| |
| |
| |
[Eerste deel]
In den vrijen Amerikaan.
I
In de broeiing van den nog warmen Septembermiddag trok de kleine bruiloftsstoet door de Scheveningsche dorpsstraat, een kalm en onopmerkelijk gezelschap, waar dan ook alleen een kijk-al naar keek. Voorop, wat plechtstatig gearmd, en zwijgend, de jonggehuwden, - Daan Oldeman, in zijn gekleede jas, jongensachtig beschaamd ondanks de forschheid van zijn blozenden, gebruinden kop; en Line, een aardig, pipsch bruidje, dorpelijk keurig in het donkerblauw en met een preutsch donkerblauw klokhoedje op, vol Maartsche violen.
Achter er hen aan kwam tante Koosje met van Wessum; Koosje, de welgedane weduwe-rentenierster en gemeenschappelijke tante van het bruidspaar, die met den heerigen vijfenveertiger naast haar, den vrijgezel-fruitkoopman, Oldeman's getuige, een hupsch en vertrouwelijk gesprek poogde gaande te houden, - al nam zij het hem ook lichtelijk kwalijk, dat hij haar geen arm bood en tersluiks een sigaar rookte.
En eindelijk, zwijgend weder, volgden weerszijden hun taaien ‘neef Adriaan’, die ongenood was meegekomen, de twee vriendinnen van de bruid, meisjes uit Moerkapelle, eender uitgedost in het parelgrijs met roze. Zij waren nog nooit in den Haag geweest, en de jongste ging mank.
‘'t Zal mijn verdord benieuwen, hoe lang of dat nog duren mot’, kwam eensklaps, opzettelijk luid, een stuursche stem uit de achterste rij; en de ongenoode neef, die, sinds Zeerust te leeg en te deftig was bevonden om er binnen te gaan, den mond nog niet weer open deed, slifferde onwillig met zijn boersche bottines over het zanderig trottoir. Ook het manke
| |
| |
meisje zuchtte en zei beschroomd, dat het wel èrg broeierig was..... Met hortende vleugelschokken scheen de groote, witte vogel op haar hoed zich in evenwicht te houden boven haar onvasten gang.
Maar tante Koosje, met een paar vrijpostige duwtjes van haar elleboog tegen den elleboog van van Wessum, beduidde nadrukkelijk: - dóórloopen.... laten praten..... niets gehoord hebben...
Doch als een oogenblik later het andere meisje nog wat opvallender zuchtte en ook zei, dat het toch wel héél erg broeierig was, - wendde de bruidegom zijn goedig blakenden kop, stond stil en keek vragend van Wessum aan.
‘Kom, vooruit jongens!’ commandeerde die, onverstoorbaar zeker van zijn zaak; ‘we zijn er zoo!’
Tante Koosje liet zich het terugbetaalde, nog wat vrijpostiger stootje in de lenden goedgunstig gevallen; de vogel op den hoed van het manke meisje herbegon zijn hortenden vleugelslag; en Oldeman, die merkte, dat hij in de onbewaaktheid van het korte oponthoud, den arm van zijn jonge vrouw stevig tegen zich had aangedrukt, hoekte dadelijk, plichtmatig, weer wijd van zich af, zooals hij vond, dat een behoorlijke bruidegom dat in het openbaar dient te doen. Even had Line, met een vaag-vermaakt lachje, haar wat koele grijze oogen naar hem opgeslagen, en weer voor zich gezien.
‘Lamme kwibus!’ schamperde de fruithandelaar nog tusschen zijn tanden, toen achter hem een bleek gesmoezel van de twee meisjes met den onwilligen neef bleef aanhouden.
Dien morgen, al heel in de vroegte, had van Wessum zijn ongewone feestspullen aangeschoten, en was naar het Staatsspoor gestapt, om aan den trein van negenen de ‘bruidsjuffers’ te halen, die bij tante Koosje op de Stille Veerkade moesten worden afgeleverd. Als zijn vriend Daan Oldeman trouwde, had hij gezegd, dan gingen zijn Piet-Heiners dien dag hun druiven en tomaten maar eens een straat verder halen, - hij was ter beschikking.
Precies op tijd was de trein uit Gouda binnengestoomd; maar tusschen de beide schichtige, hoog-blozende grijsjes door, die een en al zorg voor haar mooie kleeren waren, had een sloom en zelfvoldaan heerschap aan van Wessum een slappe hand ter kennismaking gereikt.
| |
| |
- Twee onervaren meisjes alleen naar den Haag, - de ouders hadden bezwaar gemaakt, zoo verklaarde die kortbespraakt zijn tegenwoordigheid; hetgeen de twee grijze meisjes nog heviger had doen blozen dan zij reeds deden.
Hij was mee opgewandeld, altijd zonder veel te zeggen; was op de Veerkade mee naar binnen gegaan. Line had verlegen gekeken, tante Koosje geërgerd; zij had herhaaldelijk geveinsd niet te begrijpen, wie hij was, en wat hij eigenlijk doen kwam.
Maar ‘neef Adriaan’, zooals de meisjes hem met een blijkbare onderscheiding steeds voluit noemden, scheen van verlegenheid noch onwil iets te merken; met een onverstoorbare gewichtigheid had hij opnieuw de bezwaren van de ouders te berde gebracht; hij had het zich gemakkelijk gemaakt en was met dezelfde saaie welvoldaanheid mee naar het stadhuis gewandeld en mee naar de kerk.
‘Wel verdraaid nog en toe’, had tante Koosje telkens gezegd. Maar van Wessum, in een ongewoon zachtzinnige bui dien dag, had herhaaldelijk gesust: Kom, ze zou de feeststemming niet bederven terwille van zoo'n bijlooper... 't Zou hem trouwens wel betaald gezet worden! Daar zorgde Koen van Wessum wel voor! Liet ze maar wachten!
En neef Adriaan was mee naar de consistoriekamer gestapt, had in vier, vijf afgemeten woorden den jonggehuwden een gelukwensch toegemompeld; was eindelijk, goed geluimd zelfs, mee in de tram naar Scheveningen geklommen en mee aangeschoven rond de dubbele tafel bij ‘Neuf’, waar hij zich alles terdege liet smaken. En bij elk volgend gerecht had hij weer een andere en altijd snuggerder opmerking gehad: dat die schellepen ook niet zóó uit de zee kwamen, en de kok niet uit Moerkapelle; dat lekker maar een vinger lang was; of dat je ouwe leeren zolen wel braden kon, als de saus maar smakelijk was; - altemaal opmerkingen, waarvoor tante Koosje een steeds onverbloemder geringschatting en ergernis aan den dag lei.
Ook had hij tot tweemaal toe de meisjes vermaand geen wijn meer te drinken; en als de bruidegom gul nog eens aandrong: - kom, een enkel half glaasje dan.... Line en hij trouwden toch maar eens, - was hij taai en schijnheilig
| |
| |
dadelijk weer tusschen beiden gekomen met zijn verantwoordelijkheid, en met de ouders die altijd zoo voor de matigheid waren, en met de eerbaarheid....
In het genoegelijke echter van hun feestelijk samenzijn glipten die kleine onaangenaamheden spoedig weer voorbij. Oldeman, en ook wel Line, voelden zich voor het eerst zoo heugelijk en opgetogen, als hij zich altijd voorgesteld had, dat zij op hun trouwdag wezen zouden. De grijze meisjes hadden geen oogen genoeg om te kijken naar de andere gasten, de spiegels, het verguld van de zaal, en al de schoone borden, die zij kregen. Tante Koosje troonde tegenover het bruidspaar als de lustige weduwe, die haar gezelschap bij dergelijke gelegenheden nog meer dan waard is; zij keurde met een ervaren belangstelling de wisselende vreemde spijzen en had een kennelijk welbehagen in de buurschap van den zwierigen van Wessum, wiens pauwblauwe das uit het hoog toegeknoopte, gebrocheerd bruin-fluweelen vest, herhaaldelijk haar langdurige aandacht trok. Zij waardeerde ook zeer het gemak, waarmee hij aan tafel alles regelde en de kellners toesprak.
Maar van Wessum zelf had al meer dan eens de zwaarmoedige wenkbrauwen hoog boven de diep-uit tintelende spotoogen opgetrokken en met moeite zijn sarcastische uitvallen bedwongen. Totdat eindelijk het gefezel van neef Adriaan hem te kras werd en hij, tot groot vermaak van den bruidegom, die nu eenmaal een durende bewondering koesterde voor alles, wat den ouderen vriend betrof, het Moerkapeller heerschap er eens duchtig begon tusschen te nemen:
- Maar, mijn dierbare, nooit gehoord van de Amerikaansche schoonheids-instituten? Aan de eene kant ging je erin als een ouwe kerel, en aan de tegenovergestelde poort, meer dan een kilometer ver, kwam je d'r uit als een jonge springer! - Wat ze daar allemaal met je deëen? Nou, om te beginnen een Turksch bad natuurlijk. Ook al nooit van gehoord? Daar werdt je heelemaal opgestoomd bij een temperatuur van 100 graden. Daarna de massage, de knijpkuur van je heele body, voor de lenigheid! Dan in de tropische palmentuin, waar je haren groeiden als bamboes, een millimeter in de minuut! In nog geen uur werd de kaalste kop daar weer
| |
| |
een krullebol van twintig. Ja, hij mocht gerust kijken naar zijn borstel! Alles nieuw sinds zeven jaar; en toen was een Edammer niet gladder dan zijn knikker! - En de rimpels dan? Halt even, was hij soms al klaar? Eerst, om op krachten te komen, werdt je in een trammetje naar de restauratie gerejen. Want het pakte je aan! je kon geen boe of ba meer zeggen! Goed, je kreeg je pond biefstuk, je zes spiegeleieren met ham, je flesch pale-ale, en je chicago-pudding. Een tas koffie met rhum toe, en dan naar de operatie-zaal, voor je rimpels... Alweer onbekend in dat Moerkapelle? Wat een aanminnige negerij! Een operatie'tje achter je ooren, even, een kwestie van tien minuten; het vel wat aangetrokken; en voor vijf jaar was je weer zoo glad als een rozeblaadje! Hij moest er eigenlijk weer eris heen! Ja, ja, een belangrijke zaak voor menschen als zij, die al naar de zestig liepen!.
‘Tweeënvijftig’, zei neef Adriaan diep gekrenkt,
‘Och, tweeënvijftig!’ verbaasde zich van Wessum.
En dadelijk erop, geheimzinnig: - Mocht hij, als 't niet onbescheiden was, meneer eens wat vragen? Want, hijzelf woonde hier nu al jaren in den Haag, en hij was overal geweest, in Constantinopel, in Buenos-Ayros, en verdraaid als het hem gelukt was... Terwijl meneer, die in Moerkapelle woonde... maar hij maakte hun wat wijs, dat hij zoo goed als nooit in den Haag kwam... dat zag je toch aan alles wel!... Wat hij daarmee bedoelde?... Kom, dat zou zijn ‘dear friend’ niet begrijpen!... Lieten ze elkaar nou geen Mietje noemen!...
Van Wessum's oogen trokken hoe langer hoe schelmachtiger, fixeerden nu eens neefs geel-roode haren, dan weer zijn stijve, zwart-satijnen das, en eindelijk het zijden koord met de twee gouden bootjes van zijn horlogeketting. En zoo ging dat een heele poos door, met de veelbeteekenendste lachjes, de verstandhoudelijkste knipoogen, de onbegrijpelijkst-omslachtige aanloopen; terwijl neef Adriaan beurtelings rood werd van verwarring en bleek wegtrok van machtelooze giftigheid, omdat hij niet wist, wat te antwoorden op een vraag, die nooit kwam.
Tante Koosje, eerst hevig vermaakt, bleek hoe langer hoe minder op haar gemak onder de plagerijen, waarvan zij bang was den zin niet te vatten; Line, die van Wessum
| |
| |
niet erg mocht, had maar witjes gelachen telkens; en de twee preutsche zusjes dorsten eigenlijk heelemaal niet, maar ze moesten wel, of ze wouën of niet. Ze lieten haar groote, blauw-doorwolfde tanden zien, en dronken onverhoeds, vlak na elkaar, een slordigen teug van haar nog onaangeroerde glas.
Van Wessum zelf, met een ondoorgrondelijk gezicht, had het nog over een bruiloft, waar altijd weer een andere bruiloft van kwam... Dan zweeg hij opeens, keek verdrietig en verveeld, of hij walgde van zijn eigen grappen. Als een zware, knellende kap stond het kortgeknipt, kastanjebruin haar boven zijn hooge, bleeke voorhoofd, waaronder de felle, lichte oogen plotseling schenen uitgedoofd.
Maar toen, na de kippeboutjes met compote, terwijl de kellner het dessert was gaan halen, hij het toch nog weer over een anderen boeg gooide, en aandrong: - ziezoo, nu was het oogenblik van de voordrachten aangebroken, ze hadden de zaal dan ook zoo goed als voor zich alleen; nu kregen ze zeker een nummertje van menéér... want je kon wel zien, dat menéér daar in Moerkapelle druk aan deed, aan de edele voordrachtkunst... menéér was er misschien wel expres voor overgekomen op hun feest... Een voordracht van menéér met zijn dames soms?, - toen waren de beide grijze meisjes opeens vreeselijk geschrokken:
- Een voordracht...? grut nee... daar hadden ze heelemaal niet op gerekend... er was toch altijd gezegd, dat er geen echte bruiloft zou wezen... wegens het sterfgeval... en dan, heere! in zoo'n groote zaal!... ze waren maar overgekomen voor de vriendschap, en omdat Line had geschreven, dat ze dan meteen den Haag eens konden zien...
Ze praatten dooreen met hoogroode kleuren, tot Oldeman medelijden kreeg en hartelijk getroost had: welnee, natuurlijk, een echte bruiloft was het ook niet... ze moesten zich door van Wessum niet van haar stukken laten brengen... die plaagde altijd iedereen... Voor hun koperen feest, dan mochten ze eens een mooie voordracht bedenken... niewaar, Line?
Oldeman en Line zouden in Juli al getrouwd zijn; hun woning, een bovenhuisje van drie vertrekken op den Noordwal, - om dicht bij Daans timmerwerf te wonen - was gemeubeld, Line's trouwjapon lag klaar.
| |
| |
Toen, een week voor de bruiloft, had Line's vader, met wien ze in Moerkapelle samenwoonde, een beroerte gekregen, en was gestorven. Het jonge paar was onder de geboden gebleven, maar de bruiloft werd uitgesteld.
Dan, al spoedig, was Line beginnen te rekenen. Een driedubbele huur iedere week; hun bovenwoning deed z'n drie-vijfenzeventig, Oldeman betaalde zijn kamerhuur en kost bij den kuiper, waar hij met van Wessum thuis lag; zijzelf betaalde haar kost bij tante Koosje, waar zij, na de regeling van haar vaders boedel, was heengetrokken. Wat een weggegooid geld!
En ook Oldeman was beginnen te zuchten: hoeveel jaren hadden ze nu al niet gewacht! eerst, omdat hij niet genoeg verdiende en Line te jong was, toen, omdat de vader ging sukkelen en zij den ouden man niet alleen kon laten. - Hij naar den Haag komen wonen? Uit Moerkapelle weggaan? Zijn keurige huisje uit? Zijn zaken aan kant doen? Och, menschen, nee, hij dacht er niet aan! 't Zouën de laatste spijkers aan zijn doodskist wezen, had die altijd klaaglijk zich verweerd. - Nee, ze zouën gauw genoeg van hem verlost zijn. Maar Moerkapelle uitgaan, dat deed hij nooit niet....!
En iederen Zondag, trouw, was Oldeman naar hun dorp gekomen, had er met een eindeloos geduld al de ziekekamerklachten, de onvriendelijke zoetsappigheden en de dwarsdrijverijen van den aanstaanden schoonvader verdragen; - had er, met een niet minder groote plichtsgetrouwheid, en die niet altijd gemakkelijk viel, de onstuimige aanvechtingen van zijn gezonde midden-twintig getemperd tegenover de blanke preutschheid van het meisje, dat overigens wel van hem te houden scheen. Hij was er slecht van gaan uitzien en kreeg buien van neerslachtigheid.
Van Wessum had er in stilte vaak over gevloekt: zoo'n oud karkas, dat een jonge, frissche kerel er ten leste nog onder ging werken....!
En ook Line's meisjes-frischheid had, de jaren door, ondanks het bezadigd engagement, er niet weinig bij ingeboet.
Eindelijk was de oude man weer wat opgekrabbeld; een bejaarde nicht, die aan familie-omstandigheden leed, zou bij hem komen inwonen, en de bruiloft werd vastgesteld, - tot
| |
| |
het sterfgeval onverwachts die nog weer verstoren kwam.
‘Wat een spelbreker’, had tante Koosje niet nalaten kunnen te zeggen. Ze had dien man van haar zuster, dien zanik, nooit mogen lijden. En ze had herhaaldelijk aangedrongen: - Kom, de geboden waren de geboden.... als je eenmaal onder de geboden stond, dan moest je de zaken hun loop laten.... de ouderdom had zijn rechten, maar de jeugd toch zeker ook....!
