De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Dr. Abraham Kuyper.
| |
[pagina 483]
| |
wierd, stel dat naar uw eigen credo het dan wezenlijk met de Schrift uit en het Christendom een overwonnen standpunt ware, ook dan nog vraag ik: Is dan toch dat Christendom in uw oog, historisch, niet een te imposant, een te majestueus, een te heilig verschijnsel geweest, om smadelijk ineen te zinken; om te vallen zonder eer?.... ‘Op die vraag, en hiermede besluit ik, mijne hoorders! op die vraag heeft een: “Bij God, dat nooit!” in onze ziel weêrklonken. Op dat “Nooit”, als eed van trouw aan hooger beginsel, vraag ik een echo, mocht het een Amen zijn, aan elk vaderlandsch hart!’Ga naar voetnoot1) Er is geen twijfel aan, toen is de Geweldige oprecht geweest. Gebruik te maken van de vrijheid, die de wet van '76 liet, was, nog in '80, een daad van hoogen zedelijken moed. ‘De bekoring der eeuw’; ....voor dezen man, zooals latere omstandigheden hem heel Nederland hebben leeren kennen, moet zij ‘ontzaglijk’ zijn geweest, en hij heeft ze weerstaan. ‘Ik wil eens heel openhartig met U zijn. Gelooft ge dan nu heusch, als ik vóór alle dingen op titels en eerekruisen geaasd had, dat ik dan geloopen zou hebben zooals ik liep? Dat als ik een professoraat aan een Rijksacademie eens als mijn hoogste eerzucht had beschouwd, er ook voor mij misschien niet wel wegen te vinden, en op die wegen kruiwagentjes waren te brengen geweest, om met wat meer hoofdbuigens en een uithangbordje van: Hier strijkt en plooit men! voor mijn deur, bij de schaarschte aan geschikt personeel voor zooveel nieuwe katheders, het nog een heel eind ver te brengen? Of omgekeerd, en sterker nog: als iemand het er eens op toe wilde leggen, om naar zijn laatste rustplaats zonder eenigen rang of titel te worden uitgedragen, kon hij dan al veel anders optreden, dan ik deed?’Ga naar voetnoot2)
Twintig jaren, en de vrijbuiter is het hoofd van 's lands regeering geworden. De tol was over en over voldaan; het Amen klonk van honderdduizend lippen. Zullen de eer en roem, die hem waren nageloopen, dat hij ze, nu zelf haar bedeeler, bij handen vol uitstrooien kon; zullen zij hem in | |
[pagina 484]
| |
zijn innigste, zijn heiligste bewustzijn voldoening hebben geschonken? Hem vrede gelaten - voor God? ‘Als de Heere schift, is het zoo heel anders dan naar de schifting der menschen. Wie zal zeggen, wat er soms, bij reeds geloken oogen, nog tusschen het Eeuwige Wezen en de stervende ziel, eer ze stierf, omging! Ge zijt aan de plante vast; wel u, maar dat was ook het kaf eens. Ge leeft dicht bij de vromen; maar doet dat ook het kaf niet bij het koren? Ge beschut Gods kerke; maar eilieve, heeft ook het kaf met zijn huls en spriet het koren niet gedragen? o, Denk toch aan den dorschvloer!’....Ga naar voetnoot1)
Die de schrikkelijke voorspelling van Hosea 13: 3 kende, hij heeft nog meer geweten: ‘Als de Heilige Geest, door u het zielsoor te openen, u de veroordeelende stem van den uitwendigen en inwendigen Getuige heeft doen hooren, dan doet Hij u ook bekennen, dat er achter hetgeen gij van uw zonde begrijpt, nog heel een afgrond van diepten ligt, waarvan ge niets begrijpt. Als gij dan uitgehoord zijt en niet meer hooren kunt, is de Rechter toch nog niet uitgesproken. Als uw hart niet meer kan, dan kan God nog aldoor. En ge merkt het: God is meerder dan mijn hart, en Hij kent alle dingen. Er komt dan een inzicht in een eeuwige, een besef van oneindige schuld en doem. En dan eerst komt het wegzinken, het innerlijk verbrijzeld worden. o, God! wees mij, armen zondaar, genadig!’Ga naar voetnoot2)
