De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De koning van het leed.Ga naar voetnoot1)Voor zijn aangezicht.
Ik kniel hier neer aan de voeten
Van wien zich mijn koning heet,
Om hem eer te doen, te begroeten
In de woning van het leed.
Op mijn weg had ik vurig gebeden,
Want ik vreesde het wel zeèr
Voor het aangezicht te treden
Van mijn gestrengen heer.
Ik dacht, mijn benardheid betoomend,
Zoò wil ik straks tot hem gaan,
Bedroefd, maar mijn tranen niet stroomend,
Mijn stem nog te verstaan;
En dan het hem aanzien, het naadren,
Niet door een stormvlaag gezweept,
Als die in het najaar de blaadren
Langs de kale dreven sleept,
Doch eer als een veld zijn, van regen
Geteisterd, van 't kouter doorknaagd,
Dat toch in den zomer den zegen
Van een goudgeel wuiven draagt.
| |
[pagina 59]
| |
Zoo bad ik, en ben toen getreden
In het donkere koningshuis,
Als een die in rust en in vrede
Gebogen staat onder zijn kruis,
En ik kniel hier, o gij, die mijn dagen
Langs wildernissen stiert,
Door de doornen der rozen geslagen,
Maar met hun bloei gesierd.
De muur der zuchten.
De stille stad, waar wij in leven,
En waar de vorst van 't leed regeert,
Is door een breeden wal omgeven,
Een steenen, eeuw-oud en verweerd.
Het wekt zoo'n weemoed daar te komen,
En heel een zomermiddag lang,
Het hoofd te leunen en te droomen
Als naast de liefste, wang aan wang,
Terwijl de zon, soms aangevlogen,
Een glimlach toovert over 't grauw,
Dat opglanst als het grijs van oogen,
Of vluchtig bloost gelijk een vrouw;
En dan te denken, hoe het lijden,
In menig zwaar en vruchtbaar uur
Van vroegre, schier vergeten tijden,
Zuchtende bad bij dezen muur,
| |
[pagina 60]
| |
Zoodat wìj nu, de jongre gasten,
Ons buigen naar de plek misschien
Waar blinde Milton's handen tastten,
De vleugel brak van Hölderlin.
Weemoed.
Ja, als het jaar ten einde nijgt,
Het loover bruine tinten krijgt,
En als de gast van onzen gevel,
De zwaluw, vliedend voor den nevel,
Op vlugge wieken zuidwaarts tijgt,
Dan kan ik rustig en bereid,
Als een wien 't glijden van den tijd
Geen haar op 't hoofd vermag te krenken,
Onder de Octoberboomen denken,
O Koning, aan mijn dienstbaarheid;
Maar als April het feest begint
Van geurgen regen, warmen wind,
En zich een vlucht van bloesemvlinders
Met het gejoel van blijde kinders
In tuin en boomgaard samenvindt,
Zal ik dan niet bedroefd de vreugd
Begroeten, die van vroeger heugt,
Zal dan zelfs 't moedigste der harten
Niet zuchtend omzien, heer van smarten,
Naar de in Uw dienst vervlogen jeugd?
| |
[pagina 61]
| |
Wetten.
Wanneer de heete koortsen koken,
De pijnen ons in 't lichaam branden,
Als golven, die de kust bestoken,
Verstuivend op de Noordzeestranden,
En wij in al dat bruisend woelen,
Dat storten om weer op te schuimen,
Niets dan een blind bedoelen voelen,
Een willekeur van louter luimen,
Dan plotsling treedt een stralend wezen
De waatren met zijn voetstap effen,
En zien wij, statig opgerezen,
Den koning kalm de handen heffen;
In tranen staren wij naar 't blinken
Van helm en harnas, blank van smetten,
En als zijn handen zacht weer zinken,
Beseffen wij den ernst der wetten,
Der wetten, die 't weerbarstig lijden
Langs even zeekre banen sturen
Als d' omloop van de jaargetijden,
Den rondedans van de eendere uren.
De reis.
Hoe drijft ons 't heimwee vaak naar verre streken,
Blauwe gebergten, meren, warme dalen,
Waar 't ongewoon gezang der vreemde talen
Tot liefde ontroert, wanneer er vrouwen spreken.
| |
[pagina 62]
| |
Wat mag het zijn, die zucht om heen te reizen?
Misschien de dorst in ons, de nooit geleschte,
Om onze hoop op hemelsche gewesten
Vervuld te zien in aardsche paradijzen;
Misschien de wensch om, als wij 't pad beklimmen,
Boven ons zelven godlijk uit te stijgen,
Of gansch te loor te gaan in zon en zwijgen,
Wanneer de middaggloed de zee doet glimmen.
't Is mooglijk dat wij zwervers dìt verbeiden;
Maar zeker weet ik, dat op onze tochten,
Hoe onvermoeid wij ook naar vreugde zochten,
Eén ding alleen gevonden werd: het lijden,
En dat - de wind mocht zilt zijn rond de klippen,
Het druifnat zoet waar wij de tong mee koelden, -
Wij toch, bij alles wat genot gaf, voelden,
Koning, uw afscheidskus op onze lippen.
Zijn leger.
De koning zegt: ‘gevouwen handen
Weerstaan de kracht der ruigste vuisten,
Die ooit een zwaardgevest omspanden,
Zìj zijn de sterksten, want de kuischten.’
De koning zegt: ‘geen schal van woorden
Klinke op uw tocht, o strijdgenooten,
Doch volgt uw vorst als onverstoorden,
De trekken strak, den mond gesloten;
| |
[pagina 63]
| |
En wilt gij u op uw moed beroemen
Door tooi van groen in uwe haren,
Ik raad u, vlecht geen smuk van bloemen,
Maar draagt slechts donkere eikeblaren,
Den krans der onversaagde helden,
Die gaarne wat geluk heet derven
Voor 't hun als sprookje voorvertelde,
En vreugdig voor een droombeeld sterven;
Want, weet, het land van - 't leed geleden,
Den steilen burcht van - God gevonden
Zal niemand uwer binnentreden
Dan, dierbren, overdekt met wonden.’
Aart van der Leeuw.
|
|