Toen had Line op een dag kordaat den te vroolijken opschik van haar trouwjapon en den krans ròze rozen van haar klokhoedje getornd, had er een stemmiger versiering voor in de plaats gezet, en het huwelijk was voor September besloten.
Oldeman leefde er heelemaal weer van op; en toen de tijd naderde en ook Line rustiger tot het bewustzijn van de heugelijke gebeurtenis raakte, had de bruidegom toch op een aardigheidje voor den grooten dag aangedrongen.
- Een bruiloft met al zijn omhaal, dat natuurlijk niet.... Geen ouders meer van weerskanten; zijn eenige broer in de Oost, Line altijd alleen geweest.... Maar al deden zij dan tenminste tante Koos toch een aardigheid aan, iets waar die zelf den last niet van had. De getuigen zouden wel geen vrij hebben dien middag; alleen zijn vriend van Wessum...
En ook Line was beginnen te praten over de beide hartsvriendinnen uit Moerkapelle; die waren in April al uitgenoodigd geweest... hadden een prachtig koffieservies cadeau gegeven.... die konden ze dan meteen den Haag eens laten zien....
En zoo was er afgesproken. Geen geros en gerij vlak na vaders dood; een eenvoudig eetpartijtje op Scheveningen, een strandwandeling, en gezellig ergens zitten tot besluit van 't feest.
* * *
‘Vooruit, jongens, vooruit!’ commandeerde, vergenoegd, van Wessum weer, als eindelijk, de warme tocht ten einde, het gezelschap in de gelagzaal van dat dorpscafé was aanbeland. En een oogenblik later zaten zij in het koele, als binnenskamersche tuintje achter het huis, een door twee zware boomen overlommerd grintveld, met een bloemperk
| |
| |
in het midden en tafeltjes langs den kant. Bij de open deuren der gelagkamer sliep een groote, witte papegaai op zijn stok.
Zij waren de eenige bezoekers. Zij zaten hier feestelijk, en toch niet te kijk; daarom was het van Wessum te doen geweest.
Hé! Wat vielen zij daar heerlijk in die schaduwrijke stilte neer! De twee grijze meisjes lachten welvoldaan; tante Koosje had de banden van haar hoed losgeknoopt; bruid en bruidegom schoven dicht naasteen; zelfs neef Adriaan glimlachte zuurzoet in het vooruitzicht van een borreltje.
En van Wessum was bedrijvig met zijn bestellingen -: Wat wilde het bruidspaar? parfait-amour? volmaakte liefde.. Ja, ja, het bruidspaar moest en zou parfait-amour nemen; en hijzelf, als de eeuwige celibatair, hij nam whisky... die smaakte naar sigarenrook en eenzaamheid! - Toen de juffrouw noch parfait-amour, noch whisky bleek te hebben, bestelde hij voor hun drieën een nobel glas witte port. Tante Koosje werd een niet minder nobele bel advocaat voorgeslagen, waartoe zij zich hartelijk liet overhalen. De bruidsjuffers, zedig, vroegen om limonade.
‘En meneer?’ besloot van Wessum de rij.
‘Oranje’, zei neef Adriaan, gluiperig.
‘Voor meneer een oranje-limonade’, gaf van Wessum voor; hij had hem best begrepen.
‘Oranje-bitter,’ verbeterde neef Adriaan en verbeet zijn nijd. En zoo mal trok toen van Wessum zijn voorhoofd vol hooge rimpels, dat de bruidegom moeite had niet uit te barsten; zelfs de bruid keek vermaakt; maar de beide meisjes bloosden, als werden zij daar zelve op heeterdaad betrapt.
Doch toen de café-juffrouw de glazen en glaasjes had rondgezet, en er geklonken was, en al het heilgewensch nog eens dubbel en dwars herhaald, toen waren zij allen in de genoegelijkste stemming geraakt. Stilletjes liet Line haar hand in de hand van Oldeman, terwijl zij half omgewend zich gedwee deed in beslag nemen door de ontboezemingen en veeleischendheden der vriendinnelijke genegenheid. - 't Kwam allemaal door neef Adriaan, fluisterde het manke meisje, dat zij sinds hun aankomst dien morgen nog geen vertrouwelijk woord hadden kunnen wisselen samen.... haar zuster en zij hadden zóó naar dezen dag verlangd...
| |
| |
in drie maanden, ja heusch, in drie maanden hadden zij Line niet gezien. En nu zouden zij haar voorgoed te missen krijgen...
Tante Koosje, den kleinen mond in de zachtzinnigste lachjes geplooid, onderbrak telkens haar verhalen tegen den verstrooiden bruidegom en den saaien Moerkapeller door vele openlijke en bedekte loftuitingen op den hoofdman van het gezelschap: - zaten ze hier nu niet heel wat gezelliger dan op dat winderige Zeerust?... het was toch maar wat goed gezien geweest, daar niet in te gaan!... Ja, je was bon af, als je iemand in je gezelschap had, die zijn wereld kende... Nou, als ze ooit weer eens zoo samen uitgingen, dan wist zij wel, wie voor háár part de leiding op zich mocht nemen...!
Van Wessum bëaamde alles, wat zij zei van dien aard, met korte, lakonieke knikjes, of het hemzelf heelemaal niet aanging; zijn helbruine oogen lachten spotachtig van onder de zware brauwen, en in den spitsen vossekop trok raadselachtig het korte, rulle snorretje boven den dunnen mond. Dan, als de bestoking hem te warm werd, stond hij plotseling op, en ging op zijn eentje aandachtig het grintveld rondkuieren en de bloemen bezien.
‘Natuurlijk,’ weerde Line met een vluchtige hartelijkheid af, ‘we zijn niet voor niets zoo lang vriendinnen geweest! Om de andere week een brief en met de verjaardagen...’
‘En met Kerstmis en Nieuwjaar,’ kwam sentimenteel het manke grijsje weer bijgevallen.
Toen Oldeman ook eens de gelegenheid schoon meende, zich te mengen in het meisjesgesmoezel, werden dadelijk zijn woorden overpraat: zij hadden nog zooveel gewichtige dingen te bespreken samen! En de bruidegom mocht zich tevreden stellen met de tersluiks gelaten hand en met de stadhuis-zinnen van neef Adriaan.
Dan stond het manke meisje op; de wankelwiekige vogel bleef dwalen in de nabijheid, en dadelijk schoof de oudste zuster, die sinds kort zelf verloofd was, haar stoel naderbij. Die had nog veel geheimzinniger geheimen te verhandelen, en het gefluister begon van nieuws af aan.
‘Zeg,’ zei Oldeman ten leste, goedig jaloersch, ‘dat Geesje het nou zoo druk maakt.... maar jij blijft nog een
| |
| |
heele week in den Haag.... jij zult Line nog wel eens te zien krijgen....!’
‘Tenminste, een heele week! als de ouders haar zoolang afstaan willen’, beknibbelde dadelijk neef Adriaan.
En tante Koosje had weer vat gekregen op van Wessum; tante Koosje kon heel aardig vertellen, als ze daar iets mee te bereiken dacht; en ze was dezen middag bizonder op dreef. Maar al gauw vertrouwde zij toch ook de situatie niet meer; zij kreeg zelf een volle laag van lievigheden en complimenten terug, en de andere trok daarbij een gezicht, of hij, gedwongen, een lastig karwei opknapte.
Dan, met een groot vertoon van jovialiteit, had hij het eensklaps weer op den Moerkapeller gemunt.
- Wat een jammer! van avond al weer naar huis terug?.. en hij, die het er op gezet had, menéér eris de fraaiigheden van den Haag te laten zien!... Den Haag al kennen?... Ja, ja, dat hadden ze daar straks wel begrepen, 't zou niet veel wezen, als 't voor de heeren kwam! De Gevangenpoort zeker, en de Dierentuin, en de Boschjes. Dat was goed voor de jongedames, en de families met kleine kinderen. Maar meneer was toch vrijgezel, net als hij? nou, dan moesten ze er samen eens een avondje op uit! Hij zou eens kijken, of van Wessum in zijn Haagje ook thuis was! Lissone had hem al driemaal willen engageeren als avondgids voor de vreemdelingen, had hem schatten geboden... Alle bioscopen kende hij, alle variété's voor en achter de schermen, alle zaaltjes waar er een chic stepje werd gestapt... en alle mooie juffers van de residentie!...
Neef Adriaan had zich aanvankelijk wel gevleid gevoeld over die gekenterde waardeering, en hij gaf haperende antwoorden van belustheid en tegenweer; dan werd hij onrustig, kreeg hoogroode koonen, en deed schutterig als een stijfzinnig en toch verlekkerd catechiseermeester, die in verkeerd gezelschap is geraakt.
Oldeman had al eens een paar maal gekucht.
‘Van Wessum!’ waarschuwde hij eindelijk. Hij stond met Line op, die erg zuinig keek, en moedigde ook Coba en Geesje aan, eens rond te loopen. Kom, ze gingen eris naar den papegaai kijken... Hij kende zijn nummer! Als die eenmaal den verkeerden draai te pakken kreeg...
| |
| |
Maar tante Koos scheen best tegen een wat schots uitgevallen grapje te kunnen. Zij gaf van Wessum onder tafel een heimelijk voetstootje tegen zijn been, als aansporing om door te gaan; tot, bij een tweeden aanval, ook neef Adriaan zijn stoel op zij schoof en deserteerde.
‘Hij af’, zei van Wessum met een grenzeloos verveelde minachting. En terwijl het gezelschap bij de gelagkamerdeur zich vroolijk maakte over den vogel, die, als hij een veertje wou pluizen, holderdebolder op zijn stok ronddook, tot hij een pluimbal van enkel schuimende theerooskleurige blankheid geleek, om dan plotseling weer, glad en gaaf, star op zijn stok te zitten, met een paar kringlijnen van het diepzinnigste nadenken rond de leerige oogspleten; - terwijl de grijze meisjes gilletjes slaakten, Line, stil toekeek, en Oldeman haastig den tot krauwen uitgestoken vinger terugtrok, als vinnig de felle haaksnavel kwam naar voren geschoten, - schoof van Wessum zijn stoel een rukje nader bij dien van de weduwe, lei, tusschen de glazen door, zijn hand dicht bij de hare en boog zich over het tafelblad heen, klaarblijkelijk om een bizonder vertrouwelijk gesprek met haar uit te lokken.
‘Aardig toch, zoo'n bruiloft’, zei hij met een weeke stem; ‘een oude rot als ik zou er weer jong van worden’,... en, met een zijdelingschen hoofdknik naar den kant van het bruidspaar: ‘Niet ongeschikt ook, om bij je trouwen zoo maar dadelijk een vette spaarpot in ontvangst te nemen, als tenminste de vader zoo'n extra lastig nummer is geweest...’
‘'t Kon anders wel eens een beetje tegengevallen zijn,’ kwam dadelijk, vol ijverige toeschietelijkheid, tante Koosje bijgepraat.
‘Kom!’ verwonderde zich van Wessum. Hij boog nog verder naar de weduwe over, en ook tante Koosje van haar kant, kwam vooruit zoover als haar welgedaanheid dat toeliet; zij schoof haar kleine, mollige hand nog een streepje dichter naar de hand, die al zoo dicht bij de hare lag, en zei fluisterend met een schichtig oogje naar de groep bij de gelagkamerdeur:
‘Een goede vijfduizend gulden en wat ze van de meubels hebben meegenomen.... Wat die man met zijn geld heeft uitgevoerd!... en alles moest op haar naam, dat had hij zoo laten beschrijven...’
| |
| |
Van Wessum had een gezichtstrekking, die de weduwe niet verstond.
‘Probeert ze nog altijd, Daan overte halen, voor eigen rekening te gaan werken?’ vroeg hij ‘Waarom wil ze dat toch?’
Toen trok, op haar beurt, tante Koosje de nog gave, welbebloosde wangen in een geheimzinnig grijnsje omhoog.
‘Daan was misschien niet zoo heelemaal een jongen van haar portuur’, zei zij, niet zonder een tikje ijdelheid, (Line was haar eigen nichtje, en Oldeman een neef van haar dooden mans kant) ‘Haar vader was zelf een baas, die met drie knechts werkte in zijn goeden tijd... een groote touwslagerij... Wij zijn van een gezeten afkomst, ziet u. En als Line nou graag een trapje hoogerop wil, weer tot haar eigen staat komen...’
‘Ze is gek’, zei van Wessum kort en bondig. ‘Waarom trouwt ze hem, als ze hem niet goed genoeg voor zich vindt?’
En toen de weduwe, uit het veld geslagen, nog wat tusschenbeiden wou brengen, hij, driftig: ‘Een kerel, die zesentwintig gulden in de week vast heeft, werk dat hem aanstaat, een goeie patroon, een van je eerste houtzaken uit 't land, alle kans dat hij gauw opklimt... Wat hoeft ze hem in de zorg te halen?
Ja, dat heb ik ook wel eris gezegd...’, teemde dan tante Koosje bij, die niet noodeloos met van Wessum in oordeel verschillen wou.
‘Zesentwintig gulden in de week, zoo vast als een muur! En je eigen zaken... je eigen baas zijn... nou, daar weten we alles van!’
- Maar meneer hier had toch ook zijn eigen zaak, flikflooide de weduwe weer, - en die zaak zou zeker wel zoo slecht niet staan!... een fijne-fruitwinkel in de Piet Heinstraat... noù... en daarin iemand met kijk op de menschen, en met ervaring...
Van Wessum zag met een verstolen oogje tante Koos eens aan, of hij zeggen wou: wie mij wil vangen, vriendin, die moet vroeger opstaan.
‘In een zijstraat van de Piet Hein’, verbeterde hij laconiek.
‘De van Gálen?’
‘De Trompstraat,’ zei van Wessum, geërgerd. Dan schoof
| |
| |
hij plotseling zijn stoel terug, leunde achterover, de beenen rechtuit, stak een nieuwe sigaar aan en scheen niet van zins verder te praten.
Tante Koosje wist niet, of zij zich beleedigd zou toonen, dan wel doen, of zij de onhebbelijkheid niet had opgemerkt; tot een luid gelach rond den papegaai haar deed omzien en het haar de eenig gepaste gedragslijn scheen, met een lief lachje, dus heelemaal niet boos, toch op te staan en heen te gaan.
Van Wessum bleef alleen aan het tafeltje zitten, pufte zware rookwolken uit en had al heel weinig het gezicht van een vroolijken bruiloftsganger.
‘Doortrapt gespuis’, schold hij binnensmonds. Hij keek tante Koosje na, maar zijn gedachten waren blijkbaar elders. En als hij, in de groep om den papegaai, den goedmoedig blozenden kop van Oldeman zich buigen zag, en weer opkijken en rondlachen met zijn gullen, bijna jongensachtigen lach, naar Line eerst, naar de anderen daarna, - dan kwam een nog hartgrondiger ‘vervloekt...’ met iets dat verloren ging, zijn overdenkingen besluiten.
Boven zijn hooge, bleeke voorhoofd stond zwaarmoedig de dichte kap van zijn kortgeknipte, kastanjebruine haar, en zijn gebluschte oogen doken vol verdrietig gepeins weg onder de halfgeloken leden.
‘O jakkes, wat een eng dier!... Wat een griezel!...’ giegelde uit de verte tante Koosje, en de grijze meisjes slaakten weer haar gilletjes, deden druk en schril boven het dooreengepraat der anderen door.
De vogel, met de wezenlooze wisselbewegingen van een automaat, knipte de leerige oogschellen omhoog over de roode pupil, knipte ze weer omlaag; strekte den pukkeligen poot naar den ledigen etensbak, krauwelde er onnoozel, met rechtuitstarende oogen, in rond; trok langzaam, alsof het met een mechaniek ging, den poot weer omhoog in de zalmrozige veeren, waar hij spoorloos verdween; stootte dan plotseling een schellen schreeuw uit, duikelde tweemaal rond zijn zitstaaf, hing even bewegeloos aan één klauw, zat weer, spichtig en deftig, rechtop, en spreidde als een waaier den staart uiteen, waarin teedere oranje wazen verschoten door het zuiver, kruivend wit. Dan ging de snavel eigenwijs te rusten in de
| |
| |
bolle borstveeren, terwijl het kuifje scheef op zijn kop lag, of het overzij was gewaaid.
‘Net een dronken diender’, zei Coba, die thuis voor grappig werd gehouden en de gave heette te hebben om gelijkenissen te ontdekken. Alleen Oldeman lachte goedig, en zij kleurde hevig over het gemankeerd succes.
Ook neef Adriaan, op 's bruidegoms voorbeeld, wilde zich verstouten, om den schijnbaar duttenden vogel op den kop te krauwen.
‘Daar houen ze zoo van’, zei hij welvoldaan. Maar meteen schoot de hoornsnavel weer uit, en onder een kinderachtig schreeuwtje ging zijn pijnlijk gepikte vinger in den jaszak schuil.
Dat gaf een groote pret.
‘'t Zijn valschaards’, zei Oldeman met een goedig beklag. Maar nieuwe kapriolen van het onberekenbare dier leidden aldra de aandacht van het ongeval af, en verdubbelden het algemeen plezier.