De uitwendige Getuige die ons maant, is het Woord; de inwendige, het Geweten. De wetenschap, hoe zich de Schriftgeloovige de verhouding tusschen deze twee voorstelt, is voor den andersdenkende, zoo hij hem in billijkheid gedenken wil, wel van het uiterste gewicht. ‘Het Woord brengt u veel verder dan de conscientie; want de uitwendige Getuige openbaart u een diepte van eeuwigen dood, waaromtrent het getuigenis van den innerlijken Getuige niet tot u doordrong. | |
[pagina 485]
| |
Maar toch, al komt het dan uit het Woord, de innerlijke Getuige geeft er toch in elk gegeven geval voor u het zegel aan. En wie zonder den inwendigen Getuige alleen het uitwendig getuigenis neemt, wordt niet geraakt. En op dat geraakt worden komt het aan. Want gij moet neergeworpen; ge moet neergeslagen; de afgod van uw ik moet in u verbrijzeld. Dagon moet vallen. En die uitwerking heeft het uitwendig getuigenis zonder den innerlijken Getuige nooit.... Als die twee samenstemmen, dan gaat de vonk in ons af, wordt ons hart in vlam gezet, en brandt onze hoogheid tot assche’Ga naar voetnoot1).
De meerderheid van het Woord wordt dus voorgesteld als ontwijfelbaar; maar tegelijk zijn machteloosheid erkend, zoolang niet het getuigenis des Gewetens er mede samenstemt. In den muur, dien Kuyper tegen de eeuw heeft opgetrokkenGa naar voetnoot2), gaapt hier de bres, waardoor andersdenkenden den plicht hebben hem te bespieden, maar ook, hem naderen kunnen. Het Woord dood zonder het getuigenis der conscientie. Ontneemt deze erkenning niet aan het medegezag, oppergezag op zijn tijd, der geloovigen, in ons gedeelde landGa naar voetnoot3), alle verschrikking? Het Woord moge één zijn, de conscientiën zullen vele blijven. Waar het op aankomt, is dat elk de zijne diene in oprechte, kan het zijn, ook in nederige trouw.
In hoofdzaak - en hebben wij thans met bijzaken wel te doen? - in hoofdzaak kan Kuyper naar dezen maatstaf bestaan. Menschelijke zwakheden mogen in ruime mate zijn deel zijn geweest, - vergaan zij niet reeds met zijne stof? | |
[pagina 486]
| |
Wat blijft, is dat hij, in een verslapt en veelszins ontluisterd Nederland, een groot voorbeeld heeft gesteld van menschelijke kracht; dat zijn doel hoog, zijne toewijding onverdroten; dat veel van zijne slagen raak zijn geweest. Of verkneukelt zich thans niet Nieuwenhuizen's nakroost zelf, als het Kuyper's ‘Nuts’-beweging van 1869 herleest? ‘In de Schoolinstellingen door haar gesticht of naar de hare gevolgd’, had, van de Maatschappij, bij circulaire haar hoofdbestuur getuigd, ‘hebben de bewoners van dit vrije land, van ouds de wijkplaats voor alle verdrukten om overtuiging of belijdenis,Ga naar voetnoot1) geleerd broederlijk saâm te wonen’;... de tegen die scholen opgewekte beweging dreigt de burgers van Nederland te berooven ‘van hetgeen voor hen en hunne kinderen een levensbehoefte mag heeten’. - ‘Zie’, striemt Kuyper, ‘de neutrale school dankt ons vaderland aan het Nut’; door die neutrale school heeft ons volk verdraagzaamheid leeren beoefenen, - en toch wordt, om de phrase meer klinkend te maken, van dat vrije land in dezelfde zinsnede gezegd: ‘van ouds de wijkplaats voor alle verdrukten om overtuiging of belijdenis’. Van ouds, dus lang eer het ‘Nut’ geboren werd, - lang voor de Maatschappij ons volk met de neutrale school begiftigde, was er niet slechts een samenwonen met hen die verschilden in overtuiging, maar een samenwonen zelfs zóó broederlijk, dat alle verdrukten om der belijdenis wil herwaarts uitweken. Hoe komt dan aan het ‘Nut’ de eere toe, van wat men zelf als den eeuwenouden adelbrief van Hollands volk erkent?.... De neutrale school wordt gezegd, ‘een levensbehoefte te zijn voor de burgers van Nederland èn hunne kinderen.’ Is dat geen pathos? Van tweeën één, zou men zeggen: de neutrale school is levensbehoefte, òf voor Neêrland's burgers als behoevende onderwijs voor hun jeugd, òf korter geformuleerd: voor de kinderen van die burgers van Nederland. Maar ‘voor hen, èn voor hunne kinderen,’ dat versta ik niet. Hooi is levensbehoefte òf voor den boer, omdat hij vee houdt, òf korter voor het vee van den landbouwer, - maar hooi, dat een levensbehoefte is voor den boer èn zijn runderen, laat zich moeilijk denken....’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 487]
| |
Den goeden strijd, dien Kuyper zóó inzetten mocht, heeft hij niet zelve mogen winnen; een Cort van der Linden eerst zou de herziening gelukken, die de natie van Kuyper niet zou hebben aanvaard. De ‘dikke wierookwalmen’, wier ‘geestdoodende uitwerking’Ga naar voetnoot1) hij eenmaal den glans van het ‘Nut’ zag verduisteren, zij hadden ook den Kuyper der twintigste eeuw het besmeurde uiterlijk gegeven van een afgodsbeeld, te meer bemeesmuild door den een, naarmate het door den ander te vuriger werd aanbeden. Er was een Kuyper ontstaan die niet langer door het volk in zijn geheel kon worden geëerd, al had dezelfde man in vroeger jaren de natie onvergelijkelijke diensten bewezen. Zijn actie is niet onder één woord te vangen. Goed en kwaad, vloek en zegen, zijn er, als in al wat waarlijk leeft, in ondermengd geweest. Doch voor alle toekomst vertegenwoordigt zij een noesten arbeid aan de verheffing van een zoo aanzienlijk deel van het Nederlandsche volk, dat daardoor gansch dat volk verrijkt, zijn bestaan bevestigd is geworden. Ook wie Kuyper bestreden heeft bij zijn leven, ontbloot thans gewillig de kruin. ‘Zoo het geloofsgebied ons scheidt’, sprak hij, den 10den Augustus 1870, een zeer gemengde schare toe in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, ‘aanvaardt mijnerzijds de oprechte betuiging, dat ik, juist om die breuke, te duurder mijn roeping gevoel, om in den wedijver van wederkeerig hulpbetoon, zooveel in mij is, u te dienen’Ga naar voetnoot2). Die roeping heeft hij niet verzaakt, en onder ‘wat in hem was,’ zijn schatten van kracht en van trouw gebleken.
‘In the sanctuaries of a nation's Valhalla’, eindigde, tijdens den oorlog, een Engelschman zijn nobel boek over Bismarck, ‘the corner reserved for the Makers of the Nation will be a scanty and awful plot. The few, the very few, who lie there, have made their grave for themselves from the blood, dust, passions, fears, hates and dreams of their race, and their race cannot refuse the privilege, if privilege it be, in iustice to itself rather than to them. Truth, not honour or reverence or praise, is the Makers' meed... Over what they did, the good that they bequeathed and the evil that they wrought, men and women will wrangle as long as the | |
[pagina 488]
| |
nation that gave them birth can keep the flame of its conscience burning. On the hearts of all who come after is graven a testimony which words either falsify or mar, and from which there is and can be no appeal’Ga naar voetnoot1). Het voortbrengsel van zulker mannen levenswerk mogen wij bewonderen of veroordeelen; het is. Ook op zijn grafsteen beitele men slechts één woord, en dat is genoeg: Kuyper. H.T. Colenbrander. |
|