekende zich, dat er veel leeds wordt geleden om niet, een onverantwoordelijk aantal slapelooze nachten.
Maar in de eerste huwelijksjaren wist haar levend hart van geen laveeren en haar oogen stonden wijd voor elke nieuwe dreiging. En toen de hartstochtelijke tooneelen zich met al korter rustpoos herhaalden, de vrede der sprakelooze verzoening uitbleef en Betty eindelijk verzaakte de schuld eener vierde of vijfde zielsverwante op zich te nemen, werd het samenleven bedenkelijk en braken er jaren van verbolgen eenzaamheid aan. Zij trok zich terug in het martelaarschap harer gekrenkte waardigheid, terwijl hij een eindweegs zijn zegevierenden weg alleen vervolgde. Aan zijn veel betwiste zijde vertoonde zij zich slechts wanneer een maatschappelijke plicht haar dit volstrekt gebood, en zij wreekte zich door, onder voorwendsel van onnoembare kwalen, stroef en lijdend te doen tegen de invloedrijke personen jegens wie Hugo de eer van zijn huis in het bijzonder wenschte op te houden. Zijn geduld met haar nam een bijna beleedigend karakter aan, en aangezien geen traan vat op hem bleek te hebben, verzonk zij met den dag dieper in dit moeras van onmondige verslagenheid.
Het toeval bracht haar niet meer in de gang wanneer er in de stilte van den avond gebeld werd, om het blozend assistentje dat boven prenten op kwam zetten of om kunstzinnigen raad verlegen was, onhandig en uitdagend te verwijzen: ‘Mijn man verwacht u.U weet immers de weg...’ en zij luisterde nog slechts bij buitengewoon twijfelachtige gevallen aan de studeerkamerdeur. Nooit verwaardigde zij
| |
| |
zich meer tot de belangstellende vragen, die het huwelijk tot een degelijke rekening en verantwoording kunnen maken: ‘Waar ben je geweest? Waar ga je naar toe? Wie waren daar?’ en zijn brieven, de lila-gelakte en lavendel-geurige inbegrepen, lagen voortaan veilig naast zijn ontbijtbord. Met afgewenden blik zat zij tegenover hem, terwijl hij smakelijk at en glimlachend las, en hield zich heilig en opzichtig voor de beklagenswaardigste aller vrouwen. Zonder met deze houding iets te winnen dan grijze haren en buurtbeklag. De genegen bewondering, welke Hugo buitenshuis toeviel, scheen haar een onmiddellijke aanslag op haar wettigen echt en wanneer hij haar, op de hem eigen argelooze wijze trachtte te betrekken in een meening die bijval-vond: ‘nietwaar, Bep, dat vonden wij thuis ook?’ dan zweeg zij, alsof de bloote veronderstelling van eenigerlei huiselijke eendrachtelijkheid haar alreeds te veel was. Met gevolg dat hij, louter uit piëteit voor zijn elegante figuur, schielijk zwenkte, om zich met al de levendigheid van zijn geest, al de warmte van zijn gemoed te bèrgen bij de eerste de beste vrouw die gretige oogen naar hem opsloeg.
En dan was het weer zoo ver!
Deze staat van verval kon niet duren. Betty zelf zag met schrik haar haren, sinds zij, in stille hulde aan het martelaarschap, de grijze sporen van haar verdriet niet meer uittrok, flitsen als het bosch in herfst, en voelde haar rechtvaardig verzet tegen het huwelijk taai, gelijk een slepende ziekte. Zij begon zich af te vragen of Hugo's gedrag - in aanmerking genomen dat hij in den kring van het gezin een lankmoedig echtgenoot en liefhebbend vader mocht heeten - deze houding, als een doorloopende zedeles, verdiende? Waarop grondde zij haar aanklacht? Op het goed Hollandsch spreekwoord: dat daar geen koe bont heet of er is een vlekje aan, en voor het overige op de vervaarlijke verbeeldingen van haar ontvankelijk hart... Ging zijn belangstelling in de schoonheid der vrouw, waarover hij nota bene een boek schreef, feitelijk ooit over tot datgene wat men in de wandeling noemde: het uiterste? Was hij - en hier raakte zij aan de kern van haar eigen misrekening - eigenlijk wel een man van de daad, geboren voor die ééne volstrekte
| |
| |
vervulling, welke over het leven beslist? Reikte hij daarnaar gedurende de tergend langdradige bezoeken der vrouwelijke discipelen aan de studeerkamer achter in het huis, terwijl zij vóór-beneden achter het theeblad zat en zich, terecht of ten onrechte, verbeet? Of bleef het ten slotte binnen de perken zijner eigenliefde en schonk hij de eene maar juist zooveel als de andere? Zoodat ook zij welbeschouwd slechts een vriendelijker gezicht behoefde te zetten, van tijd tot tijd een aanmoedigend woord ten opzichte van zijn persoon of zijn werk ten beste behoorde te geven, om mede haar deel te ontvangen? Zij doorzag haar noodlot als een openbaring: bleef ze met een boos humeur reikhalzen naar het volmaakte, niets zou haar meer geworden dan zijn toegeeflijkheid, terwijl zij - maar natuurlijk! - indien zij moedig haar kruis opnam toch ook nog wel in staat zou blijken de liefde, de gedeelde liefde in vredesnaam dan maar, te onderhouden van een begaafd en gevierd man als Hugo Eberson. Te meer, waar zij toch den voorsprong der welgeslaagde wittebroodsweken aan het Lago Maggiore in herinnering kon brengen, voor den burgerlijken stand zijn naam droeg, en zijn kinderen al hàd. Hoe bevoorrecht...