Oldeman, langzamerhand, begon onrustig te worden. Tot tweemaal toe keek hij op zijn horloge. - Om Geesje en haar neef niet te laat aan den trein te laten komen, verontschuldigde hij zich met een beminnelijk verlegen blos.
‘Jawel, goed zoo, we kennen mekaar, bruidegom’, zei tante Koosje, ‘en we begrijpen mekaar best....! 't Is geen schande, hoor!’
Om zeven uur zouden de twee Moerkapellers aan hun trein moeten zijn; Coba zou dan naar haar verwanten worden gebracht, en tante Koosje en van Wessum gingen tot aan de deur van hun woning het bruidspaar uitgeleide doen. Zoo was de voorloopige afspraak geweest.
Ongelukkig was er nog tijd, alle tijd, en Oldeman drukte maar eens den arm van Line tegen zich aan en streelde zachtjes haar hand, terwijl Line zelf haar laatste beminnelijkheden wijdde aan de vriendinnen, die om haar heen drongen.
't Was van Wessum, die de oplossing bracht. Kom, zei hij op zijn gewonen commando-toon, die altoos insloeg, - de aardigheid was er hier nu af.... Waarom brachten ze niet samen éérst het bruidspaar naar huis, - dat zou verder voor zichzelf wel zorgen! - en dan met wie er overbleven meneer en zijn juffer naar den trein, en dan tante Koosje en
| |
| |
hij weer de oudste juffer, waar ze wezen moest, en hij wees juffrouw Koosje naar de Veerkade....
Tante Koosje, met geestdrift, vond dat dadelijk een prachtig plan; alleen neef Adriaan zei afkeurender dan noodig was, dat zoo de bruiloft uitging als een nachtkaars.
‘Precies!’ viel fijntjes de fruithandelaar bij, ‘en met het uitgaan van de nachtkaars.... begint de bruiloft pas!’
‘Van Wessum!’ waarschuwde Oldeman.
Toch werd er gelachen, en het voorstel was aangenomen.
In allerijl deed men nog een bestelling van kopjes koffie en biscuits; er moesten ook broodjes komen met kaas, voor de twee, die pas laat in den avond thuis zouden zijn.
En terwijl zij aten en dronken, kortte van Wessum met honderd malligheden den tijd. Ten leste deed hij tante Koosje nog eens hevig blozen, door haar hals-over-kop met een van zijn onverstoorbaar brutale uitvallen te lijf te gaan, - uitvallen, waarbij hij dan zoo'n charmant gezicht trok, dat de brutaliteit al bij voorbaat half vergeven was.
- Nee, wat hij zich nou volstrekt maar niet begrijpen kon.... ze waren hier nu eenmaal op een bruiloft, niewaar? en dan mocht je toch van bruiloften en trouwen praten zooveel je wou, - wat hij zich nou maar volstrekt niet begrijpen kon, dat was, hoe juffrouw Koosje hier er ooit in had kúnnen slagen, langer dan één jaar weduwe te blijven. Hoeveel pretendenten zou die wel niet teleurgesteld hebben! Als je alleen maar eens dacht aan het heerenleventje, dat die 'r man beschoren zou zijn! 't Mooiste bovenhuisje van de heele Veerkade! Meubels, om er een burgemeesterszoon in te zetten, een klinkend jaargeld van de menschen, waar ze vroeger huisbewaarders waren geweest, ja, hij wist er alles van! - een pronkkamer, of 't zoo van Pander kwam.... en het slaapsalet zou wel naar venant wezen....
‘Van Wessum!’ waarschuwde Oldeman weer.
‘Bruigom....!’ zei van Wessum met een stalen ernst, alsof hij een plechtige verklaring ging afleggen. Dan zweeg hij.
‘Maar als de juffrouw hertrouwde’, kwam onnoozel langs zijn neus weg neef Adriaan, ‘dan zou dat jaargeld misschien wel...’
‘Ol nee! integendeel!’ antwoordde haastig en redeloos
| |
| |
tante Koosje. Dan kleurde zij te heviger en raakte nog meer van streek.
Van Wessum rimpelde hoog zijn voorhoofd tegen de dichte kap van zijn haar, viel achterover in zijn stoel, en maakte een paar dwaze schouderbewegingen, waarvan alleen Oldeman den zin scheen te vatten, want die lachte eensklaps luid-op, met zijn zwaren, jongensachtigen lach.
En eindelijk was de tijd van vertrekken daar. In den luw vallenden avond trok de kleine stoet naar de tramhalte van den Scheveningschen weg; neef Adriaan met de twee meisjes voorop nu, van Wessum met tante Koosje daarna, en een goed eindje achteraan, stevig arm in arm, met veel zijdelingsche blikken van hem naar haar, en een soms bedeesd en even spottend ook opkijken van haar naar hem, het zwijgende, jonggetrouwde paar.
| |
II.
Drie dagen later, des morgens vóór tienen al, zat Line aan het raam van haar keurige zitkamer en keek uit over het zonnige grachtwater, waar een platboomde schuit gemeerd lag aan den wal onder de goudelende herfstboomen. Sinds zeven uur was Daan naar zijn werf; al háár werk had ze afgedaan; ze zat aan het raam, keek uit, en peinsde, wat onwennig, wat verdrietig bijna. De droom van zóólang al, de toekomst, die haar zooveel eentonige jaren had helpen doorkomen, - hier was het nu. Ze was in haar eigen huis, ze was een getrouwde vrouw.... Daan's vrouw....; het was vreemd. Zelfs na haar vaders dood, bij het plotseling uiteenvallen van alles, had zij zich zoo wonderlijk te moede niet gevoeld als nu. Zij zuchtte; iets als een teleurstelling sloop haar hart binnen....; wat miste ze? wat was er niet gekomen, dat ze had verwacht?
Maar ze leidde haastig haar gedachten af; zij peinsde over vroeger. Zij herzag haar triestige jeugd, haar moeders lange ziekte, die als één grijze mist over alles had gelegen, haar vaders brommigen ouderdom, soms bijna niet te verduren, en dan de paar lange maanden wachten bij tante Koos... Eén eindelooze verveling leek haar soms dat alles.. alles wat voorbij was, als ze zoo terug zag.
En nu was ze hier.... Nu zou ze voorgoed hier zijn,
| |
| |
op dit bovenhuisje, in deze paar kamers.... samen met Daan. Natuurlijk, mèt Daan! daarin lag immers haar geluk? Ze hield zooveel van Daan!
Dan sloegen, onwillens, haar gedachten weer om naar de vreemde bruiloft, die eer een schrille droom had geleken dan een werkelijkheid, en, schichtig bijna, naar den nog schriller droom van Daan's heftigheden daarna, die haar hadden geschokt meer dan vreugd gegeven. Daan was haar bijna vreemder geworden dan te voren, nu hij haar man was. Ze had wel kunnen schreien, als ze zich niet inhield. - Kom, schreien, hier in haar eigen huis, zij die drie dagen getrouwd was.... 't Ging wel over, straks, als Daan terug kwam. Daan was zoo vroolijk altijd; en zoo gelukkig....
Waarom, dacht ze ook, had ze op den bruiloftsdag die bijna afkeerige verwondering gevoeld tegen haar beide vriendinnen, die haar vroeger toch zoo aardig waren voorgekomen? Had het aan hen gelegen, of aan haar? of aan het vreemde van alles misschien? neef Adriaan, van Wessum, en tante Koosje, die zoo gekkelijk deed? Straks verwachtte ze tante Koos, met Coba; ze zouden haar samen komen bezoeken.
Line zuchtte opnieuw. Coba ging nu ook al gauw trouwen, met haar secretaris, een engagement van vijf maanden maar.. Ze zou in een deftig huis komen te wonen naast haar schoonouders, een dubbel huis met drie ramen aan straat en misschien wel een meid houden, had ze verteld... Gek, Coba, die zij toch altijd vroeger lomper en minder knap had gevonden dan zichzelf!.... En nu had Coba telkens gepraat over het ‘huisje’ en de ‘kamertjes’, hier op den Noordwal... niets aardig van Coba.
Line's effen gezicht, in z'n wat schriele bleekheid jeugdig toch gebleven voor haar zesentwintig jaar, zag bedrukt en droomerig, en spijtig ook bij wijlen; een klein heerschzuchtig trekje vaagde om den vastgesloten mond, en iets als een onbevredigde genotzucht lag er in den opslag der stille, grijze oogen, telkens als zij uit haar peinzen ontwaakte en zoekend uitkeek over het goudelende water en de vochtbeslagen kade onder de herfstboomen.
En met dat zij daar nog zoo zat en tuurde, hoorde zij gerucht beneden en stommelen op de trap. Zij ging haastig kijken. 't Was tante Koosje, alleen, zonder Coba.
| |
| |
‘De deur stond aan, kind’, zei liefjes de weduwe, al hijgende opklauterend.
‘En Coba?’ vroeg Line.
‘Coba!’ schamperde tante Koos. En toen zij eindelijk boven was en even had uitgehijgd: ‘Lieve ziel, Coba, die is van den bruiloftsavond af al met de twee anderen naar Moerkapelle terug; als ze tenminste niet verongelukt zijn onderweg!
Naar Moerkapelle terug?’ verwonderde zich Line.
Maar tante Koosje ging op die nieuwsgierigheid niet dadelijk in. Eerst moest ze eens kijken, hoe het hier geschapen stond. En haar beluste oogen gluurden van het portaaltje af al kamer en keuken binnen, onderwierp ook de jonge vrouw aan een niet minder vrijpostig onderzoek. - Nou, zij kon wel zien, dat de wittebroodsweken hier niet saai voorbijgingen. Al te voordeelig zag Line er niet uit, maar dat deden die jonge vrouwtjes in den beginne wel meer niet... En kijk eens, tot met bloemen toe had de verliefde echtgenoot haar verwend! Ja, ja, als zij terugdacht aan haar eigen jonge jaren...!
Line trok donker tusschen de oogen; de opmerkingen ergerden haar buitenmate, en zij vroeg kribbig:
‘Maar Coba, tante?’
‘Coba...?’ zei de weduwe weer gebeten, ‘'t was dat je man zelf dien mallen kwast op de bruiloft meebracht..... ik meende hem te kunnen vertrouwen... maar ik had hem anders gauw genoeg in de gaten.... Een fijne vrind, dat mot gezegd worden....’
En na een oogenblik van broeiende stilte:
‘Weet je, hoe ze hem noemen in zijn buurt? Ik heb geinformeerd! 'k Ben op de hoogte! Koentje...! Een ouwe vent, die ze Koentje noemen, Koentje de Amerikaan! Op zijn ruit staat het ook: “In den vrijen Amerikaan”, of zoo iets. Nou, 't is me je Amerikaansche vrijer wel! “Wip van Wessum” zeggen de jongens, en “de dansmeester”. Hij staat in zijn buurt bekend als de bonte hond. Weet je, wat ze nog meer vertellen? Dat hij een vrouw en kinderen buiten Holland heeft zitten. Ze zeggen dat hij in de West is geweest, en in de Oost. Ze zeggen van alles!’
‘Als ze van alles zeggen, zal het zeker wel niet allemaal de
| |
| |
waarheid wezen’, kwam vinnigjes Line terug. Want hoewel ze persoonlijk al heel weinig met van Wessum op had, wou ze hem toch ook niet zóó door tante Koosje gekleineerd zien.
‘'k Zal het je vertellen’, zei de weduwe, ‘dan kun je zelf oordeelen. We zoûen dus naar lijn vijf gaan, voor het Staatsspoor; maar we waren nog geen tien huizen ver, of hij begon al te drijven: - wat of die bruigom toch een haast had gehad! We kwamen een uur te vroeg aan den trein; kom, we gingen eerst onderweg nog eens rusten, en een kleinigheid drinken... Hij zou tracteeren. Nou, dat wouën we wel, neef Adriaan ook. Maar tien huizen verder veranderde hij al weer van idee. In die koffiehuizen was 't maar warm en vol;... als we door de Riemerstraat gingen, dan waren we zóó in de Trompstraat. Hij zou ons in zijn eigen winkel regaleeren... en op wat fijns,... wat dan ook veel gezelliger was. En dan konden wij later op het Piet-Heinplein de tram nemen... Goed, en hij met Coba vooruit.’
‘Liep hij niet met u?’ verwonderde zich Line; maar de weduwe scheen de vraag niet op te letten.
‘Ik riep ze nog achterna: de Trompstraat, dat's wel tien minuten om... dat's veel te ver! Maar hij, doorsjouwen hoor! Wij hadden moeite hem bij te houden. Geesje vooral, die kon met 'r manke pootje bijna niet mee. Eindelijk begon de neef ook al te roepen “Zeg, wanneer zijn we d'r nou? Zijn we d'er verdord nou nog niet?” Ja, die man valt wel mee! 't Is heelemaal zoo'n houten klaas niet, als je eerst denken zou. Enfin, we kwamen d'r dan. Maar als je nou soms dacht dat het een effetieve delicatessezaak was...? Groote Griet in de rapenkelder!... een doodgewoon vruchtenwinkeltje! Niet eens een spiegelruit! Ben je d'er nooit geweest? Kan je een bezoek anraaie “in de halfgare Amerikaan”! Net een rariteitenkast van binnen. Opgezette vogels, ouwe geweren, een ouwe sabel, alles kriskras aan den muur. In een vruchtenwinkel, zeg! Ja, je man houdt er rare kornuiten van vrinden op na. 'k Zou het niet eens allemaal kunnen beschrijven, zoo zot als het was. En achter den winkel een kamertje, met een luie stoel voor meneer, en een sofa voor meneer! En van die platen aan den muur... de meisjes mochten er niet naar kijken, zei ie maar. Hoewel, dáár heb ik nou niks verdachts aan
| |
| |
kunnen ontdekken... Toen haalde hij een bom van een stopflesch met boerenjongens uit de kast, en vier bellen van glazen. Hij moest zelf uit een kommetje drinken. Hij schepte alles boordevol, rojaal genoeg. En toen weer aan het vertellen. Vertellen dat ie kan...! Maar hij deed het expres, de gluiperd! En oogjes tegen Coba maken...’
‘Alweer Coba?’ vroeg Line vermaakt.
‘Vertellen over den Czaar van Rusland’, dreef de weduwe door, ‘en over een circus in Marokko, geloof ik, en over de draadlooze fotosophie of zoo iets... een toestel hier, en een toestel daar, en knip-knap, en dan hadden ze je facie in Kaapstad of New-York. Afijn, je ken het zoo gek niet verzinnen... je hoofd liep er van om. En neef Adriaan, zulke oogen, hé? als eierdoppen. Dien drong hij met geweld nog een tweede glas op.’
‘- Een kinderkostje! loog ie maar; 't ging erin als Gods woord in een ouderling!... rozijnen met suiker en een drúppeltje brandewijn, anders niet! 't Waren van die kanjers van tafelrozijnen, met groote amandelen ertusschen. Eén amandel deed ie op ieder glas. Dat hoorde zoo; alleen aan de Vink bij Leiden kreeg je ze zóó fijn!... Bols was hem al driemaal het recept komen vragen, voor een Amerikaanschen millionnair... allemaal van die mallepraat. Maar neef Adriaan kreeg hem stilletjes-aan om, wou ook gaan vertellen... Dat was natuurlijk wel een beetje vervelend. Maar hij mee opslaan: kijk, kijk, wat meneer toch een gave van oreeren had... 't leek wel, of meneer voor het tooneel was in de wieg gelegd... Je kan je dat wel voorstellen. En meteen schenkt ie 'm nog eens bij. En neef Adriaan, die het niet gemerkt had, aan het doorzagen, over zijn vader en over een broer van zijn vader, en over een ander, waar die broer mee in ruzie lei... Hij dacht, dat we om hem zoo moesten lachen... afijn, hij kon het niet helpen, niewaar? Tot bij ongeluk, of bij geluk, Coba op 'r horloge keek: heerejeetje, nog maar twintig minuten om den trein te halen... Neef Adriaan schrok er opeens nuchter van. De halfvolle glazen bleven staan. - Waar is de Piet-Heinplaats? waar is de tramhalte? riep hij maar. En hij de straat op, met Geesje, en Van Wessum er achteraan om ze den weg te wijzen.’
‘‘Gauw dan wat, verduld!’ schreeuwde neef Adriaan. Je
| |
| |
hoorde hem nog, toen ze de straat al uit waren. Ik ging met Coba maar weer naar binnen, om te wachten. En nog geen vijf minuten later, daar hadt je ze terug. Ze hadden op de klok van de Koningsche stallen gekeken; mensch, geen denken aan, dat ze die trein nog haalden...! en 't was de laatste voor Moerkapelle geweest. Maar of hij dien van Wessum in de gaten bleek te hebben! Uitvaren dat ie deed! Je hadt eens moeten hooren, hoe dat saaie heerschap van zich afpraatte, toen hij goed kwaad was! En vloeken! verduld en verdord vóór en na...! Hij hád het er op toegelegd, die vrind van je man. Die wou nog zoetsappig probeeren van: Geesje bij mij slapen, en meneer in zijn kosthuis... Maar nìks ervan, hoor! De ander hield voet bij stuk: hij had aan de ouders beloofd, op de meisjes te passen; hij zou van avond met Geesje thuis komen, en hij kwam van avond met Geesje thuis. En nou ging Coba meteen in dezelfde moeite mee. Hij had genoeg van die flauwe streken, hier in den Haag. Hij nam den sneltrein naar Gouda, en in Gouda nam hij een rijtuig, en vóór elven was hij bij de ouders, of hij zou geen Adriaan ik-weet-niet-meer-hoe heeten. Atjuusjes, hij ging op staanden voet heen, hij wou niet eens naar den trein gebracht worden. Coba stribbelde eerst nog tegen, van 'n neef en nicht op de Zuitwestbuitensingel, die 'r wachtten; maar mis hoor, ze moest mee, en ze ging mee. Ik had er respect voor. Ik zei dan ook, dat ie schoon gelijk had; ik dacht: anders krijg ik straks nog moeite met meneer Koen en z'n Coba.
‘Nou, tante’, suste Line.
‘Ja, ja’, zei de weduwe, ‘de gezichten, die die vrind van je man bij dat alles trok...! de duivel zelf zou er geen wijs uit zijn geworden. 't Is een Judas! Toen ze weg waren, wou ie warempel mij ook nog 's inschenken; en schijnheilig bleef ie volhouden: hij had de heele geschiedenis op touw gezet, alleen om' mij te amuseeren! Stel je voor! Maar hij merkte gauw genoeg, dat hij aan 't verkeerde kantoor was. Toen zeit ie deftig: 't zou geen pas geven, de vrinden van de jongste juffer voor niets te laten wachten; of ik meeging om te vertellen hoe de vork in de steel zat? of dat ik liever direct naar de Veerkade wou? Ik dacht: dank je wel voor de aangename boodschap! haal jij die
| |
| |
kastanjes maar zelf uit het vuur, koopman! en ik zeg: “Ik ga direct naar de Veerkade.” Maar dacht je nou, dat hij toen voorstellen zou: “mag ik u een eindje brengen?” of iets dergelijks? Nee hoor! Weet je wat de bok zeit: “'t Is jammer, dat onze wegen dan uiteen loopen”. En dat was alles. Hij wou me alleen effe naar de tram brengen. Maar ik zei: “Wel bedankt, het Piet-Heinplein kan ik zelf wel vinden.” En ik weg.’
Line, die maar weinig getoond had, wat ze van het heele verhaal eigenlijk vond, kon bij het eind toch een even spottend lachje niet onderdrukken.
‘Ja, lach jij maar’, zei de weduwe gebelgd, ‘ik waarschuw je! houd je man van 'm af! Hij wil jou in de wielen rijden! Over alles en nog wat heeft hij geprobeerd mij uit te vragen, op Scheveningen. Jij was gek, zei ie; jij wou Daan in 't ongeluk halen. Een kerel, die zesentwintig gulden in de week vast had! Over die zesentwintig gulden had hij het maar, of ze het hoogste lot uit de loterij waren.’
Line trok luchtigjes de schouders op, maar door haar stille, grijze oogen was een harde schijn geschoten en haar mond sloot nog vaster opeen dan gewoonlijk.
‘He, kind!’ zei tante Koosje, ‘kijk nou niet, zooals je vroeger zou dikwijls kijken kon... Weet je nog wel, die keer... toen je niet meer naar je school terug wou... omdat je geen schooljuffrouw wou worden...?’
Maar Line praatte haastig over de aandreigende herinneringen heen; zij vond het vreeselijk, als tante Koos, wat haar zwak was, daarmee begon,... zeker omdat die herinneringen toch nooit van de prettigste waren.
- Kom, 't werd hoog tijd eens aan haar eten te gaan denken; Daan kwam straks thuis en hij moest niet kunnen zeggen, dat de kuipersvrouw lekkerder voor hem opdischte of beter voor hem zorgde, dan zij deed!
En een groote bedrijvigheid was aldra in het keukentje naastaan gaande. Bij tante Koosje kwam de degelijke huisvrouw boven; al het nieuwe gerei werd nog eens bekeken en gekeurd; er werd raad gegeven, en wel raad gevraagd ook. 't Duurde nog een uur, voor de weduwe aan heengaan dacht.
En toen kort daarop met zijn luidruchtige hartelijkheid
| |
| |
Daan verscheen en, verliefd, zijn vrouw maar niet met rust kon laten bij haar tafel en pannen en fornuis, toen zweeg Line, èn over het bezoek, èn over het verhaal. Daan, te over-vervuld van zijn nieuw geluk, - wat een weelden ook, zijn eigen huis, zijn eigen disch, zijn eigen engel van een vrouw! - was de heele tante Koosje vergeten.
Eerst twee dagen later kwam hij plotseling en met schrik tot de ontdekking, dat Line het onverhoedsch vertrek van Coba nog met geen woord had aangeroerd. Zou zij 't niet weten? dacht hij. Hij polste, wat aarzelend, verwijten duchtende.
‘Ja’, zei Line vlakjes, ‘tante Koos is laatst 's morgens eens hier geweest, die vertelde ervan...’
‘'k Heb het van Wessum anders terdege gezegd.... dat het niet te pas kwam....’, ging dadelijk Oldeman ijverig zich aan het verontschuldigen.
Maar Line trok luchtig de schouders op. ‘Och, ik had Coba met de bruiloft lang genoeg gezien.... in Moerkapelle spraken we elkaar soms ook in weken niet....’
En dat was alles, wat ze over de heele gebeurtenis hooren deed, tot verwondering wel van haar man, maar tot diens niet geringe geruststelling tevens.
Hij kreeg bijna berouw over zijn boozen uitval tegen van Wessum. Boven de fleurige vruchtentoog zag hij weer het benepen, schuldbewust gezicht, hoorde de vergiffenisvragende stem: ‘Kerel, met alle respect voor je vrouw 'r vrinden en familie.... maar ze waren zoo godvergeten vervelend, alle vier! En die brutale pummel met zijn varkensoogen en zijn holle maag.... dat uitgestreken vers-zestien, die moest toch nog eens een loer gedraaid.... Wat heeft hij zich volgeschranst, daar bij Neuf! wat een kwal, wat een indringer....!’ En als hij, Daan, dan nóg niet toeschietelijk had gekeken: ‘Enfin, 'k heb er spijt genoeg van gehad, dat ik den dag van je bruiloft mijn fatsoen niet kon houden....’ Tot hij, sarcastisch en als verveeld door zichzelf, had besloten: ‘De oude geschiedenis, Daan, altijd de oude geschiedenis.... let er maar niet op....’.
- Ja, had Oldeman dan eindelijk schoorvoetend toegegeven, vervelend, dat waren ze geweest.... en die neef Adriaan zéker.... maar als bruiloftsgast had hij toch moeten bedenken....
| |
| |
Toen nu echter de opheldering met zijn vrouw zoo vlot verliep, verweet hij zich: ‘'k Héb het van Wessum te zwaar aangerekend.... je kunt wel eens een tè brave jongen wezen.... zelfs Line nam het hem niet kwalijk....’
En als dan ook, een paar avonden later, van Wessum goedig met een mandje mooie kalvijnen kwam aandragen, was hij heel hartelijk en zóó vol ijver, hem alles van hun nieuwe woning te laten zien, dat hij niet eenmaal opmerkte, hoe Line onachtzaam de vruchten in ontvangst had genomen en weggezet, en ternauwernood bedankte. Toch was zij niet onvriendelijk verder, sprak zelfs veel; maar na het eerste drukke over-en-weer-gepraat wilde het gesprek niet meer vlotten. 't Maakte Oldeman zenuwachtig. Van Wessum was stil. Line bood eerst thee aan en toen bier.
Zij droeg dien avond een donkerzijden lijfje met kleine, helroode opslagen, dat haar jong maakte en aan haar gezicht een vreemde uitdrukking gaf van bijna-lichtzinnigheid. Van Wessum moest er haar herhaaldelijk op aankijken, en de vorschende blik, van onder de zwaarmoedige wenkbrauwen, uit de diepe, felle oogen, maakte Line onzeker en beschroomd. Hij vond haar knap, en begreep voor het eerst, wat Oldeman wel in het preutsche nonnetje kon bekoord hebben, dat hij er zóó dol op was.... Bekoord, mischien wel zonder dat hij zelf wist waarom, dacht van Wessum. En misschien behaagde hem ook juist het brave nonnetje.... Of was er heelemaal geen braaf nonnetje?.... Wat was er eigenlijk wél?.... Was ze preutsch en koel, en leek ze maar lichtzinnig? of wás ze lichtzinnig, en hield ze zich maar preutsch? Of was ze alles bijeen? Alles bijeen misschien.... ja ja, dat zou het wel zijn.... vrouwen waren altijd van alles bijeen....
‘Vervloekt tuig’, besloot hij dan met zijn gewoonlijke verwensching de vruchtlooze bepeinzing. - Je werdt er nooit wijs uit.... En Daan, met zijn argeloosheid, zou dat zeker niet kunnen, dacht hij nog, niet zonder bekommernis.
En toen zij geen van drieeën meer veel te zeggen wisten, ging hij al spoedig, met zijn leeggemaakte mandje, wat zielig, weer heen.
Na zijn vertrek zei Line koeltjes tegen haar man: ‘We geven geen van beiden zoo erg veel om vruchten.... je
| |
| |
moest hem zeggen, dat hij het niet weer doet.’ En als Daan daarop wat al te verwonderd keek, zei ze nog, als een zeer aannemelijke verklaring: ‘'t Is maar verlies voor hem, nietwaar? de vruchten zijn zoo duur tegenwoordig.... We mogen dat niet aannemen....’
* * *
De vriendschap tusschen Daan Oldeman en van Wessum dateerde al van een aantal jaren her, van den tijd, dat de de jonge timmermansgezel van uit zijn landelijk Loosduinen in den Haag en in hetzelfde kosthuis terecht kwam, waar ook de toen schijnbaar leegloopende zonderling sinds kort zijn maaltijden en zijn nachtrust vond.
Ze hadden dadelijk Oldeman voor van Wessum gewaarschuwd, voor Koentje van Wessum, zooals hij toen reeds heette; doch van den aanvang af had van Wessum tegen den gezonden jongen baas met zijn naïve boersche manieren en zijn hupsche, trouwe gezicht niets kwaads in den zin. Daan Oldeman bezat juist het gemiddelde van goedhartige opgeruimdheid en argeloos gezond verstand, dat den ander ontwapende. Van Wessum was hem welgezind geraakt, had zich hoe langer hoe meer aan hem gehecht, zoodat Daan Oldeman al spoedig de eenige was, waar hij in allen ernst wel eens mee praten kon; de eenige ook, dien hij nooit op zijn avontuurlijke tochten door de stegen en sloppen van den Haag trachtte mee te troonen. Maar Oldeman moest hem dan ook nemen voor wat hij was. Over zijn verleden spreken, dat deed hij niet, en over hetgeen hem daaromtrent soms ontviel, duldde hij geen navraag.
In den aanvang had Oldeman, uit wat hij te hooi en te gras toch te hooren kreeg, voor zich zelf wel een soort levensgeschiedenis van den ander ineengezet. Hij had begrepen, dat van Wessum als jongen van alles had gewild, dat niet kon of niet mocht; dat hij al vroeg uit Holland was weggegaan, lang op een groote boot had gevaren en veel gezien, wat geld had gehad, nog wat meer bijverdiend; dat hij eindelijk in Amerika was beland, aandeelen had gehad in een onderneming daar, soms dacht Daan een fabriek, soms een planterij; dat hij in een ongelukkig huwelijk moest verzeild zijn geraakt, weer gescheiden en toen naar Holland teruggekomen. 't Leek hem ook, of hij nog wel connecties
| |
| |
had met die zaken van overzee en er soms in Holland dingen voor bedisselde.
Daan raadde dit alles echter meer, dan dat hij het met eenige zekerheid wist; en al spoedig hadden de onberekenbare grillen en grollen van den nieuwen vriend al zijn aandacht in beslag genomen en zijn belangstelling afgewend van dit raadselachtig verleden.
De menschen die hen beiden kenden zeiden: ‘Twee zulke uitersten, zoo'n knappe jonge man en zoo'n zotskap, hoe kan dat goed gaan!’
En allicht zou het ook niet goed gegaan zijn, was niet Oldeman herhaaldelijk voor weken, voor maanden soms, door zijn patroons er op uitgestuurd, aannemerijen tot in Groningen en Zeeuwsch Vlaanderen toe. Frisch en nieuw kwam hij dan weer thuis, had honderd-uit te vertellen, en van Wessum, in den tusschentijd, verstrooide zich met tallooze dwaasheden, bij voorbaat al popelend van plezier over de verbaasde oogen, die de andere bij diens terugkomst daarover trekken zou. 't Was of het naïef vermaak van den trouwhartigen jongen kerel voor van Wessum's zelf-sarcasme, diens eigen grappen opfleurde en aannemelijk maakte. Zelden was het, dat hijzelf er volop van genoot, zooals van die edele dichtregelen uit zijn Haarlemsche jeugd, en die ze hem toch zoo kwalijk hadden genomen, het versje, dat hij onder den schelleknop op den deurpost had geplakt, toen de kuipersvrouw nog weer eens voor de zooveelste maal voorspoediglijk bevallen was:
Kraamvrouw en kind zijn wel,
Je bent bedankt voor 't vragen,
Blijf met je pooten van de bel,
God zal haar verder schragen.
Nog langen tijd daarna had Daan het meesterstuk met innig welbehagen gereciteerd:
God zal haar verder schragen,
dat vond hij, na die pooten, die van de bel moesten blijven, het prachtigst.
Doch was Daan bij de malle invallen van zijn vriend zelf tegenwoordig, dan maakte diens volkomen verbluftheid
| |
| |
eerst, en zijn jongensachtige schaterlach daarna, Koen van Wessum eerst recht op dreef.
Eens, op een mooien zomeravond, hadden zij tot na elven buiten gezeten voor hun gewone café in de oude stad. Na het kleintje-koffie waren zij tot een biertje overgegaan, en van het biertje op een echte Amerikaansche whiskey-soda gekomen. Het werd al leeg rond hen heen, en de kellner, een antipathie van van Wessum om zijn ingebeelde houding van groote-meneer, had een jongen afgesnauwd, die naar sigaretten of centen hunkerde achter de tonnetjes met coniferen:
‘Allé vort! Vooruit!’
‘Wat, vooruit? Wat, allé vort?’ was eensklaps van Wessum losgeschoten. ‘Kom jij eens hier, jongmensch, en ga jij eens netjes aan dit tafeltje zitten, hier, naast het onze. Mooi zoo! En nou vort, Jan, vooruit! dek jij eens keurig dat tafeltje voor meneer, één couvert met twee wijnglazen, vlug, vort! en geef me, voor den donder, eris bliksemsgauw de spijskaart aan!’
‘Om te beginnen... wat dunkt je, jeugdige amice?... een paar croquetjes met een glaasje sherry....? Patentibus!’
‘Heb je 't verstaan, Jan? Meneer wenscht twee croquetjes en een glaasje sherry.’
‘En steek onderwijl vast eens op, vriend, in afwachting dat je bediend wordt.’
De jongen wist niet of hij waakte of droomde. Met stralende oogen in zijn blos-doorschoten, mager gezicht, zat hij te genieten, dampte de fijne sigaar, groef, achterover geschurkt in zijn rieten fauteuil, de handen diep in zijn broekzakken. Hij lachte maar, zei niets.
En toen de kellner, nijdig, het tafeltje dekken kwam, en zich nog een: ‘Zeg, schiet eens op’, veroorloofde, van Wessum er weer bij: ‘Zou je niet wat beleefder wezen? Wat denk je wel? En wat moet dat halfvuile servetje? Allé vort, gauw, een schoon. En een frisch vaasje bloemen! Dacht jij, dat je voor niks met een Amerikaanschen millionnair te doen had?’ En tot Oldeman, die hem waarschuwend aanstootte:
‘Natuurlijk! Ik betaal ernaar ook! Allé vort, vooruit! Wat sta je me daar aan te gapen?’
Maar een oogenblik later had de kellner meer dan ooit zijn aanmatigend air terug. Met leedvermaak kwam hij
| |
| |
vertellen, dat na half twaalf de kok niet meer ‘werkte.’
‘Wat voor den donder’, was opnieuw van Wessum uitgevallen, ‘laat onmiddellijk je patroon komen!’
Hij zou, wat hier en daar, croquetjes hebben, of ze hadden hem voor den allerlaatsten keer in hun zaak gezien! En na de croquetjes een biefstuk met gebakken aardappeltjes, en na de biefstuk kreeftensla met mayonnaise. En dan namen ze alle drie nog een portie ansjovis-met-toast en een flesch champy toe. Hij zou dan wel eens willen weten, of die kok hier ‘werkte’ na half twaalf of niet!
En de kok werkte; de patroon was verbouwereerd maar beleefd, van Wessum grinnikte, de jongen smulde, en Oldeman blaakte van plezier.
Eigenhandig kwam de eigenaar met de champagne in het koel-emmertje aangeloopen, en de kellner zag als een lijk van ergernis en beleedigdheid.