Met dezen grond onder de voeten gelukte het Betty Eberson op een zonnigen Meimorgen weder te glimlachen, aanvankelijk nog wat zuinig, als wilde zij te kennen geven voorloopig slechts uit plichtsbesef jegens deze kinderen, die opgroeiend niet behoefden te ontdekken dat er tusschen moeder en vader een en ander haperde, tot een zweem van toenadering bereid te zijn. Doch allengs met zelfvertrouwen en iets als blijde verwondering... Onmogelijk bleek het haar in elk geval niet... En zoetjes aan werd het haar tweede natuur een lieve vrouw te zijn. Zij sloot de bundels rouwviolen en lentewee, die haar in heur vorige gedaante tot smartelijken troost waren geweest, en bezocht lezingen over het optimisme in de litteratuur. Na drie maanden waagde zij zich aan het eerste fleschje: ‘Fedora, herstelt de natuurlijke haarkleur.’
Hugo Eberson aanbad haar in die dagen van genezing, waarin zij nieuw voor hem werd, zonder - en dit was juist het onvergelijkelijke aan haar - verband te verliezen met het
| |
| |
verleden, dat zijn jeugd, zijn positieve jeugd, inhield. Natuurlijk hij was nog jong, een man veroudert niet, alle vrouwen op haar beurt verzekerden het hem, maar eenmaal had hij zijn onvergankelijkheid toch stelliger gevoeld, meer van-zelfsprekend. Aan deze realiteit herinnerde hem Betty op den dag dat zij vrijwillig weder in de rij zijner jongste droomen trad. Ja, het huwelijk, hij doceerde het in zijn voordracht over ‘Ethiek en Aesthetiek’, en hij meende het, het huwelijk was een sacrament, heilig en onverbrekelijk.
Echtscheiding! hij geloofde er eenvoudig niet in! Afgezien van de kinderen, die onvermijdelijk een vader of een moeder inboetten, wie won erbij als men het tijdelijke in het licht der eeuwigheid beziet? Zich wederzijds aanpassen, elkanders tekortkomingen beschouwen van uit den hoek der menschelijke onvolmaaktheid, een geriefelijk huis bewonen en daarbuiten het goede niet noodeloos omgaan. Aimez-vous, les uns les autres... Betty was in de laatste jaren herhaaldelijk tekort geschoten, hij bemerkte eigenlijk thans eerst recht - nu zij haar fantasie weer werken liet - hoe weinig zij gemaakt had van hun interieur, van zijn tafel.
Te verwonderen was het wel-overwogen niet, dat hij een korten tijd geboeid was geworden door de vrouw van den Franschen consul, die hem alle avonden waarop hij haar ‘Les amants de Pise’ voorlas, ontving onder een andere libel van een lampekap, en die het recept van de waarachtige Sole Marguéry had meegebracht uit haar geboorteland.
Tout savoir....
Wat Betty ervan vernam, door het oor van den turfmand, louter door die noodlottige behoefte van de menschen om zich te mengen in andermans zaken, was de minderwaardige schijn geweest, en met haar neiging tot de romantiek had ze daaruit een formeele geschiedenis van ontrouw en dubbelzijdige echtbreuk opgetrokken, die een blaam wierp op de bevallige Française. Een man stond daar boven. Maar voor madame de Rochebrune was het een zegen dat haar bejaarde echtgenoot juist in die dagen naar den Haag werd verplaatst.
Een lieve vriendin verloor hij aan Hortense. Doch niet liever dan Betty, sinds deze, tot inkeer gekomen, weder zorg aan haar huis besteedde en zich kleedde naar zijn smaak. Betooverend kon zij zijn. Van geen oogen hield
| |
| |
hij zooveel als van die groote weemoedig-blauwe. En wat zij toch aan haar kapsel veranderd had...? Wel tien jaar jonger geleek ze, dan in de eerste dagen...
‘Bettina,’ zei hij, in den overmoed van dit nieuwe, oude geluk, ‘zoodra de Paaschvacantie begint, gaan wij samen op reis, naar Locarno, aan het Lago Maggiore...’
Waarlijk onderscheiden gevoelde hij zich met haar bereidwillige toezegging hem daarheen te willen volgen. ‘Wo du hingehest, da gehe auch ich.’ Hoe indrukwekkend had het geklonken, vierstemmig van het orgel op hun huwelijksmorgen. Natuurlijk moest men dergelijke poëzie niet naar de letter nemen. Er waren ook omstandigheden waarin men beter alleen ging... Maar Betty had hem zijn vrijheid toch te ruim toegemeten, in het algemeen ging hij immers gaarne met haar uit. Ook haar herleefde belangstelling in zijn werk vleide hem, en haar wederoptreden, in de eerste rij van zijn gehoor bij zijn openbare voordrachten, gaf hem een jeugdigen schok.
Zelfverzekerd, en niettemin met de noodige bescheidenheid, zat zij daar weder temidden der getrouwen en groette onbevangen naar links en rechts. Hij dorst het aan op een avond, na zijn terdege ingeslagen ‘Dionysos’, haar Rebecca voor te stellen, het verrukkelijk Portugeesje, dat hem tot deze studie had bezield. Bijna overdreven vriendelijk was Betty haar tegemoet getreden. Alleen zou het hem nog aangenamer zijn geweest wanneer zij de naïeve vraag: ‘die prachtige rozen op het podium hebt u mijn man zeker gezonden?’ vóór zich had gehouden. Rebecca zond haar bloemen altijd anoniem. Maar het was toch bekoorlijk geweest zooals Betty na afloop met de rozen in haar armen naast hem in het rijtuig was gestapt. Tegen de donkere vacht van haar mantel bloeide het hartstochtelijk rozenrood.
Het vreemde, onvolgroeide van haar nieuw wezen boeide Hugo Eberson voor weken en maanden. Zonder inspanning bood hij weerstand aan de vrouwen die hem, naarmate zijn roem als hoofdredacteur van de Kunstkroniek steeg, het vuur aan de schenen legden. Zijn baard, Henri-quatre, liet hij staan omdat Betty, als uitzondering op haar sexe, een voorkeur beleed voor mannen met baarden. En ware hij
| |
| |
een man van goede voornemens geweest, ze zouden in dit hoog-seizoen van zijn huwelijk zijn ontkiemd.
Alsof de goden er behagen in vonden... een ander werd gepasseerd om Hugo Eberson van lector te verheffen tot hoogleeraar in de kunstgeschiedenis, en een tante van Betty stierf en vermaakte haar een legaat voldoende om het gezin van alle gemakken te voorzien. Zij verlieten het huis-in-derij dat, trots sombere vermoedens, bij het scheiden meer dierbare plekken bleek te bevatten dan de een den ander durfde bekennen, en lieten een villa inrichten naar de eischen der moderne kunstnijverheid, welke in den jongen professor een warm voorstander vond. En de vernieuwing van meubeltrijp en vloerkleed, de chemische reiniging van al het roerend levensattribuut - het groot avontuur in de beste families - versterkte ook in het gezin Eberson de banden van den echt.
Weliswaar ging Hugo tijdens de verschrikkingen der verhuizing op reis, zonder te vertellen waar naar toe, doch de avond van zijn thuiskomst, de ontvangst tusschen de verschgeverfde muren, onder een plafond als de omgeslagen schoone bladzijde van het menschelijk levensboek - deed voor die van den verloren zoon niet onder. Hij prees zijn bibliotheek, waaraan geen huurling met een vinger mocht raken, onberispelijk gerangschikt, en de oesters, voor hem alleen opgediend want Betty hield er niet van, impériales...
Tot den volgenden morgen aan het ontbijt de kinderen een en ander in herinnering brachten, geleek het een tweede huwelijk.
Doch ook daarna bleef de stemming week. Voor het eerst in haar wisselvalligen echt besloot Betty tot den Kerstboom en tot in de huizen tegenover de nieuwe villa-waar-liefdewoonde, getuigde de speeldoos uit tante's nalatenschap, tegen het protocol van vele booze tongen... Wie goed keek, zag door een reet der fluweelen gordijnen de kaarsvlammetjes als sterren aan den trans. Ze pitten in de oogen der op het punt van huiselijke poëzie niet verwende kinderen, en schoten vuur in den brillanten hanger, - een meesterstuk van edelsmeedkunst - dien Hugo zijn vrouw omhing, zwijgend onder de mistletoe, welke in het geheele huis niet mis te loopen was. Overgevoelig voor traditie en belijdenis was niet Betty,
| |
| |
maar haar man bij die gelegenheid tot tranen bewogen geworden. Hij had zich wat afgewend, naar het stil-leven van Fantin Latour, waarmede Betty, door onverhoopt fijnen smaak geleid, hem op dezen avond had verrast, en daarna haar hoofd aan zijn schouder gelegd, haar zacht over de wang gestreeld, zóó zacht als hij - alle vrouwen bekenden het zich - hij alleen, dat kon.
Min of meer werden die tranen zijn ongeluk. Sinds dezen Kerstboom, het professoraat en de erfenis, voelde Betty Eberson niet slechts grond onder de voeten, zij voelde zich voor de gouden bruiloft gesterkt. Want een man, die tranen schreit om den aardschen vrede op een versleten speeldoos is, overwinnelijk.
De intreê-rede van den jongen professor maakte diepen indruk. Het humanisme, waaraan de tijd behoefte had, openbaarde zich in elk welluidend woord en hij zag er in zijn toga uit als een profeet van de wereld. Wonderbare begripenamen gleden hem als poëzie van de lippen en zijn gebaar ging zwaar van expressionisme. Wie hem niet volgen kon, wiegde zich op den klank van zijn stem, en hoewel men van zijn innerlijke hoedanigheden sprak, niemand die zich ontveinsde, dat ook uiterlijke middelen dezen professor stempelden tot een uitverkorene onder de mannen van wetenschap. Het inzicht, dat in het algemeen een leerstoel niet te lang bezet moet blijven, won, dank zij Hugo Eberson's glimlach, veld.
Doch ook mevrouw Eberson was een succès. In parelmoer fluweel, onbestemd als de wolken, met bijkans onbetaalbaar bont en een hoed, die Rebecca's bloed aan het gisten bracht, terwijl Annie in een stillen snik uitbarstte en Bella resoluut een potlood nam... troonde zij op de eereplaats, de eenige vrouw in de zaal die orchideeën droeg. En haar wangen bloosden van de warmte, desnoods van geluk. Want deze plaats, de hare, was toch niet iedereen gegeven. Het spreekwoord: de laatsten zullen de eersten zijn, mocht in sommige gevallen gelden, in dit geval was het zoeter nog zonder complimenten vóóraan te gaan en den glimlach op te vangen, die aan anderen voorbijgleed... La vie sans phrase... Zij had de orchideeën zelf gekocht, overtuigd dat Hugo's hoffelijkheid ze haar zou hebben geboden indien hij in die overdrukke
| |
| |
dagen slechts op de gedachte ware gekomen. Minstens met fierheid mocht zij naar hem opzien, met erkentelijkheid ook, en waarom niet met liefde? Leven en laten leven.