‘Koen, je bent piramidaal’, had Daan onder het naar huis gaan gezegd.
Doch van Wessum scheen juist in een neerslachtige bui geraakt.
‘Piramidaal’, had hij gemeesmuild, ‘piramidaal....! Omdat ik nou eens lol had, een povere negentien-vijftig aan het pesten van dat être weg te smijten? Bah, nee, dat is allemaal toch maar kinderachtig gedoe. Weet je, Daan, ik moest rijk wezen, heel rijk! Dan zou je eens zien, wat Koen van Wessum voor grandiose toeren ging uithalen! Waarachtig! 't Is doodjammer, dat ik niet schatrijk ben! Nou is 't alles maar apekool. Och, dit was nou wel leuk.... Wat zat die slungel kostelijk te smikkelen! Maar door de bank.... Soms walg ik van al mijn potsen. En ik ben zoo'n gekke vent, dat ik ze toch niet laten kan ook. 't Is de plaag van m'n leven geweest, altijd en nog; een enkele keer maar m'n plezier. En vroeger.... godnogentoe! wat een herrie voor één onschuldig grapje, dat wat schots uitviel. Ja, ik heb er van gelust vroeger! Enfin, dat 's voorbij.... Schwamm d'rüber.... Maar als ik eens kon doen wat ik wou, alles in 't nooit-gehoorde, de goeie dingen én de gekke....! Wat zou dat, goddome, een best leven wezen, voor mij, en voor een heeleboel anderen tegelijk!’
Nu waren zijn dolle, rustelooze geest, zijn melancolie en
| |
| |
zijn onmacht, altijd aan het kampen onderling, en hijzelf werd daarbij niet vroolijker vaak en niet luchthartiger ook. Toch bleef hij, diep-in, een onuitroeibaren hang hebben naar al wat ongerijmd was en buitensporig, en hij had een grenzelooze minachting voor zichzelf, als hij merkte, dat hij met de jaren angstvalliger of benepener het leven ging opnemen.
Eens was hij Daan, na een van diens langdurige afwezigheden, van den trein komen halen, en op weg naar hun kosthuis heette het, dat hij even in de buurt van het Piet-Heinplein een boodschap had af te geven. In het winkeltje waar zij binnen gingen, was hij eerst den daar wachtenden jongen met zijn verontwaardiging te lijf te gaan:
‘Waar zit je baas, klein ongeluk?’
‘In zijn pakhuis’, zei de jongen.
‘Ben jij zijn zoontje?’
‘Nee’, zei de jongen, ‘ik ben de knecht.’
En van Wessum, plotseling woedend:
- Wat nog en toe....! zoo'n sprinkhaan! dat noemde zich een knecht, dat paste als een groot mensch op een winkel! Vooruit! Opgemarcheerd!.... en hij moest maar aan zijn stomme volk zeggen, dat Koen van Wessum hier de boel eens opknappen kwam....!
Toen de jongen de deur uit was, had hij, tot groote ontsteltenis van Oldeman, het heele zaakje ondersteboven gehaald.
‘We moeten een grap hebben... een formidabele grap....!’ had hij maar gegrinnikt, met allerlei knipoogen van geheimzinnigheid en gebaren van toch bijna niet te durven, als een straatjongen, die een al te hachelijk stukje uithaalt.
De voordeur was op slot gegaan, en het nachtluik ervoor; toen had hij alle voorraden door elkaar gegoocheld, alle manden verwisseld, de balans op een kast verstopt, leege stoelen in het uitstalraam gesleept en de uitstalling onder de toonbank verstoken; met een sleuteltje wringend, had hij gedaan, of hij de geldlâ forceerde, en een handvol geld in een bloempot gestort en met zand overdekt.
Dan, in den onherkenbaar geworden winkel, had hij als een clown rondgedanst en malle liedjes gegalmd, terwijl Oldeman, heelemaal van zijn stukken, maar vroeg: ‘Ken je de menschen hier? Kerel, ze zullen de politie er bijhalen! Willen wij de boel weer niet op zijn plaats zetten?’
| |
| |
Eindelijk was van Wessum, met een gezicht of zijn eigen brutaliteit hem nu toch te kras werd, in het kamertje achter den winkel het gas gaan aansteken, had een cognacflesch uit de kast gehaald en twee glaasjes, en die volgeschonken...
‘Ik drink er niet van!... toe, van Wessum, je krijgt er moeite mee! laat je nou raden’... waarschuwde Oldeman.
En als er dan aan de voordeur werd gemorreld en gebeld, had Oldeman geen raad geweten, was gauw de flesch en de glaasjes weer in de kast gaan zetten, had nog getracht het rommeltje in den winkel weer wat te ordenen.
Maar van Wessum was kalm gaan opendoen, had kalm de klant voor een kwartje noten uitgeteld....
‘Ezel!’ zei hij meewarig, toen het meisje vertrokken was, en de ander nog altijd geen lont rook, ‘zie je dan niet, dat ik hier de baas ben? 't Zal lang duren, voor jij Koen van Wessem heelemaal in je zak hebt!’
Dan moest hij ook weer lachen om het verbouwereerde gezicht van den ander. En met het glaasje cognac op de schoongeveegde toonbank tusschen zijn manden gezeten, was hij aan het vertellen gegaan, zijn gewone gezicht van half spottende, half melancolieke ondoorgrondelijkheid schuin op naar den luisteraar, wel wetend dat hij dien daarmee altijd volkomen van de wijs bracht: hoe het avonturieren, het voor agent spelen van die lui daarginds, hem begon te vervelen, en hoe hij op een mooien avond eens toevallig in dit winkeltje was verzeild geraakt...
‘'t Was een dag, dat ik mij had voorgenomen, geen druppel te drinken; ik had dorst na een wandeling van Scheveningen heen en terug, en hier aan deze zelfde toonbank kocht ik een pondje sappige, gele pruimpjes. En, zoo al etend, raak ik aan het praten. 't Was een weduwe; 'r laatste dochter was pas getrouwd, en ze wou eigenlijk wel graag van haar gedoe'tje af. 't Ging zoo moeilijk, met de inkoopen, klaagde ze, als je niet vast een man over de vloer had... Ze scheen het ook niet bijster meer noodig te hebben. En mèt dat ik daar zoo te praten stond, krijg ik me een slag van den molen te pakken, een die aankwam... enfin, zoo een, als ik die, geloof ik, alleen maar te pakken kan krijgen...
Dat ouwe wijf had me hier in het raam een paar pronk- | |
| |
stukken van meloenen liggen, van die groote gouwe meloenen vol groen en bruin, en met een geur, die je door je lijf en ziel gaat... Aan den eenen kant stond een mand met blauwe druiven en aan den anderen een met noten, van die erge versche nieuwe noten, - dat 's ook al een lucht, waar ik niet goed tegen kan. En of de duivel of onze lieveheer 't haar nou zoo ingeblazen had om mij te verleiden, - hier op de toonbank was een pot komen te staan vol donkerroode, fluweelen dahlia's... Ik zeg tegen mezelf: “Koen! Koen! nou je ouwen dag in zoo'n prachtig winkeltje slijten... altijd tusschen de kleuren en geuren van de vruchten zitten! 's morgens vroeg naar de veilingen voor je inkoopen, en den verderen dag je boeken en krantjes lezen en de klanten bedienen... Wat een leven, man!”
Ik kon dien nacht niet slapen, omdat ik aldoor de lucht van die meloenen en nieuwe noten nog in den neus had... me kop zat er vol van! En wil je nou gelooven, dat vijf dagen later de heele zaak beklonken was? En nog geen minuut spijt ervan gehad, 't heelemaal nog geen malle streek gevonden. En 't is nou al drie weken geleden. Ja, jij dacht niet, dat die juin van een van Wessum nog een deugdelijken spaarpot had, en dat er nog een betamelijk burgerman uit groeien kon!’...
‘Nee’, had Oldeman goedig toegestemd, ‘dat dacht ik zeker niet. Maar anders, wat die betamelijke burgerman betreft...’
Dan was hem de heele geschiedenis toch ook weer onbetrouwbaar voorgekomen, moest van Wessum hem van alles en nog wat overtuigen: dat hij de sleutels van alle laden en kasten in zijn zak had; dat hij precies wist, wat er in elk hoekje van den winkel was geborgen. Van Wessum gaf goedig elken tekst en uitleg, die gevraagd werd; hier waren twee quittanties van leveranciers.... moest hij soms den bengel roepen, die in het geheim was en consigne had, te wachten op den hoek van de straat....? En of hij niet bang was geweest, geld te steken in iets, waarvan hij geen verstand had....? Hij geen verstand van vruchten en de rest?... Hij was toch effetjes jaren lang... Maar goed, wat deed dat ertoe? Nee, nee, 't was hier een best zaakje, en 't zou er nog een beter worden ook. Liet Oldeman over
| |
| |
twee dagen maar eens langs komen, als de schilders er geweest waren, en zijn naam op de deur zou stond.... En boven het raam, op een groot uithangbord, in zwierige letters: ‘In den vrijen Amerikaan’! Want hier, tusschen zijn reinetten en rammenasjes, zou Koen van Wessum dan eindelijk eens een vrij man wezen, vrijer dan in heel het vrije Amerika, dat voor hem bijna de levenslange celstraf beteekend had.... nou ja, bij wijze van zeggen dan.... Basta!
Dan hadden zij samen den winkel weer op orde gebracht, hadden nog in het achterkamertje gezeten, dat uitzag op een binnenplaatsje met pakschuren, van Wessum op de oude sofa en Daan in den armstoel van de weduwe, terwijl van Wessum nog honderd-uit over zijn nieuwe leven had verteld
- Nee, hij was nog altijd bij den kuiper in huis; alleen, om twaalf uur brachten ze hem zijn eten hier; hij had een bus gekocht, waar een kooltje vuur onderin kon. Maar om zeven uur sloot hij, ging daarginder avondeten; dat mocht hem een klant kosten, - na zevenen verkocht hij niet meer. Een enkele maal, als hem dat zoo in den kop kwam, sliep hij hier. En den winkel, dien liet hij, zooals hij was.... dat was nou zoo zijn particuliere smaak! Geen nieuwigheden; die kleine ruiten, die vond hij nu juist mooi, die maakten net schilderijtjes van al je uitstallingen. Ze hadden vroeger wel gezeid, dat er een schilder in hem stak.... hij had het zelf ook vaak gedacht.... enfin, goed, schwamm d'rüber.... Hij had nou plezier in z'n uitstalraam - hij schilderde nou met zijn vruchten en groentes! Verdraaid, hij was hier zoo in z'n sas!
En zoo was het vier jaar later nog: de grauwe pui met het opzienbarende uithangbord boven de deur, en het groote, lage raam van zes ruiten in hun verweerd-groene omlijsting, waarachter de grillige geest van den eigenaar altijd weer een andere verrassing wist aan te brengen. Den eenen dag was het iets moois, den anderen iets mals. Het schrikte sommige zure koopers af, het lokte er nog meer. Het zaakje was al gauw berucht geweest in de heele buurt. Er waren dienstmeisjes die dreigden haar dienst uit te gaan, als zij niet ‘In den vrijen Amerikaan’ haar vruchten mochten halen; er waren er anderen, die met geen stok naar Koen van Wessum in de Trompstraat waren te slaan geweest. Dames uit het deftiger deel
| |
| |
der straat gingen bij wijze van aardig tijdverdrijf zelf haar inkoopen doen en een praatje maken; anderen vermeden juist dien gang, omdat het vreemde heerschap met zijn manieren uit de hoogte en zijn wonderlijke uitvallen haar verlegen maakte en onzeker van zichzelf.
Zijn opgezette vogels, zijn oude wapens, zijn Japansche lantaren, zijn collectie pijpen en platen, alles had hij van zijn kamertje bij den kuiper naar zijn winkel gesleept. Altijd had hij een bloemetje voor de koopster die hem beviel. Met het najaar ging hij uren ver de duinen in, kwam terug beladen met blauwe distels en berberissen; met Kerstmis kuste hij, galant, onder de mistelkroon, de meisjes die niet tegenstribbelden. 's Winters droeg hij een soort Turksche fez, 't zomers liep hij in een écru zijden Schillerhemd.
Eens had hij een halven nacht doorgewerkt en ontving 's morgens zijn klanten in een lustprieel van druipende larixtakken en lijsterbes. Een andere maal had hij uit een failliete zaak een paar honderd blikken sardines opgekocht, waarvan hij, midden in zijn winkel, een grafmonument bouwde voor Annie Besant, - ‘die vrouwen-reïncarneerderij’ was zijn hoofd-van-Jut in die dagen -, terwijl hij later, bij wijze van tombola, de sardines weer van de hand deed.
Soms liet hij bij zulke dwaasheden wel eens een duit zitten, meestal scharrelde hij er aardig weer uit. Hij had flair van koopen; 't was of hij rook, aan welke schuit hij zijn kersen en aardbeien moest inslaan, op welke partij bieden bij de veiling, aan welk adres zijn groote voorraden bestellen. En bovenal had hij liefde voor wat er in zijn winkel was, en zoo bedierf hem weinig. 't Was niet uit winstbejag alleen, dat hij met een eindeloos geduld uren lang zijn peren of sina's kon zitten keeren en keuren om te zien, welke een voos plekje had, welke dadelijk weg moest, welke het nog harden zou. Een rood- en -wasgele princesse-nobel kon hij bekijken, of hij er verliefd op was; 't volgend oogenblik bulderde hij tegen den loopjongen, die hem bij ongeluk voor de voeten liep.
Na een paar mislukte proeven met te saaie of te ondeugdelijke exemplaren, had hij eindelijk een rakker van een weesjongen in dienst gekregen, dien hij schijnbaar beestachtig behandelde, doch waar hij in den grond heel goed voor was.
| |
| |
- Nee, na éénen kon je niet meer aan huis besteld krijgen; langer dan tot aan zijn middageten wou hij zoo'n mormel, zoo'n pakezel niet in zijn winkel zien...; maar 's middags liet hij het mormel lessen nemen aan een ambachtsschool of mocht hij bij Oldeman op diens werf gaan helpen, omdat hij eens gezegd had, dat hij wel graag timmerman werd, later.
Ook had van Wessum op een keer, niet weinig gestreeld, een paar dagen lang een schilder voor zijn deur gehad, die studies kladde van de stillevens in zijn uitstalraam; een van deze stukjes, - hij oordeelde het een goed ding - had hij gekocht voor een vracht winterperen; het hing tusschen zijn collectie wapens en pijpen aan den achterwand van zijn winkel, en sinds dien tijd noemde hij zich de Amerikaansche fruithandelaar en kunstbeschermer.
Soms vroeg hij zichzelf af, hoe lang het duren zou, dat hij in dit vreedzaam bedrijf zijn bekomst vond. ‘Altijd!’ dacht hij, vastbesloten, den eenen dag, ‘hij was nu uitgeraasd, hij werd oud....’; den volgenden lachte hij zich uit om zijn onverbeterlijk gemis aan zelfkennis, en keek zijn fleurig winkeltje rond met den melancolieken blik waarmee men iets liefs beschouwt, dat toch maar van zoo korten duur zal zijn.... ‘Koen van Wessum, Nimmer-rust’ dacht hij, verdrietig, en toch voldaan.
| |
III.
Het was een maandje later, een Zondagmorgen, dat Daan bij tante Koosje op koffiebezoek zat.
‘Nee,’ zei hij, en zijn warme bruine oogen glansden van een innige voldoening, ‘nee, zóó gelukkig als hij nu was, had hij niet gedacht, dat hij ooit worden zou.... Line was een schat, dáár....! Hun huisje was een paradijs; koken kon ze als niet een; en zuinig en flink, dat ze was, en altijd zacht en goed gehumeurd... Nog geen woord hadden ze gehad.... net als in hun lange verkeering trouwens. En nu was ze weer op dat plan van vlak voor hun trouwen teruggekomen: ze wou vijftienhonderd gulden van haar geldje afnemen en hem in de gelegenheid stellen, die zaak aan de Elandstraat over te nemen. 't Was een goed rendeerend zaakje.... Maar hij voor zich maakte nog wel
| |
| |
bezwaar.... Niet, dat hij ongraag zijn eigen baas was, och nee, maar om het geld van je vrouw te wagen.... 't kon toch tegenloopen. Line bood het anders gul genoeg aan... ja, ze toonde wel, dat ze alles voor hem over had.
‘Nou’, zei tante Koosje, ‘als je er haar zoo'n plezier mee doet, dan zou ik mij maar geen driemaal bedenken.’
Doch Oldeman protesteerde heftig. - Zoo zat het heelemaal niet. Line deed het niet voor zichzelf; ze deed het enkel voor hem.....
‘Jawel,’ stemde tante Koosje toe, ‘zeker; maar Line wil het dan toch zelf ook. En ze wil niet vaak wat, maar als ze wat wil, dan wil ze het goed.’