Het humanisme bleek feitelijk eenvoudiger dan Hugo het in zijn welsprekendheid voordroeg. Betty was de mildheid zelve, de verpersoonlijking van het uiterlijk geluk en volkomen naar den laatsten smaak, toen zij, na afloop der plechtigheid, uit den kring der bewonderaarsters op den nieuwen professor toetrad met den kus, dien zij, onder minder décoratieve omstandigheden, liever voor de binnenkamer zou hebben bewaard. Maar dit had zij in de saaie jaren harer loutering wel geleerd: de vrouw van een groot man behoorde zich in bescheidenheid te handhaven, als een parel aan zijn kroon. Niet de natuur, het heilige moeten zegeviert in een mensch aan wie het menschelijke niet vreemd meer is. En sedert zij, tusschen kiezen en deelen, gekozen had te deelen, voerde zij zonder bepaalde bedoeling - de kunst om de kunst - haar deel op tot de bitterste benijdbaarheid. O, mevrouw, dweept Annie, uit den grond van haar benepen hartje, ‘wat een heerlijke dag voor u! Terwijl Bella langs de vier windstreken om haar heen wandelde en met warmte haar hoed prees. Achter Hugo stond Rebecca, zwart brandden haar oogen in een verbeten gezicht. Betty Eberson lachte haar toe, aanmoedigend... En in Bella's oorfluisterde ze - het werd de overwinning van dien dag - waar ze haar hoed gekocht had.
Hugo Eberson verwarde zich in de strikken van zijn geluk. Binnenshuis had hij Betty, die hem alles was, daar buiten een keur van vrouwen, die veel voor hem wenschten te zijn. Een en ander bleek niet zoo eenvoudig te vereenigen als Betty principieel scheen te hebben vastgesteld. Hij gevoelde zich allengs minder ingenomen met haar onverflauwden ijver hem op zijn wegen te vergezellen en kon een zucht van verlichting niet altijd onderdrukken wanneer zij een enkele maal aan de eerste rij van zijn gehoor ontbrak. Tegenover den cursus moest hij een zekere reputatie ophouden en daarbij werkte Betty, sinds zij dit degelijk getrouwd standpunt innam, onwillekeurig tegen. Hij mocht zich niet beklagen. Haar aanpassingsvermogen grensde aan
| |
| |
het bovennatuurlijke, haar bereidwilligheid was voorbeeldig. Hij behoefde maar iemand vriendelijk te groeten... den volgenden dag had Betty haar reeds als vriendin aan hun tafel genood. Het nieuwe huis werd een asyl voor zijn teedere gevoelens. Wat andere, minder-waardige vrouwen tot wanhoop dreef, Betty aanvaardde het als een lotsbeschikking. Geen klacht, geen vermaan. Integendeel, hij moest op zijn hoede zijn zich niet tegen wil en dank soms door haar te laten inlijven daar waar zijn eigen hart zich van geenerlei neiging bewust was. Zóó onbaatzuchtig kon zij een andere vrouw prijzen, te gast nooden, zijn aandacht, die hij voor zijn werk noode missen kon, als het ware dwingen op een zijpad. Voor haar bestond er geen gevaar, hij zou zijn behaaglijk thuis niet gaarne offeren, aan wie dan ook... Maar lastig werd het vaak tegenover de andere, bijvoorbeeld wanneer Betty er haar zinnen op gezet had dat hij zoo'n meisje 's avonds thuis bracht. Hoe licht leidde een dergelijke wandeling bij bedekte lucht tot een teleurstelling voor het meisje en een ietwat smadelijke erkenning voor hem, alsof hij den leeftijd voor iets hartelijkers dan een handdruk alreeds te boven was. Op den terugweg had hij, hoe het ook liep, een zeker berouw te verwerken. En de glimlach, waarmede Betty hem ten slotte opwachtte - al duurde het uren in den nacht, zij wachtte - had hem vaak een volstrekt misplaatst: ‘Verbeeld je nu asjeblieft niets!’ naar de lippen gedreven. Betty verbeeldde zich nimmer iets. Zij sprak van de maan of van de wolken, bood hem een speculaasje en kuste hem vriendelijk goeden nacht. Maar hem kostte het zelfbeheersching! En op een avond was hij uitgebarsten in verwijt tegen haar: waarom die kinderen zich toch niet behoorlijk door de meid lieten halen! Onkwetsbaar scheen Betty hem thans. De vrouw, die wel eens zijn brieven geopend had, om hem bevend en snikkend den ganschen ridiculen inhoud vóór te lezen, was niet meer te
herkennen in de lieve, waardige gezellin van zijn, nu ja, naar de jaren geteld, ietwat ouderen dag, in de meesteres van zijn huis. Doch soms kon hem een verlegen verlangen bekruipen haar nog eenmaal te zien in dien ouden, minderwaardigen staat.
* * *
| |
| |
Mevrouw Eberson was gekleed voor het wetenschappelijk middagmaal. Het had lang geduurd eer het te jeugdig turkoois haar stond dien dag, waarop onwillekeurig ook haar gedachten om graven dwaalden. Wat ze al niet verzonnen! Een honderdvijftig jaar dooden bouwmeester... Hoeveel excursies zou Hugo nog in elkaar zetten, eer hij verzadigd en vermoeid zijn pantoffels onder haar tafel uitstrekte! Denken maakt Betty bleek en onvoordeelig. En sedert Hugo's vertrek dien morgen, in het pak van Jurmans en met zijn twijfelachtig pentagram, terwijl zij achter de vitrages den weg afspiedde om zich te vergewissen of Ida van Eelders het in haar ongeduld wagen zou den hoek om te slaan, had ze haar's ondanks slechts gedacht. Om Zus' thema trokken haar overpeinzingen als prikkeldraad en tusschen de algebra-problemen, haar door Hugo junior voorgelegd, staarden haar Ida's sterke oogen aan; het gansche schoolschrift scheen met oogen bezaaid. Ook om de kinderen zou ze liever thuis zijn gebleven, haar aard neigde niet naar feestelijk vertoon. Vroeger had zij zich dit in een zwak oogenblik wel bekend. Doch de zwakke oogenblikken waren zeldzaam in haar leven sinds alle nooden werden tot deugd. Alleen berouwde haar de belofte omtrent het feestgewaad, ontwerp: professor Eberson. Veel champagne zou ze moeten drinken eer ze voor dit opgetogen blauw het passend gezicht vond. Betty Eberson geeuwde. De boog kon niet altijd gespannen zijn.
In het vóórtuintje plukte Hugo junior de roos, door zijn vader voor Ida van Eelders bestemd, en bood haar aan zijn moeder. Het veilig begin van de mannelijke carrière, waarin Hugo senior hem fortuinlijk was voorgegaan. Het dochtertje haakte zich aan haar arm: ‘We brengen u een eindje...’ Neen, ook Betty geloofde niet aan echtscheiding. Het huwelijk was een gezin. Alleen, toen Zus wilde weten wie er kwamen op de partij, weifelde zij een oogenblik en noemde tenslotte alle namen behalve dien van Ida. En daarop zond ze de kinderen terug en stapte sneller voort, met de bevallige zekerheid eigen aan bevoorrechte vrouwen van goeden huize. Vóór het hotel, waar de maaltijd zou plaats vinden, begaf haar de verwachting dat Hugo haar tegemoet zou
| |
| |
komen. En in zekeren zin werd het haar troost in de gang van den hotelhouder te vernemen, dat de dames en heeren van het Genootschap er nog niet waren. Zij zette zich in een leeren zetel en zeide te zullen wachten.
Wachten... Er was niets wat Betty Eberson zoozeer vreesde als oponthoud... niets wat haar vermaard evenwicht zoo geniepig besloop als de tijd dien ze overhield; een halte, onvoorzien, waar ze weerloos zat voor alle vermoedens, alle mogelijkheden. Barbaarsch, als een vervaarlijk rad van avontuur of een middeleeuwsch foltertuig, zag haar van verveling opstandige verbeelding de om haar as draaiende tochtdeur, waardoor de leden van den Bond, een stoet van galante grijsaards en opgewonden vrouwen, aanstonds dreigden binnen te vallen. De laatsten, samen in één compartiment, Hugo en Ida.
In het wit, natuurlijk, over de dertig droeg elke Beatrice, als het even kon, wit. Het levend menschenpaar, waaraan het Genootschap, onder voorwendsel van een overleden bouw meester, zich den geheelen middag het hart had opgehaald O, wachten... het was Betty een hinderlaag, elke minuut die verstreek bracht haar de openbaring van wat ze vermeed te weten, als kabouters besprongen de teedere geheimen der eeuwen haar eenzamen club-fauteuil. Ida van Eelders... een schoonheid... en eene die wist wat ze wilde.
‘Mevrouw,’ boog de minzame Ober, ‘wilt u niet liever in het salon wachten?’
Het salon grensde aan de eetzaal, waar in T-vorm de lange tafel stond gedekt; de vleugeldeuren bleven achter den Ober open. Betty zette voor den vergulden spiegel, boven de pendule met coupes, haar hoed af, want ze meende nu opeens, dat het verraad van haar veertig jaren in dien hoed school. En om zich wat soulaas te verschaffen drentelde ze de eetzaal in en boog, wel bewust dat dit met haar waardigheid niet strookte, over de stoelruggen naar de naamkaartjes in het keurig opgesteld servet. Neen, zóó vrijgevochten waren ze bij den Oudheidkundigen Bond dan toch gelukkig nog niet! Het décorum boven de onafhankelijke gevoelens. Aan het hoofd der tafel, midden in den dwarsbalk: de voorzitter, op de eereplaats, aan zijn hardhoorige rechterzijde: mevrouw Eberson; links, bij den hoek, tusschen twee
| |
| |
middelbare dames van het Hoofdbestuur: Hugo, en onderaan den T-poot, op dien afstand nauwelijks in den nek te zien: de jonge assistente van het Prentencabinet. Een en ander naar rang en ancienneteit.
Betty ontlook juist bijtijds, want terwijl ze onverschillig nog enkele namen en, met een zweem van belangstelling, het menu las, werd de vrouw van den voorzitter, een oude dame, die het offer van haar te lang huwelijksleven met een lastigen man placht te wreken op de vermoedelijke lotgenoote, het salon binnengelaten en stevende onafwendbaar op haar aan:
‘Wel, mevrouw Eberson, niet mee met de boottocht?’ Geen spoor van dilettantisme in deze verdachte:
‘Dag mevrouw Stolk, hoe gaat het u? Waarom ik niet met de boottocht ben meegegaan? Wel, het weer liet zich vanmorgen zoo ongunstig aanzien. En dan ben ik, om het eerlijk te bekennen, ook niet de ware liefhebster van varen.’