Dan, haar laatste zeggen aan een kortelings opgewekte herinnering vastknoopend, vroeg ze:
‘Hebben ze je wel eens verteld, hoe vroeger dat leeren van 'r afsprong, omdat ze niet weer naar die school terug wou? Niet? 'r Vader en moeder hadden dat zoo bedisseld, toen ze veertien jaar was. Ze ging gewillig, en ze deed wel haar best ook; toch geloof ik niet, dat ze ooit plezier had, om schooljuffrouw te worden. En het tweede jaar ging ze niet over. Ze zei er niets van. Ik was toen net bij 'r ouders gelogeerd. De heele vacantie zei ze niets. Maar den laatsten avond, aan tafel, met dat wonderlijke gezicht, dat ze soms trekken kon, kwam het er opeens uit: ‘morgen beginnen de lessen, maar ik ga er niet weer naar toe’. En ze zei het zoo bedaard en beslist, dat we allemaal begrepen, dat er niets aan te veranderen zou zijn. We waren eigenlijk heelemaal van onze stukken. 'r Moeder praatte nog wat tegen, en 'r vader maakte zich kwaad, er stond nog een maand spoor-abonnement, maar zij keek koeltjes, of het haar allemaal niet aanging. En toen we ten leste vroegen, wat zij eigenlijk bedoelde, wat ze dan wél wou, herhaalde ze nog eens precies dezelfde woorden: ‘Ja, morgen beginnen de lessen, maar ik ga er niet weer naar toe’. En daar bleef het bij. En nou mot je niet denken, dat het een brutaal of ongemakkelijk kind was.... Heere nee!... altijd de gewilligheid in persoon...
‘Dát geloof ik!’ kwam Oldeman overtuigd bijgevallen. ‘En ze had geen ongelijk ook’, kwam hij nog, wat later; ‘leeren, dat deugde niet voor 'r. Dat had ze wat goed in- | |
| |
gezien! Maar hier is 't nu heel wat anders. Ze riskeert haar geld, en ze vaart er zeker den eersten tijd niet beter bij. Ze zegt zelf: ze vindt het prettig zich te bekrimpen als het moet... En dat doet ze voor mij.’
‘Natuurlijk’, zei tante Koosje weer, vaag. ‘Ik zou dan ook haar raad maar volgen. Een eigen zaak, dat staat goed. Je wordt dan opeens van een heel anderen doen. Line's vader werkte ook met drie knechten... Je hoeft niemand naar de oogen te zien...’
‘Zeker...’, zei op zijn beurt Oldeman, maar weifelend. Hij was niet bevredigd door zijn gesprek met tante Koosje, en hij wist zelf niet waarom.
‘Ik zal er nog eens een nachtje op moeten slapen,’ besloot hij eindelijk.
Maar als hij weer op straat stond, dacht hij: - Hij kon toch eens even in de Trompstraat aanloopen; meteen eens hooren, wat van Wessum er over dacht; die was meestal 's Zondagsmorgens in zijn gedoe; hij had hem ook in zoo lang niet gezien. En hij stapte een stapje harder aan, om den vogel niet gevlogen te vinden.
Van Wessum was juist bezig, de luiken voor zijn raam te sluiten, toen hij Daan zag binnenkomen, en zijn saamgenepen kop klaarde dadelijk heelemaal bij.
‘De laatste schrobeering is van drie weken geleden... heeft de zondaar weer wat misdaan?’ Hij vroeg het spottend, maar niet zonder verwijt; en Daan bedacht plotseling met een bijna verlegen makende spijt, dat hij, sinds zijn sermoen over het bruiloftsbesluit, niet meer in de Trompstraat was geweest... Hij had toch, wat donders, wel eens even aan kunnen loopen, en zeggen, dat hij nu zelf vond, dat hij het geval wat zwaar had opgenomen..! Hij zei, vergoelijkend: ‘Och, die schrobeering, je hadt die misschien niet zoo verdiend... je moet maar denken: een verliefd man... Line zelf heeft het je niet eens kwalijk genomen... ze heeft er om moeten lachen...’
‘Zoo...’, kwam van Wessum weifelend. Hij zag het blauwzijden lijfje met de kersroode opslagen, en daarboven het raadselachtig gesloten gezicht, waarmee zijn mandje kalvijnen in een hoek bij de kast werd gezet... Onder zijn kort, rul snorretje lag zachtjes spottend de vastgenepen mond.
| |
| |
Maar hij bedacht zich. ‘All right!... all right...’ zei hij dan, goedig.
‘Ik kwam eigenlijk eens raad vragen,’ bekende Oldeman. ‘Je weet, dat ik al lang kijk heb op dat zaakje in de Elandstraat... Je eigen baas wezen, dat lijkt ieder op zijn beurt wel eens... mij ook...’
‘Ik heb jou daar vroeger nooit over hooren praten’, zei van Wessum fel. ‘Vroeger was het altijd: geen beter patroons dan de mijne... geen prettiger werk dan het mijne... De verandering dateert van veertien dagen voor je trouwen’.
't Kan wezen’, zei Daan ontwijkend. ‘Maar zeg nou liever eens: zou jij vijftienhonderd gulden in die zaak durven steken? 't Is toch een soliede zaak, dat vindt jij ook? De gereedschappen, de schaafbanken, het huurcontract, alles puik in orde, en de boeken wijzen het aan, klanten bij de vleet!’
Van Wessum trok hoog de zware wenkbrauwen op, zoodat zijn bleeke voorhoofd rimpelde tot in de kap van zijn kastanjebruine haar, en zijn lichte oogen keken verdrietig en bezorgd. Hij zei: ‘Als je morgen bij me komt en zegt: Koen, leen me vijftienhonderd gulden van je spaarduiten, om die zaak aan de Elandstraat over te nemen, - dan moet ik weten, gesteld dat ik ze heb, of ik ja wil zeggen, of nee, niewaar? Maar als jij vraagt: moet ik den zin van me vrouw doen, en vijftienhonderd gulden van 'r geld afnemen voor wat ze graag wil, dan zeg ik: doe jij wat je niet laten kan. Je moet mij niet de vinger tusschen de boom en de schors laten steken. Meer kan ik niet zeggen’.
‘Nou weet ik nog niets’, verweerde zich Oldeman onrustig. ‘Je houdt een slag om den arm. Waarom praat je niet rechttoe, rechtan?’
‘Je hebt zesentwintig gulden in de week vast’, gooide van Wessum met een nauw onderdrukte drift eruit. ‘Maar als jij hoogerop wil, en je vrouw wil hoogerop’...! Hatelijk hoorde hij weer tante Koosje's stem op den bruiloftsmiddag: ‘Daan is misschien niet heelemáál een jongen van haar portuur.’ God-beter-'t! Daan was geen portuur! geen portuur voor het nonnetje! de beste kerel uit heel den Haag...!
‘Me vrouw wil heelemaal niet hoogerop’, zei Oldeman gebeten. ‘'t Is net, of jij Line niet goed gezind bent! Zoo'n
| |
| |
eenvoudig hart! En dan nog, een bescheiden timmermanszaakje aan de Elandstraat... Jij zit hier toch ook in je eigen gedoe’!
‘Ja, ik... ik...’, zei van Wessum fel. ‘Als ìk het in m'n kop krijg, nog twintig malle streken uit te halen, en ze willen Koentje in de Piet-Heinbuurt niet meer, dan gaat ie aan een begrafenis-onderneming, of naar den Congo, of naar de bliksem. Maar zoo mag jij niet praten. Jij hebt nou een keurig huishouden, en een vrouw, waar je zot op bent. Jij bent nou een gezeten burger... Enfin, jij bent gelukkig, en daarom ben je ook geen vrij man meer. Een gelukkig mensch is niet meer vrij... En dan, iedereen is ook niet in de wieg gelegd, om een vrij man te wezen.’
‘Nou ja... vrij...’, wierp Daan tegen, ‘dat hangt er maar van af, welke eischen je stelt aan het leven’.
‘Natuurlijk’, zei van Wessum weer, ‘en welke eischen je vrouw stelt... Ja, ik heb ook ondervinding...! Maar ik heb nou goed praten. Ik weet nou, waar ik met mezelf aan toe ben: ik heb geen eischen. Ik houd van een kippetje met compote, en ik kan ook leven van een paar appels en een stuk brood per dag; ik houd van armoe en van rijkdom, van pleizier en van geen plezier. Ik houd van alles even veel, of misschien even weinig. Maar zoo kun jij niet praten, met je vrouw.’
‘Iedereen is niet in de wieg gelegd, om een vrij man te wezen’, kwam hij even later nog eens op zijn eerste zeggen terug.
‘En misschien is niemand dat eigenlijk’, peinsde hij ten leste, met die wonderlijke mengeling van weekheid en schamperte, die de ander altijd zoo vreemd van zijn stukken bracht.
Dan, als hij het eerlijke, goedvertrouwende gezicht van Oldeman voor zich zag, sip en wat bleek, en de warm bruine oogen, die hij zoo graag mocht, onthutst nu kijkend en onzeker, vroeg hij opeens:
‘Jullie zijn het samen eens, hè? Jijzelf zou het graag willen?’
‘Ja’, erkende Oldeman, plechtig, of hij voor den rechter stond.
Van Wessum kreeg medelijden met hem. - Hij doet het
| |
| |
immers tòch, dacht hij; laat ik zijn plezier niet vergallen! Hij lachte goedig.
‘Vooruit dan ook, kerel!’ zei hij. ‘Vooruit! Je bent nog jong. Jij zal, welbeschouwd, niet doodgaan an dat zaakje in de Elandstraat. Maar als het er dan zoo toe ligt, kordaat dan ook! Kom, zullen wij er wat op drinken? Wat warms? Verduiveld koud al vandaag! Ja, ja, we drinken er wat warms op! Zal ik jou eens een tas buitenlandsche koffie maken?.... Fijn hoor! Sterke koffie, met een scheutje rhum en een schijfje citroen.... Drinken ze zoo in.... ja, dat ben ik vergeten.... maar fijn is 't.... Ik heb nog net een paar limoentjes liggen, die op schimmelen staan, en een laatste druppeltje rhum in de flesch..’
Met allerlei malle gebaren, om den ander weer op dreef te brengen, rommelde hij het kamertje door.
En dat was trouwens bijna altijd het eind van elk bezoek, dat Daan aan van Wessum's winkel bracht; altijd had die nog zoo'n vervloekt lekker restantje van dit, dat juist dien avond op moest, als het niet bederven zou, of zoo'n verdomd fijn mondjevol van dat, waar ze hem nou net dien eigen middag mee hadden laten zitten.... zoo'n sikkeneurige ouwe juffrouw, die afgepast 'r pondje wou, en die hem met dat eene ons aarbeien aan z'n lot overliet, met dat eene trosje druiven, die eene laatste vijgepeer!
En dan had hij een bijna moederlijke zorg om alles gezellig te maken, sleepte met bordjes en een kommetje suiker; en ze zaten samen in de kleine achterkamer, waar het zoo gemoedelijk was en rustig, en doorstoofd van al de vruchtengeuren, die daar dagelijks binnendreven. Van Wessum's strakke vossekop verloor zijn harde, spottende trekken; hij had een bijna aangedaan gezicht en er was een vochtige schijn in zijn oogen. Dikwijls zat hij zoo maar stilletjes voor zich heen te denken, of hij floot vreemde wijsjes, heele stukken en brokken muziek, net zoolang als de ander maar geduld had te luisteren. Tot opeens soms de bui omsloeg, hij Oldeman wegpraatte, en die later hoorde, dat zijn onberekenbare vrind eerst tegen de schemering in zijn kosthuis was aangeland....
Iets voldaner dan na zijn bezoek bij tante Koosje, maar
| |
| |
toch nog onzeker, kwam Oldeman dien Zondagmiddag bij van Wessum vandaan. Hij moest zich haasten, want hij had Line beloofd, voor het etensuur thuis te zijn, en het was al op slag van eenen. IJlings stapte hij de Veenkade langs. Hij dacht: van Wessum kon soms wel raar uit den hoek komen.... rare dingen zeggen, waar je eigenlijk boos om moest worden.... zooals nou over Line. Maar hoe kon je boos blijven, als iemand het toch zóó goed met je meende? Want het goed met hem meenen, dat deed ie! 't Leek wel zijn vader soms.
Toen hij thuis kwam, vond hij Line bezig de tafel te dekken. Hij schrok, want het leek hem, dat zij er niet gelukkig uitzag. Hoe was het mogelijk! waar hijzelf zoo boordevol geluk was, zoodra hij maar de deur van zijn woning achter zich had dicht getrokken.
‘Heeft het vrouwtje zich verveeld? een te eenzame morgen gehad?’ vroeg hij bezorgd.
Maar Line keek hem verbaasd terug aan, als begreep zij niet, wat hem tot die vraag bewoog. Zij kuste hem in 't voorbijgaan op het voorhoofd en was dadelijk weer bedrijvig met haar schaaltjes en borden en met wat er dampte op het fornuis.
Doch toen hij, midden onder het smullen aan het smakelijk maal, opnieuw den trek van verdrietige leegheid op haar gezicht meende te betrappen, had hij bruusk en voor hij het zelf eigenlijk wist, gevraagd:
‘Waarom wil je toch zoo graag, dat ik bij de Slingelands wegga, en een eigen zaak zal beginnen?’
Hij schrok even voor zichzelf, omdat hij daar zoo onverholen erkende, dat het Line was, die wou, en niet hij.
Line keek overrompeld, 't was of ze wakker schrok uit een droom; dan trokken twee rimpels van ontstemdheid tusschen haar donkerder zich kleurende oogen; ze bloosde even hoog aan de slapen, begon lichtjes te lachen, en zei, als verbaasd over haar eigen antwoord: ‘Dat weet ik niet..’
‘Maar als je het zelf niet weet, waarom stuur je er dan op aan?’ hield de ander nog voet bij stuk.
Toen werd Line meenens boos. ‘Ik stuur nergens op aan. Ik doe graag iets voor jou. Maar als jij het liever niet wilt, zeg het dan. Het is toch niet om mij begonnen? Ik heb bij
| |
| |
de Slingelands niets te maken, en in de Elandstraat niet. Maar ik begrijp het best. Om één uur kom jij niet bij tante Koos vandaan! Er zullen wel anderen je raad hebben gegeven.... anderen, die mij niet met een vriendelijk oog aankijken...!’
Oldeman wist niet, hoe hij de booze bui zou bezweren: de eerste boosheid na hun trouwen! Natuurlijk, van Wessum was te zwaartillend! En Line was een engel! Het eerste zei hij wijselijk niet; het tweede zei hij uit den treuren. En toen zij samen dien middag, hun stoelen vlak naasteen, bij hun ekkere kacheltje zaten, en hij maar al weer het geheimzinnig schaduwende mondhoekje moest kussen, en het lieve plekje naast het oog, waar het fijne, blauwe adertje liep, en hij maar al verliefder moest kijken naar het kijken van haar oogen, en kijken naar de lijntjes van haar wang en kin, vroeg hij opeens, als getroffen door een geheel nieuwe gedachte:
‘Wat zit er toch allemaal achter die mooie, grijze oogen, als die zoo naar niets kijken? En wat zegt toch allemaal die onbegrijpelijke mond, als die zoo heelemaal niet praat?’
Het leek hem alles vol diepe geheimen, te heerlijk en te mooi, dan dat hij er ooit al het mooie en het heerlijke van zou kunnen bevatten.
| |
IV.
En nog die eigen week kreeg de zaak haar beslag. Tot groote verwondering van zijn patroons kwam Oldeman hun het werk opzeggen. De jongste, die zich het meest met het personeel bemoeide, probeerde nog een woord van waarschuwing te plaatsen; hij wou wel graag een zoo goede kracht voor hun firma behouden; de oudste zei goedig: ‘Als de verandering soms niet meevalt, Oldeman, moet je nog maar eens bij ons aankomen, we zullen later altijd zien, wat we voor je doen kunnen.’ Maar de jongste keek bedenkelijk: een vergeven plaats bleef een vergeven plaats, lag er op zijn gezicht.
Met een brok in zijn keel was Daan naar 't karwei gegaan. Toch was hij vol verwachting over het nieuwe leven. 's Avonds liep hij vaak in de Elandstraat aan, bij het oude
| |
| |
baasje, die een slimme rot in zijn vak was. Van Wessum hielp hem zooveel hij kon; zij kochten samen op een uitverkoop een lekkere potkachel, omdat wat er nu stond mee overgehuisd werd; zij scharrelden, tweedehands, een aantal gereedschappen op, die Daan aan zijn werf solieder of fijner gewend was, dan de oude baas ze onder zijn spullen bezat. 't Was onbegrijpelijk, hoeveel er altijd nog weer noodig bleek te wezen; er kwam nooit een eind aan. Soms sloeg Daan de schrik om het hart over al de uitgaven! Zooveel pond draadnagels, zooveel gros groote haken, zooveel kleine, zooveel pak schroeven. Hij had ook wel graag een eigen draaibank gehad, maar hij zag daar voorloopig van af: 't liep alles bijeen te hoog. En den aankomenden knecht, dien zijn voorganger hem opdringen wou: ‘een handigerd, die werkte voor vol, al was hij pas achttien’, - Oldeman dors het niet aan, dien over te nemen. Hij was zelf nog een jonge kerel; al redde de zeventigjarige het niet alleen, hij zou eerst nog eris zien.