‘Och... niet...? Ongezellig voor de professor.’
‘Ja, hij trachtte me nog over te halen.’
Haar zelfstandige glimlach slaagde opmerkelijk. De tegenpartij zon op troef, doch de beste helft daarvan ging verloren bij het gedruisch der bondgenooten in de gang, het binnenschuifelen van allengs alle leden, behalve Hugo en Ida.
Als een refrein hoorde Betty zich herhalen, terwijl haar oogen niet aflieten van de poort der hel: dat zij in het algemeen niet hield van de watersport, en dat de bedekte lucht haar dien morgen ten overvloede weerhouden had. Zij oogstte, met haar zorgvuldig gecultiveerde lieftalligheid, het compliment van den dag over de schitterende grafrede haars echtgenoots, en het rouwbeklag, dat zij deze gelegenheid hem in zijn kracht te zien, te hooren, te bewonderen, in gelatenheid had verzuimd.
Hoe kwam Hugo, terwijl ze de gangdeur geen seconde uit het vizier verloren had, nu toch eensklaps als een meteoor te midden der gasten? Zij wendde haar bijna verbluft gezicht naar de vleugeldeuren der eetzaal. Doch al-eer zij zich rekenschap had kunnen geven, stond hij reeds naast haar, zijn nog slanke gestalte diep over haar, had ten aanschouwe van allen, en tot geruststelling van velen, haar op beide wangen gekust.
Het kon nog net. Ida waschte haar handen.
| |
| |
Gelijk een minnaar omvatte hij haar, vroeg naar zijn huis, zijn kinderen, zijn overjas, die hij vergeten had, zijn brievenpost. Geen levende ziel, geen doode bouwmeester scheen meer voor hem te bestaan. Enkel zijn wettige... ‘Bettina,’ fluisterde hij als een zalig geheim, ‘je ziet er uit om te stelen!’ En hoewel zij nu al zeventien jaar wist wat ze aan hem had, hoewel de bittere ervaring haar leerde dat deze kussen verkapte zonden zijn en hij in zijn binnenste slechts wenschte dat ze zijn overjas had meegebracht, het succès van deze openlijke onderscheiding erkende zij zoowel als hij.
Met haar onwankelbaren glimlach rekte zij het huiselijk tête à tête, legde met argelooze klem haar hand op Hugo's arm, maakte cercle... Op een afstand en dichtbij.. een paar dat er nog wezen mocht!
Ida van Eelders was in het zwart. Bijna onfatsoenlijk hoog gesloten aan den hals, in een tijd dat oud en jong minstens met het v-vormig décolleté haar goeden wil toonde. Zij vond Hugo's vrouw bij daglicht minder onverwoestelijk dan 's avonds op den cursus en de kleur van haar japon te hard, en vroeg, terwijl ze zich vastberaden aan 's professors andere zijde opstelde: of de roos die mevrouw Eberson droeg uit haar eigen tuin was?
‘Die heeft onze zoon voor mij geplukt.’
‘Ik zag hem dezer dagen nog. Een aardige jongen.’
‘Hij lijkt veel op zijn vader toen die jong was.’
‘Hoe oud is...?’
‘De jonge Hugo? Zestien.’
De oudere Hugo zag de vonken vliegen. Hij had zijn arm nu graag verlost. Ida was op de boot in haar slechtste humeur geweest. Omdat Betty aan het diner zou deelnemen natuurlijk. Een vrouw kan nu eenmaal niet rechtvaardig denken, maar dit, terwijl hij alle opspraak had getrotseerd om den ganschen dag niet van haar zijde te wijken, onvermoeid haar regenmantel en haar paraplu had gedragen en, heimelijk achter de pijp, de duurste bonbons te harer beschikking had gesteld, dit was het toppunt van inconsequentie geweest. Ten slotte zou die goede Betty al niet meer mogen eten ook! Hij had daareven in der haast gezien hoe onoordeelkundig de plaatsen aan tafel geschikt waren en Ida van den T-poot naar den
| |
| |
eerebalk, aan zijn linkerhand, verhuisd. Ten eerste wenschte hij niet de geheele spijslijst af te werken tusschen de twee oudste bestuursdames, hoe officiëel deze schikking ook mocht heeten, en ten tweede zou er met Ida eenvoudig niets meer aan te vangen zijn wanneer zij zich inderdaad dien minderenrangsplaats moest getroosten. Na alle schermutseling was een glas champagne, dat hij dan in elk geval nog liever met haar deelde dan alleen dronk tusschen de twee geheel-onthoudende dames-in-het-paars, wellicht de laatste uitkomst. Had hij zijn plaats geheel voor het kiezen gehad, en ware dit niet in strijd geweest met de tafelétiquette, hij zou thans Betty tot zijn buurvrouw hebben verkozen. Na de hoog strevende ideeën, hem door Ida opgelegd, zou het weldadig zijn geweest op den beganen grond bij Betty te mogen uitrusten. Jeanne, Jeannette of Jeanneton, voor een man was het vaak moeilijk zichzelf te blijven, en van alle beproefde dingen telkens weer het goede te behouden.
De vergulde kronen brandden in de eetzaal, en iets als de weerschijn van dit verguld gleed over de vermoeide gezichten, omdat het glanspunt van den herdenkingsdag, na veel verveling, eindelijk was bereikt.
Als een variant op het pareltje in het goud, prijkte mevrouw Eberson in het midden van den feestdisch: een stralend turkoois, gevat in twee mannen van beteekenis, den Voorzitter met den Nederlandschen Leeuw en den Directeur van het Ethnographisch Museum, die de Orde van Oranje Nassau droeg. De linkertafelvleugel werd door professor Eberson beheerscht.
Ze kon toch niet anders zeggen, Betty, dan dat hij de beproevingen waard was, en als geschapen voor de zonde. Over den eersten schrik der omgegoochelde plaatsen heen, zag zij met niet minder welgevallen naar hem op dan Ida en de gespaarde dame in het paars, die haar zetel aan zijn rechterzijde gelijk een troon bezat. Men moest hem nu eenmaal objectief beschouwen. En het bleef de moeite waard zijn aandacht te trekken. Boven den staal-blauwen blik, waarvoor geslachten vielen als halmen, welfde een schrander voorhoofd hoe langer hoe hooger, en de scherp gesneden, in een geurigen puntbaard uitloopenden kop kwam nooit zoo
| |
| |
tot zijn recht als boven het blank servet. Onweerstaanbaar hief hij nu eens zijn glas naar Ida, dan weer naar Betty, zoo noodig naar de paarse blouse, die hem bekende zijn laatste portret uit ‘Woord en Beeld’ te hebben geknipt. Le bonheur embellit, maar ook het succès bewaart ons voor ontijdig verval. En het menu was goed.
Het huwelijk, overpeinsde Ida van Eelders, tusschen de kippen en de kreeft, is een vaste burgt. En als Hugo haar weer zoo'n malle philippine probeerde op te dringen - er lag al een mestvaalt van vruchteloos gekraakte amandelen naast zijn bord, - weigerde zij beslist. De verveling van het Prentenkabinet was hachelijk, maar eer ze met lijf en ziel ten offer viel aan dezen hopeloos verwenden man-van-een-ander, ging ze toch het Lustrum in Leiden meemaken.
Met een nagenoeg rein geweten hief ze haar glas thans mede naar Betty, de onoverwinnelijke, en met zooveel onbaatzuchtig aplomb prees ze: ‘je vrouw is een schat’ dat Hugo van den schrik schichtig beaamde en een duister vermoeden omtrent de psychologische waarde van zijn laatste Gidsartikel: ‘Het mysterie in de Vrouw’ hem bekroop.
Hij trok thans het geheele schaaltje amandelen naar zich toe. Het mysterie... Ida wàs het. En welk een schoonheid! Een doorloopende inspiratie. De pointes zijner essays, datgene wat herhaaldelijk geciteerd werd, ze waren aan haar ontsprongen, als medewerkster en als Muze, bezorgde zij de Kunstkroniek tal van nieuwe abonnées. Nog nooit had hij haar zoo verleidelijk gezien als in dit ongenaakbaar zwart satijn, met den stroppenden boord, die de verbeelding uitmergelde. Maar nèt haar twee oortjes, als de even doorbloosde blaadjes van een theeroos, plooiden erboven uit. Wie zou zulk weelderig haar zóó, als een neepjeskapje strak kunnen trekken zonder eruit te zien als een besteedster! En nu haar humeur onder den invloed van deze eereplaats weer wat was bijgespijkerd... en zij hem nu en dan iets milder aanzag... Een oogopslag, die, hij stelde het den beste, voornemens al bij voorbaat uitsloot.
Hugo Eberson wipte een tweeling uit de amandelschil, bood, zonder commentaar, de verraste dame in het paars de wederhelft. Reculer pour mieux sauter. Het standaardwerk in drie deelen, door hem aan ‘de schoone Vrouw’ gewijd, had
| |
| |
hem weliswaar niet veel wijzer gemaakt, doch ten opzichte der wispelturige Ida kende hij de macht der kleine misrekeningen.
Zij zat reeds met haar rug naar hem toe, verspilde haar krachten aan den archivaris aan haar andere zijde, die, voor elke aardsche lokstem doof, rusteloos rose pêche melba lepelde. Voor een verlegen oogenblik had Hugo altijd Betty. Ach, die Gattin ist's, die Theuere... Hij riep haar aan, ontwierp een bekoorlijke pantomime, waarvan niemand, ook hij zelf niet, den zin verstond. Begon toen met frisschen moed te kraken.
Rechtaf burgerlijk kwam hem de geheele vrouwelijke Oudheidkundige Bond voor naast Ida; zelfs Betty, niettegenstaande zij haar goeden dag had en hijzelf haar japon ontwierp. Een zwaar dragende amandel platste onder zijn duim... Op zijn zuiver intellectueele handpalm: twee helften in oprechte trouw. Hij bood niets aan, hij wachtte af. Nooit een situatie forceeren, het was zijn mannelijk levensbeginsel.
Inderdaad met den archivaris bleek geen land te bezeilen. Ida wentelde haar hoofd weer-om, gluurde door haar neergeslagen, fluweelen wimpers, zweemde naar een glimlach, klassiek als de dageraad. Hoe aandoenlijk bleef toch in den man, in den geleerde, het groote kind...
Over zijn gouden lorgnet zag hij haar in de onvergelijkelijke oogen. Op zijn wijze. Met zijn oogen. Zwijgend.