En ondertusschen ging hij 's avonds de voornaamste klanten van de zaak, een schoolopziener, twee behangers, en een verhuizer uit de buurt, eens opzoeken. Om den degelijken indruk te maken, dat hij zelf ook een knecht of knech ten houden zou, - het was van Wessum, die het had verzonnen - nam hij diens boodschaplooper, den weesjongen mee, die, een schaaf onder den arm, wachtte in de gang. Hij wist niet, dat met die kleine comedie, die hij eigenlijk het meest om zijn vrind te plezieren had aanvaard, en die voor den weesjongen-zelf een groote pret beteekende, van Wessum nog iets heel anders voor had, dan hij bloot gaf.
De weesjongen, goedhartig-brutaal en met een vroegouden, maar mallen kijk op het leven, dat nooit heel gemakkelijk voor hem was geweest, vermaakte Oldeman na elk bezoek met de kluchtigste opmerkingen en invallen, over wie hun de deur had geopend of zelf in de gang hen te woord gestaan. Oldeman dacht soms: - zoo'n aap van twaalf jaar, zooals die daar met zijn gewichtige gezicht op de mat stond te staren, alsof hij aan niets anders dan aan de krullen en planken van zijn winkel dacht, - wat had hij uit zijn doppen gekeken! Je zou er nog heel wat van kunnen opsteken!
En toen eens, bij een rijwielhandelaar, aan wien het oude
| |
| |
baasje de fietsrekken geleverd had, de vrouw zelf, geërgerd zeker dat zij uit haar werk werd gehaald, de trap van het bovenhuis omlaag Oldeman toesnauwde: dat als de timmermanswinkel van eigenaar veranderde, haar man wel eens van timmermanswinkel veranderen kon, - zei de jongen wereldwijs: ‘'k Zou ze maar niet langer naloopen, baas... als je de menschen naloopt, loopen ze des te harder van je weg, en als je ze links laat liggen, dan loopen ze je juist na.’
Daan, als hij over dergelijke moeiten of wederwaardigheden betreffende zijn toekomstig werk, thuis zijn gemoed luchtte, vond, tot zijn groote verbazing, bij Line maar een matige belangstelling meer, voor wat haar eens zoo ter harte was gegaan. 't Scheen haar te vervelen. Hij begreep dat niet. Soms meende hij zelfs een geërgerd lachje te betrappen, terwijl ze zei: ‘Ja... natuurlijk...’, in het vage latend, wát ze natuurlijk vond. Oldeman, bij zulke gelegenheden, voelde zich opeens wel tekort gedaan en alleen gelaten, maar hij eindigde toch altijd weer met te denken: was het niet genoeg, dat een vrouw haar beetje geld zoo gul aan hem toevertrouwde... kon hij op z'n eentje dan niet voor de rest opkomen? Ze had gelijk, dat ze 't hem voelen deed...
Van Wessum, in die dagen, had meer zorg over Daan, dan hij ooit Daan zou hebben willen bekennen. Zoo'n zaak, hoe klein dan ook, met voordeel drijven, je moest daar gewikst, bijna doortrapt voor zijn, tegenwoordig... en hij dacht met meelij aan het argeloos goede gezicht, de eerlijke oogen, heel die rondborstige betrouwbaarheid, die hem zoo lief was, en die hij zelf soms zijn grootste houvast in het leven noemde. Hij dacht ook: waarom praatte Daan zoo weinig meer over Line? Was de aardigheid er nu al af? Maar nee... Daan, die was op dat punt nog altijd in den zevenden hemel; en bij haar moest de aardigheid er misschien nog aan komen... Eerder had Daan hem zekere uitlatingen over zijn vrouw kwalijk genomen. Wat had hij ook zijn mond niet gehouden, als hij toch vooruit wist, dat het niet helpen zou? En wat konden hem een benepen-lief lachje schelen, en oogen van: hoe-eerder-jij-weer-opkrast-hoe-liever-het-mij-zal-wezen, als je met het voorbijzien daarvan je vriendschap gaaf hield? Ja, hij had dat weer eens aardig stom ingepikt! En hij was juist van zins, te praten over een hernieuwd bezoek aan
| |
| |
den Noordwal, toen Daan op een keer uit zichzelf er over begon.
Het was op een avond in het begin van December, dat van Wessum en hij samen in het hokje achter den vruchtenwinkel zaten. Line, de eerste maal sinds haar trouwen, was naar Moerkapelle gegaan; zij had niet kúnnen weigeren. Coba trouwde met haar secretaris, en het was al erg genoeg geweest, dat Daan, in het midden van de week, geen vrij had kunnen vragen van zijn werf.
Met zijn avondboterhammen op zak, onwennig, was die naar de Trompstraat getrokken. Van Wessum had heet bier gemaakt. Het kacheltje stond zachtjes rood, en onder de rood-omkapte lamp lag gezellig het licht op tafel.
Van Wessum zei: ‘Dat 's nog weer eens een ouderwetsche avond, vrind! Dat doet den burger goed!’
Daan schrok op. ‘Ja... zeker...’, zei hij, hartelijk wel, maar zijn gedachten waren elders.
En na een nieuwe stilte schoot hij uit: ‘'s Avonds, als Line en ik zoo heerlijk bij elkaar zitten, dan denk ik vaak: tnou hangt die domme kniezer daar weer alleen achter zijn winkel, of hij zwerft, god weet waar. 't Is maar alles, hoor! een vrouwtje te hebben, dat het je thuis prettig maakt, en waar je dol op bent. Niemand moest er zonder zijn. Voor rouwen is het niet gauw te laat... Zelfs een vijftiger is nog in de kracht van zijn leven.’
Een wisseling van velerhande indrukken was over van Wessum's bewegelijk gezicht gegaan; een even spottende trek van: wel! wel! dus nog altijd koek-en-ei; een tevreden knikken dan; en toen plotseling een drift, die door zijn oogen schoot.
Oldeman, die van ouds het consigne kende, brak eensklaps af, praatte over iets anders.
Wat later zei hij: ‘Wil je wel gelooven, dat Line er haast niet toe te bewegen was, op reis te gaan? Naar haar dierbaar Moerkapelle nog wel, en naar de bruiloft van de dierbare vriendin? Van morgen zegt ze: “'k Ga net zoo lief niet.” Ik geloof, dat ze geen dag buiten mij kan. 't Doet je goed, als je zooiets merkt. Niets beters in een huwelijk, dan eens een korte scheiding! Je moest ze eens beter kennen, van Wessum, eens vaker zoo maar binnen vallen. Ik heb daar
| |
| |
nooit op aangedrongen; 't is iets, dat vanzelf moet komen en van ganscher harte.’
‘Natuurlijk’, stemde van Wessum toe. Hij keek nog wat onzeker, alsof hij de motieven van dat ‘net zoo lief niet’, maar half vertrouwde.
Eindelijk beloofde hij toch: - nou goed dan, hij zou het in zijn oor knoopen... maar nu dadelijk een dag vaststellen?... Aanstaande Zondag?... Enfin, goed, aanstaande Zondag dan... tegen den middag.
De lange aarzeling deed Oldeman pijn. Hij dacht opeens:
- Van Wessum begon oud te worden, zwaar op de hand. Je merkte dat pas, als je zoo weer eens een langen avond samen zat. En hijzelf voelde zich juist zoo futtig en frisch, of hij de heele wereld wel kon maken en breken.
Van Wessum, na een tijdje, zei hartelijk:
‘'t Doet me donders veel plezier, Daan, wat je daar allemaal vertelt! Ik was juist den laatsten tijd wel eens aan het denken gegaan, zoo over jullie. Och, je denkt dan wel eens dingen, die je niet zoo precies zou kunnen zeggen’...
Oldeman schrok. Hij kreeg plotseling de onaangename gewaarwording, alsof er inderdaad dingen waren, waar de ander over zou kunnen denken, waarover hijzelf niet had willen denken, en toch had gedacht, dingen, die hij ook nu niet zou willen denken... En waarvoor dan ook werkelijk heelemaal geen reden was, ze te denken.
Hij bloosde sterk, als had hij zich op een onwaardige overlegging betrapt.
Met een zichzelf overtuigende warmte zei hij: ‘Line is een schat, hoor, een echte schat!’
En van Wessum, dien ganschen verderen avond, bleef van een bijna vaderlijke verteedering voor Daan. 't Was, of hij het zoo opdringend beleden geluk met zijn beste zorgen omtroetelde, en hij deed hun samenzijn al maar rekken met praten over honderderlei, met een lang en spannend verhaal ten leste van een apachenavontuur, dat hij zich uit een feuilleton herinnerde, en dat hij met tallooze persoonlijke vondsten aanvulde, zooals hij alleen dat maar kon.
Toen het twaalf uur sloeg, dacht Oldeman pas aan heengaan; van Wessum sloot den winkel achter hen dicht en liep mee op. En als zij zoo langs de verlaten Prinsessewal
| |
| |
gingen, waar hun eendrachtige stappen gedempt-vertrouwelijk klonken door den lagen wintermist onder de boomen, zei hij opeens, en Daan zag in het lantarenlicht zijn kop bleek en ontdaan:
‘Een vijftiger, die nog trouwt... ja zeker... maar als je...’ Hij lachte een hoog snerpend lachje en zweeg.
‘Als je wát?’ vroeg Oldeman gespannen. Doch van Wessum wendde half maar het hoofd naar hem heen, lachte nog feller.
‘Een vergissing’, beet hij dan koel van zich af; ‘let er niet op.’
Hij liep harder door. Zij zwegen beiden. Bij den hoek van den Noordwal probeerde Daan nog te gekscheren: ‘De kuiper zal ook wel weer eens de oogen opzetten, die we kennen, als jij zoo laat thuis komt... 't is half één...’
Van Wessum antwoordde enkel met het vlijmend gefluit uit zijn wreed-gespitste lippen.
‘Atjuusjes’, zei hij dan haastig. En terwijl de ander, onthutst, de gracht opsloeg, waar hij woonde, liep met harde stappen van Wessum, den hoed achter op zijn hooge, bleeke voorhoofd, de mistig doorsterrelde duisternis binnen der nachtelijke Prinsestraat.
| |
V.
Line kwam na twee dagen thuis, met onuitputtelijke verhalen over de deftige bruiloft, het deftige huis waar Coba kwam te wonen, de deftige cadeaux, die er waren geweest, - altemaal verhalen, die Oldeman lichtelijk ergerden, zonder dat hij zichzelf recht rekenschap gaf waarom. Maar hij was ook zóó blij, haar terug te hebben, dat hij het volgend oogenblik de ergernis alweer vergeten was.
En na een halven dag van die uitbundigheden over het bijgewoonde feest, zweeg Line er over, plotseling en voorgoed. Zij maakte zich, als vanaf den eersten dag van haar huwelijk, overdreven druk met alles, druk met haar huis, haar werk; druk nu tot in haar genegenheidsbetuigingen toe.
- Wat een bedrijvig wijfje had hij toch, dacht Daan maar, wat een nijver bijtje, en wat een lief hoentje tegelijk!
Hij genoot opnieuw hartsgrondig van zijn keurige huisje,
| |
| |
zijn lekkere maaltijden, en van de altijd gereede gewilligheid van Line niet het minst. Tienmaal op een dag vroeg hij: ‘Ben je gelukkig met me? Zijn we alles voor elkaar? Ben je nog altijd blij, dat we getrouwd zijn?’ Hij vroeg het zoo váák, omdat hij, in den klank van haar stem, in de bizonderheid van haar woorden, een graad van liefde herkennen wou, die hem toch altijd nog weer ontging.
Hij dacht ook soms, dat hij Line toch iets zeggen moest over het afgesproken bezoek van dien Zondag; maar hij deed het niet graag, dacht dan ook weer, dat alles immers vanzelf sprak en dus toch prettig wezen zou.
Toen Line, dien Zaterdagmiddag, op een schel belletje, aan het bungelende touw lángs de trap de voordeur opentrok, stapte een jongen van een jaar of twaalf met een goedvertrouwende vrijpostigheid het portaaltje binnen en vroeg naar boven, of baas Oldeman thuis was?
‘Nee’, zei Line, ‘de baas is niet thuis.’
‘Dat dacht ik al’, zei, langs zijn goedig-brutalen steekneus weg, de jongen, als in een wat luid uitgevallen alleenspraak.
‘Waarom kom je dan, als je dat dacht?’ vroeg ongeduldig Line.
‘Zoo maar’, zei de jongen; ‘om 'ns te zien.’
Line voelde zich boos worden. ‘Wie ben je eigenlijk?’
‘Ken je me niet?... dat's ook wat!... ik ben de weesjongen van van Wessum.’
‘O!’, zei Line, niet zonder geringschatting, en alsof haar deze mededeeling het vreemde van het geval volkomen ophelderde.
De jongen keek gebelgd naar boven. Hij had een groot, rond gezicht, en kleine blauwe oogen, die te dicht bij elkaar stonden.
Hij viel uit: ‘Daar hoef je toch geen o! om te zeggen? Mijn baas is licht zoo goed als een ander...! En weesjongens maggen er toch ook wel zijn?’
‘Kan ik de boodschap overbrengen?’ sneed Line snibbig af.
‘'k Heb geen boodschap’, wierp de jongen ver weg. ‘Ik kom voor me eigen.’
‘Geen boodschap?... zoo...’, draaide Line weer bij. De jongen vermaakte haar toch wel.
‘'k Wou geen kwaad van de weesjongens zeggen, hoor!’ kwam ze verzoenend.
| |
| |
‘Neen’, vergoelijkte de jongen zelf, ‘dat geloof ik best.’
‘'k Ben ook geen gewone weesjongen...’, kwam hij even erna.
‘Hoe meen je dat?’ verwonderde zich Line.
‘Nou, dat's toch makkelijk te begrijpen! Geen weesjongen uit een weeshuis. 'k Lig bij me tante over de vloer.’
‘Zoo... en heb je 't daar goed?’ vroeg Line, om wat te zeggen.
‘Och... goed en goed is twee’, wimpelde wijs de jongen af. ‘Een weduwe, en nog drie eigen kinderen thuis... Maar we krijgen allemaal onze boterham...’
‘En wat kom je nou eigenlijk doen?’
‘Niks’, zei de jongen. Hij was twee treden naar boven gekomen, hing tegen de trapleuning. ‘'k Heb vrijaf. Den heelen dag al. Me baas is tot Maandag de stad uit.’
‘Zal je baas ook geen reuzezaken maken, als hij Zaterdags z'n winkel sluit’, zei Line schamper.
‘Mot me baas toch zelf weten’, verweerde zich kordaat de jongen, alsof hij in zijn eigen eer was getast.
Line trok de schouders op. ‘Natuurlijk mot je baas dat zelf weten... Kon jij anders niet op den winkel passen?’
‘Ik op de winkel passen?’ lachte de jongen. ‘Zou ie pas eris vloeken, als ik 'm dat voorsloeg!’
‘Zou hij daarom vloeken?’ vroeg Line, gretiger dan zij 't zelf goed vond. Ze scheen zich op iets te bedenken, bood aan: ‘Wil je misschien een oogenblik wachten, tot Oldeman thuis komt?... Trek de deur maar dicht... Wil je een kommetje koffie?’
‘Nou’, zei de jongen, ‘dat hoeven ze me nooit tweemaal te vragen.’
Hij stommelde de trap op, bleef bij de open keukendeur staan. Line zette een kommetje koffie voor hem op tafel. ‘Je bent anders wel wat brutaal naar me zin’, zei ze bestraffend.
‘'k Mag voor me baas toch wel opkommen, zou 'k zoo denken’, verweerde zich opnieuw de jongen, al lonkend naar de koffie.
‘Jij schijnt op die baas van je gesteld te wezen...’
‘Wis en drie!’ zei de jongen. ‘En òf!’
‘En hij vloekt zoo op je?’
| |
| |
‘Vrééselijk!’ bevestigde de jongen. Hij kwam aan de keukentafel zitten, voor de kom koffie.
‘Dat vindt jij toch niet prettig?’
De jongen dacht een oogenblik na. ‘'t Is een puike baas’, zei hij alleen. Hij dronk. ‘Goeie koffie’, prees hij dan met verstand van zaken; ‘lekker, hoor!’
Line scheen zich weer te bezinnen op een vraag.
De kleine donkerblauwe oogen in het dikke gezicht staarden over het half leege kommetje heen, alsof ze scheel zagen, keken dan Line aan, en begonnen te lachen. ‘En schelden kan hij ook! Maar als hij scheldt, dan is hij eenig!’
Line keek afkeurend. ‘Scheldt hij je uit ook al?’
‘Voor alles wal leelijk is’, zei de jongen met overtuiging.
Zijn groote mond, rond de kleine, witte brokkeltanden, lachte nog voller door in de wangen, die kuiltjes kregen. Hij zette hardhandig de kom op tafel, stond overeind, had een paar mal uitschietende arm- en beenbewegingen als van iemand, die een ander voortjaagt of bedreigt, en hij schreeuwde:
‘Hondsvot!... rotte appel!... apetronie!...’
Zijn kop blaakte vuurrood van inspanning en pret. Line was even geschrokken. Ze moest heelemaal niet lachen, zooals de jongen blijkbaar verwacht had. Hij keek teleurgesteld, vroeg nog, ontnuchterd: ‘Lollig, hè?’