Zij at haar noodlot op.
Maar ze had spijt van den amandel als Eva van den appel, toen op hetzelfde oogenblik de Voorzitter den eersten dronk uitbracht op mevrouw Eberson, de geheele familie tot in de wolken verhief, terwijl Hugo aartsvaderlijk op de moeder van zijn gezin toesnelde, en zij, Ida, met haar glas queue maakte in de rij.
Dien avond voor het eerst in tal van onbezweken jaren, spookte het onder de donzen deken van vieil-or satijn.
‘Maar mensch’, sputterde de hoogleeraar, reikend naar het knipje van het electrisch licht, en geen aanhef achtte hij ditmaal te onparlementair: ‘hoe heb je dat nu in je hoofd gekregen!’ Het hoofd, gepapillot voor den nacht, drukte zich vast in het kussen.
‘Aan dat... meisje’ - zelfs onder de dekens werd hij
| |
| |
geen held - ‘aan dat meisje van Eelders jouw plaats voor de “Meistersinger” aan te bieden!’
‘Wel’, blank ontsteeg mevrouw Eberson's stem de diepte harer droomen, ‘het zou toch zonde zijn geweest die plaats ongebruikt te laten nu ik, zooals je weet, Huug beloofd heb Woensdagavond met hem naar het Schermconcours te zullen gaan.’
‘Nu ja, maar intusschen zit ik...’
‘Wat?’
‘Intusschen moet ik...’
‘Jij was immers besloten alleen te gaan?’
‘Intusschen dring je mij gezelschap op, waarom ik volstrekt niet had gevraagd.’
‘De prettigste dingen zijn dikwijls de onverwachte.
Maar ik wensch niet voor feiten te worden gesteld!’
Slechts de goede geesten van den nacht zagen den stillen lach om mevrouw Betty's vermoeide kaken.
‘Die Meistersinger beginnen nota bene al om zeven uur. Natuurlijk ben ik verplicht ergens met haar te gaan dineeren.’
‘En soupeeren.’
‘Je schijnt het voor het zeggen te hebben.’
Zijn verweer was oprecht. Wat bleef er van een avontuur wanneer je eigen vrouw van haar huis uit, om zoo te zeggen de directie voerde!
‘De laatste trein uit Amsterdam vertrekt om negen uur. Geen sprake van dat we die halen.’
‘Onmogelijk, al wilden jelui.’
De warmte - eerst dat overvloedig maal en nu deze onverhoedsche aanval op zijn eerbaarheid - sloeg professor Eberson uit.
Volmaakt toegewijd bleef Betty. ‘We vonden het in “l'Europe” verleden jaar nogal goed, als je je herinnert? Ida van Eelders lijkt me wel verwend.’
Hij keilde het dekbed tot over het voeteneind. Die Betty had dan toch een manier zich te handhaven... beneden peil! En wat had hij kunnen doen toen ze daar plotseling, middenin den kopjes-koffie-drinkenden kring, op een taktloos gezegde van Ida: dat ze nog nooit een Wagner-uitvoering had bijgewoond, zonder blikken of blozen uit haar hoek
| |
| |
kwam: ‘Och, maar mag ik u dan mijn plaats voor Woensdagavond afstaan, ik maak er dit jaar toevallig geen gebruik van.’
De geheele Oudheidkundige Bond was er stil van geworden.
Mevrouw Eberson trok haar deel van het dek weder op.
‘Hotel de l'Europe,’ zei ze, ‘heeft ook vóór, dat jelui den volgenden morgen niet zoo ver van het station zijn.’
Hugo antwoordde niet. Er was een grens aan alles. Had ze tenminste de kieschheid gehad te zwijgen van hem! Maar zóó ver moest ze gaan: ‘Mijn man zal het prettig vinden u te mogen begeleiden.’ Tegen een dergelijke onbeschaamdheid was zelfs Ida niet opgewassen geweest. Achterna beschouwd vond hij het indiscreet, dat ze er met dat air van onafhankelijke vrouw dadelijk op in was gegaan.
‘Maar zeg,’ onuitputtelijk bleek Betty's belangstelling, ‘je zult wel mogen telegrafeeren om kamers.’
Zou hij zeggen dat hij niet ging? Morgen een uitvlucht verzinnen? Een klap in het gezicht van Ida. Een onherstelbare breuk. En wat een voldoening voor Betty. Altijd zat een man tusschen de vuren.
‘Geloof je ook niet?’
O, ze moest wel zeker van haar zaak zijn. Heimelijk altijd geweten hebben dat... tout le reste... bij hem veelal litteratuur bleef.
‘Anders visschen jelui misschien achter het net.’
Neen, hij zou zijn ziel in lijdzaamheid bezitten. Onder patronaat van Betty, Ida de innigst vrouwelijke bevrediging schenken van in onschuld schuldig te doen. Hij had in Amsterdam een macht van kennissen, en zij trok onrustbarend de aandacht. Van de ‘Meistersinger’ zou hem geen noot gaaf bereiken. En dit alles zonder de geringste compensatie. Want zoo was Ida. Van goede familie, en een vrouw als een kei.
‘Zal ik Huug het telegram meegeven?’
Met een ruk wierp hij zich om.
‘Voor mij is 't niet noodig, ik kom wel ergens onder dak. En Ida heeft in Amsterdam... een tante...’
‘Tantes zijn altijd makkelijk,’ zei mevrouw Betty, als gold het een Evangelie, ‘Slaap wel.’
Top Naeff. |
|