‘Ieder zijn smaak’, zei Line witjes.
De jongen trok zijn grooten mond misprijzend in elkaar.
‘Vrouwen vinden niet gauw iets lollig, als ze niet willen’, zei hij, wereld-wijs.
‘Leert je baas je dat?’ viel Line uit. ‘Ik kan wel zien, waar jij vandaan komt!’
Dan bedwong zij zich, vroeg veel vriendelijker opeens weer:
‘En is ie nou zoo de stad uit?.... Waar is ie naar toe?.... een groote reis?....’
De jongen trok de schouders op, gebaarde in 't wilde weg van: hoe of hij dat nou kon weten!
‘'t Is natuurlijk een veel beter baas, dan ze in zijn buurt van hem zeggen,’.... zei Line weer. ‘Ze vertellen veel van hem, in zijn buurt, is 't niet?’
Toen neep het goedvertrouwende gezicht van den jongen als een vuist in elkaar; de kleine oogen gluurden slim en
| |
| |
achterdochtig, alsof ze dachten: uithooren....? dat zit je dan niet glad!
Hij zei, erg grootmenschig opeens:
‘Kom, nou mot ik weer eris verder. Ik sta hier me kostbare tijd maar te verpraten.... tijm is monnie’.
‘Wel! wel!’ lachte Line kleintjes gepiqueerd, omdat haar plan van uithooren zoo in 't geheel niet opging, en omdat de jongen iets zei, dat ze niet begreep. ‘Ik zal je dan ook maar niet vragen, of je nog een tweede kommetje koffie wil!’
‘Een is genoeg’, verklaarde parmantig de jongen. ‘Hij keek nog even, onzeker, in het keukentje rond, zei: ‘ol rijt’ - draaide zich op zijn hielen om, en stommelde de trap weer af.
Oldeman, dien middag, kon Line geen bevredigenden uitleg geven, van wat de jongen eigenlijk was komen doen. - Hij zou zich verveeld hebben,.... eens zijn komen zien, of hij ook helpen kon....; 't was een handige snoeshaan.... er zou altijd een aardig knechtje aan zitten, later.... van Wessum had er al wel eens over gepraat....
‘Ik voor mij zou er dan liever een uit een betere leerschool nemen’, ze Line schampertjes. En toen Daan daarop nog bizonderlijk en met een gezicht of er heel wat achter stak informeerde, wàt precies de jongen gezegd had: dat zijn baas uit de stad moest? dat hij pas Maandagavond thuis kwam? - kreeg Line het onaangename gevoel, of er de hemel wist welk verraderlijk complot tegen haar gaande was; 't geen haar den ganschen verderen avond zóó ontstemd maakte, dat Daan over het blijkbaar afgesprongen bezoek niet reppen dorst.
En 's Zondagmiddags tegen het afgesproken uur, kwam tóch van Wessum aanzetten. Line was verwonderd, en deed het onprettig blijken. Daan was niet minder verwonderd, maar verwelkomde des te hartelijker.
Van Wessum had zich voor de gelegenheid deftig uitgedost in zijn feestspullen van de bruiloft; de gekleede jas, het hooggesloten, bruinfluweelen vest, de pauwblauwe das, die hem een lichtelijk onsoliede uiterlijk gaven; en hij had een spotglimp in zijn felle, lichte oogen, zóó aanstekelijk,
| |
| |
dat Daan popelde van nieuwsgierigheid, en tegelijkertijd hevig beducht raakte over den mallen streek, die er zeker te berde zou komen. Hij keek van Wessum maar eens aan, vragend en waarschuwend tegelijk, keek naar Line, keek weer naar van Wessum, die naar hem keek. Line, die het oogenspel betrapte, ging beleedigd thee zetten.
Het was een dwaas begin van een bezoek. Opeens barstte Oldeman, die de spanning te sterk werd, in een zenuwachtig lachen los. ‘Vooruit van Wessum! vooruit dan!’ zette hij, tusschen zijn lachen door, de ander tot vertellen aan.
‘Ja,’ zei van Wessum langzaam, ‘ik zet honderd tegen één, als jij raadt, wat mij vandaag in den Haag heeft gehouden. Ik was namelijk van plan geweest, er den Zaterdag en Zondag van tusschen door te gaan....’
‘Och zoo maar.... kwestie van humeurigheid,’ voegde hij er aan toe, als hij Daan's verwijtenden blik opving.
Maar Line's gezicht klaarde bij: - Den Zaterdag en Zondag er van tusschendoor gaan, dat kwam uit met wat de weesjongen zei; en die overeenkomst bevredig de haar, of het een bewijs van goed gedrag was.
‘'t Zit in de familie,’ zei van Wessum nog geheimzinniger.
En terwijl Daan maar goedig plezier zat te hebben en verklaarde, dat niemand ter wereld zou kunnen uitmaken wat een dolleman als Koen van Wessum in den Haag hield, als hij er zelf uit wou, zei Line, met een plotseling opflakkerende intuïtie: ‘Tante Koosje....’
‘Tante Koosje’, bëaamde van Wessum in een diepe voldaanheid.
‘Tante Koosje?’ verbaasde zich onnoozel, en het spoor geheel bijster, Oldeman.
Toen viel van Wessum achterover in zijn stoel, en haalde op zijn beurt, onbedaarlijk, den hinnikenden lach uit, waarmee hij altijd alle in zijn oog dwaaste der menschelijke dwaasheden te begroeten placht.
‘Tante Koosje... en neef Adriaan...’, bracht hij eindelijk met moeite uit.
Dat gaf een groote opschudding. - Wat? wat moest dat, tante Koosje, èn neef Adriaan...?
‘En het kamertje van Pander, en het fijne slaapsalet, en het jaargeldje van de huisbewaring...’
| |
| |
Line keek, zooals vrouwen kijken, die voor niets zoo bang zijn, dan voor onnoozeler te worden gehouden, dan ze zijn, en die, bij onbegrijpelijke gevallen, in haar geloof noch in haar ongeloof wenschen gevangen te worden.
Daan riep maar: ‘'t Is toch geen meenens? 't Is toch geen meenens?... Wel meenens?... de gluiperd!’
En toen kwam, met veel geheimzinnigheid en oratorisch effect, van Wessum's verhaal los: hoe hij dien Zaterdagmiddag naar het spoor gaand en uit de Veenestraat komend, een twintig huizen ver voor zich uit, had zien opduiken en weer wegschuiven tusschen de menschendrukte door, een groengrijze overjas en een klein, zwart kaasbolletje boven wat vlashaar in een steenrooden nek. - Waar, bliksems, was hij gaan denken, had hij meer die manier bijgewoond, van met een scheven schoudertrek en den kop vooruit zich door een volte te werken?... En plotseling had hij terug gezien: neef Adriaan! neef Adriaan, die tusschen de wachtenden aan de tramhalte zich drong, om toch maar niet de laatste van de bruiloftsgasten te zijn, die in den wagen kwam... Waarachtig, hij liet zich hangen, als daar niet die Moerkapeller snoeshaan voor hem uit laveerde. En hij een pasje harder aangestapt; maar net of de ander oogen in zijn nek had, die ook aangestapt, en hem altijd een twintig huizen vooruit gebleven...
‘Hij ging misschien naar de trein?’ vroeg Oldeman.
‘Dat dacht ik eerst ook’, zei van Wessum; ‘en ik liep al te bedenken, wat ik aan het station eens voor een goeie grap met hem zou kunnen uithalen, als opnieuw de groengrijze overjas en het kaasbolletje zich verloren in de drukte, en... niet meer opdoken. En opeens had ik 't begrepen: het moest in de buurt van de Stille Veerkade wezen, dat de vunzaard zoo spoorloos was zoek geraakt. Neef Adriaan was de Stille Veerkade op!... En ik tusschen de menschen door vooruit.... maar met, dat ik aan den hoek kom en de kade kan afzien, glipt, op de plek waar tante Koosje's bovenhuis moet zijn, een groengrijze overjas ergens een deur binnen en weg.... Ik had het punt in 't oog, en hield het in 't oog....
‘En ben je gaan kijken?’ vroeg Oldeman gespannen.
‘Ik ben gaan kijken, en 't wás tante Koosjes deur geweest.
| |
| |
Nou, er is dat kleine café'tje, twee huizen ervoor.... ik ben aan 't raam gaan zitten, ik heb er een half uur gezeten, een uur gezeten....; ik dacht: hij moet naar 't spoor terug, hij moet weer langs komen. Er kwam niemand langs. 't Werd donker; de lantarens gingen aan, je kon niet alles meer controleeren. Toen heb ik aangebeld. Ik meende licht te zien door een gordijnkier.... maar ik was er niet zeker van.... Ik dacht: àls ze open doen, verzin ik wel wat... Ze deden niet open.... Ik heb tweemaal gebeld, driemaal.. Enfin, hij kan er uit zijn gekomen en de Veerkade verder zijn afgeloopen... Maar ik verdacht hem ervan, dat hij nog lekkertjes boven zat.... bij tante Koos...’
Van Wessum, met zijn malste oogen van spot en vermaak, keek Oldeman aan, en Oldeman van Wessum.
‘'t Was ondertusschen’, besloot de eerste zijn verhaal, ‘te laat geworden voor m'n reisplannen.... 'k ben naar m'n winkel teruggekuierd.... (hij zei maar niet, dat hij, met zijn zotten kop, ook te verlangend was geweest, het geziene aan den Noordwal te komen vertellen) ‘en nu vraag ik: Wat móét dát beduiden...?’
‘Trouwen!’ zei Daan fataal, ‘Oóm Adriaan...!’
Maar Line, die aldoor niet recht had geweten, of het verhaal haar moest aanstaan al dan niet, zei wat snibbig, dat het heelemaal niets hoefde te beduiden, ten minste van den kant van tante niet....; ze had Coba's neef nog op de bruiloft, in Moerkapelle gezien, en tante Koos verleden week.... Ze hadden geen van beiden iets gezegd....
‘Nou ja, natuurlijk....’ kwam Daan, die dolgraag over het geval wou doorpraten; dan zag hij het gezicht van zijn vrouw, en hij zei plotseling, braaf:
‘Enfin.... laten we het beste ervan hopen.... 't kan zijn, dat Line gelijk heeft, en dat tante Koos 'r verstand gebruikt.’
Van Wessum keek teleurgesteld en onzeker. ‘'k Zou anders niet graag willen, dat het Moerkapeller heerschap later met jullie erfenis ging strijken’, kwam hij nog, meer goedig dan geschikt, achterna. Line keek beleedigd; er was een oogenblik van gedwongen stilte. Van Wessum werd er zelf nog stiller van. Hij begreep niet, waarom zijn kostelijk verhaal zoo saai verliep. Hij keek naar Line, voelde tegelijk haar
| |
| |
onwillige blik zich van hem afwenden en het leege instaren. Er hing iets door de kamer, dat èn Daan èn hem, drukte als een last. - Daar hadt je 't, vervloekt! wéér.... net als bij zijn eerste bezoek.... Vrouwengespuis..!
Dan, met een ruk over die malaise zich heenzettend, begon hij gewild luidruchtig te praten over Daan's aanstaande installatie in de nieuwe zaak, en over alle, gemeende en en ongemeende, plannen, die hij gemaakt had om de inwijding ervan, den eersten Februari, te vieren: den winkel illumineeren; de jongens uit de beurt fuiven.... geen beter aanprijzing voor een zaak, dan de verhalen, waarmee de straatjeugd je opsiert; de mannetjes van de wandelende reclame door de stad laten loopen.... hij zou zelf de borden schilderen: - Laat timmeren! bij wie? bij Daan!.... Laat timmeren bij Daan! welke Daan? Daan Oldeman!.... Laat timmeren bij Daan Oldeman! welke Daan Oldeman? Daan Oldeman van de Elandstraat!.... En zoo ging dat nog ettelijke borden verder, van: laat timmeren, en wat? - waarbij van Wessum's geest de malste buitelingen maakte door al de buitenissigheden, die een mensch maar zou kùnnen timmeren laten.
Daan, blij dat de spanning gebroken was, ging grif op het nieuw geboden onderwerp in. Hij keek van Wessum maar eens dankbaar aan. Wat was die toch altijd aardig, en wat een bedenksels gingen er altijd door dát hoofd....! En hoe hartelijk ook, om zich zoo warm te maken voor een onderneming, die hij eerst niet eens had goedgekeurd...
Maar Line zat terzijde van het raam en staarde zwijgend de wintersch-stille gracht langs, waar een enkele eenzame vogel over en weer het blakke water vloog, en neerstreek in het zwart getakte van een hoog tegen de lucht zich afteekenenden boom. - Wanneer zou de geweldige gewichtigheid over die timmermanszaak nu eindelijk eens luwen? Was er bij hen aan huis ooit drukte van gemaakt, dat haar vader met drie knechten werkte? Zij begreep niet, hoe zijzelf over die heele Elandsgracht zich zoo had kunnen opwinden. Zij haatte den klank van van Wessum's stem; zij haatte den heelen timmermanswinkel; zij haatte bijna haar mans goedmoedigheid van met al die grappen mee op te lachen; zij vond hem net een jongen, kinderachtig bijna. Voor haar
| |
| |
part was hij zijn heele leven bij de Slingelands gebleven, en was er van de Elandstraat nooit sprake geweest. 't Liep er misschien toch spaak. Wat een moeite en ongewisheid! Een betrekking als. Coba's man had, dat was toch wat anders! Enfin, ze mocht zooiets niet denken... maar overigens...
Line voelde zich doodongelukkig. Zij weet het aan van Wessum; van Wessum, die altijd ergernis bracht, nu weer met dat lamme verhaal over tante Koos. Er kon wel heelemaal niets van aan zijn; maar al was er wat van aan, ze zou hem het plezier niet gunnen, dat hij haar boos zag. Aan háár zou hij niets merken!
Een oogenblik later dacht ze: Wat een onuitstaanbaar naargeestig gezicht, zoo'n stadsgracht in den winter! Waarom in 's hemelsnaam vloog zoo'n kraai nog heen en terug over dàt water en dìe boomen! Je kon er bijna niet naar kijken, zoo zielig en vuil en vervelend was alles...
En van Wessum, tusschen zijn gepraat en kwinkslagen door, zat haar heimelijk te bespieden. Wat ging er in dat hoofd nu wel allemaal om? Dé vrouw... het bodemlooze vat der onvoldane wenschen! de leegte, die nooit te vullen was...! Jawel, jawel, dat effen gezichje, en dan zoo'n beetje melancolie, en zoo'n beetje ontstemming, alles erg lief, zou je zoo zeggen, maar hij kende dat!
En tegelijkertijd zag hij haar kleine, ronde kin, die met een even schaduwend boogje weggleed in den dunnen en toch mollìgen hals; en rond haar oog de zweem van een blos, een vaag teer rood, dat bevreemdde. Hij schrok. Ze was knap. Ze was bekoorlijk. Hij had dat al meer gezien. Ze was knapper geworden sinds haar trouwen. Ze was veranderd. Iets in den wrong van het haar, in de wijze waarop zij, losser, haar rood en zwart gestreepte blousje droeg...; het stadsche leven had haar beroerd. Of ze het zelf wist? Denkelijk wel. Ze was bekoorlijk; en hij haatte haar. - Het zedig pipsche bruidje, ai! ai! dacht hij met een grimas.
Dan keek hij naar Daan; Daan, die gedegen en vol ijver nu praatte over zijn plannen met de zaak... zijn zaak...; de goeierd!
Plotseling stond van Wessum op; hij kon het niet langer harden in die kamer. Daan was welkom bij hem, altijd
| |
| |
welkom, maar hier aan huis, dat nam hij zich vast voor, hier kwam hij niet weer.
Hupsch eenklaps, bijna tè hartelijk, nam Line afscheid.
En dien avond, toen Daan en zij al vroeg boven waren en aanstalten maakten voor de nachtrust, zei Line opeens, met het luchtig-lieve toontje van een speelsch kind, - een kwartier te voren had ze er zelf nog niet aan gedacht -; ‘Weet je wat ik vind..? als jij nu eenmaal goed en wel daar in de Elandstraat zit, dan moesten wij zien een bovenhuisje er vlakbij te krijgen... Er zijn daar verscheidene aardige straten.’
‘Wou je hier weg?’ vroeg Daan met schrik. ‘Je hebt daar nog nooit over gepraat! Waarom wou je hier weg? We zitten hier zoo goed. Ik dacht....’
Line keek hem aan, en haastig weer terzij, met een blik, dien hij niet begreep, maar wel herkende.
Hij voelde zich plotseling erg verdrietig worden, of een kou bij hem binnensloop:
‘Ons bruiloftshuisje... Waarom zou je hier weg willen?’
‘Och, zoo maar... een inval... Misschien dat jij dan wat dichter bij je werk was.’
‘Maar de Noordwal is heelemaal niet veraf...’
‘Wat neem je alles dadelijk zwaar op’, zei Line met een spottend trekje om den mond. ‘Laten wij er niet meer over denken... 't Was heusch maar een inval.’ En daar bleef het dien avond bij.
M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd). |
|