De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Het behoud van stedeschoon.Behoud van stedeschoon is een onderwerp, dat, naar ik meen, in allerlei kringen meer bekend en daardoor vanzelf meer bemind behoort te zijn. Algemeen gewaardeerd is de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten, die uitsluitend in hare bemoeiingen betrekt de natuur in ons vaderland; - evenzeer de vele vereenigingen die in het bijzonder de Nederlandsche kunst bevorderen. Hoewel schijnbaar door deze groepen alle wonderen van natuur en kunst zijn omvat, blijven er, practisch gesproken, toch nog grensgevallen van groote beteekenis over, die noch door de eene groep noch door de andere volledig en deskundig worden behartigd, omdat die gevallen slechts ten deele op elk dier terreinen thuis behooren. Tot die grensgevallen zijn ongetwijfeld te rekenen het stedeschoon en de oudere gebouwen. Zij behooren tot de natuur! Niet in den zin van romantische bosschen, heidevelden of heuvelen, - doch in dezelfde beteekenis als waarin een fraai weigezicht, een hollandsche wetering, een zeehaventje kunnen gerekend worden tot de natuur, die ons boeit door het schoons wat de menschenhand, met veelal welbewuste practische en onbewust aesthetische bedoeling van de ongerepte natuur heeft gemaakt. Hoe menig schilder, hoe menig landgenoot en vreemdeling, waardeert immers dàt gedeelte van Hollands eigenaardig aspect, - méér dan het bosch dat elders trotscher, de heide die elders uitgestrekter, de heuvel die elders typischer wordt aangetroffen. Zij behooren evenzeer tot de kunst! Weliswaar niet tot die | |
[pagina 472]
| |
welke men in een museum kan bewaren, - doch is dit wel een juiste waardebepaling? Want al kon men dat, hetgeen inderdaad met enkele gevels en vele fragmenten is geschied, het blijkt dat ze minder dan eenig ander museumobject, dàt eigen leven vermogen uit te stralen, waarvan de bespieding juist onze grootste belangstelling heeft. Meer dan eenige andere kunst eischt de waardeering dier levende bouwkunst het contact met de werkelijkheid, met het gebruik, - om niet te worden tot een weinig zeggend décor. Hetzelfde, met nog meer recht, geldt het stadsgezicht. Het is kunst in den vollen zin des woords, hetzij men het bestudeerde, als-uit-één-gedachte-ontwikkelde (zoogenaamd ‘monumentale’) stadsbeeld beschouwt, b.v. de Amsterdamsche grachten, - of het door de tijden gegroeide, gestapelde, uitgebouwde (zoogenaamd ‘picturale’) stadsbeeld bedoelt, waarvan ons land zooveel meer voorbeelden kent. Beide zijn ontstaan omdat een of meerdere scheppende kunstenaars van, zij het ook nog zoo bescheiden talent er hun volle aandacht aan gaven, en deze soms met wonderen uitslag zagen bekroond! Maar, nog onbeweeglijker dan de bouwkunst is zulk stedeschoon, - en ook hier heeft een schijnherleving het gelukkigerwijs evenmin verder gebracht dan tot een zoog. oud-Hollandsch décor op een of andere tentoonstelling. Nu zijn het deze grensgevallen bij de samenvloeiing van natuur en kunst die gevaar blijven loopen van vernietiging. En waarom? In de eerste plaats omdat men heeft te doen met gebruiksvoorwerpen. Wanneer een huis niet meer te bewonen is, hetzij door slechte of ondoelmatige indeeling, door bestemmingsverandering, door uitwonen of bouwvalligheid, is het dan niet veelal ten doode opgeschreven? - Wanneer een stadskwartier zich niet meer aanpassen kan aan zijn bestemming van voorheen, b.v. door cityvorming, door vermeerdering van verkeer, door verarming van de gemeente, is er dan wel een macht ter wereld die de stedebouwkundige schoonheid vermag te redden? In de tweede plaats omdat men te doen heeft met objecten van groote financieele waarde. Daarmede bedoel ik niet zoozeer dat elk gebouw zooveel kost, want het gaat hier zelden om het behoud van kostbare cathedralen of stadhuizen. Ik | |
[pagina 473]
| |
bedoel dat die bouwwerken niet onttrokken kunnen en mogen worden aan de diensten die ze aan bewoners en bezoekers bieden en nog lang bieden kunnen. Ze te onttrekken aan hun bestemming, het zou onverstandig maar tevens, op groote schaal toegepast, oeconomisch en financieel onverantwoord zijn. - Een complex huizen, dus een bepaald stadsgedeelte, te ontnemen aan het gebruik, of dit gebruik niet op te voeren tot de meest moderne eischen, die wat betreft bewoonbaarheid, verkeer en dergelijke, daaraan moeten worden gesteld, zou, indien al door te zetten, om dezelfde redenen kortzichtig zijn. In de derde plaats omdat de schade aan architectuur en stadsbeeld toegebracht zeer geleidelijk in haar werk gaat, en weinig behoeft op te vallen. Wanneer b.v. achtereenvolgende eigenaars een huis eerst een kleine verbouwing aan de onderpui doen ondergaan, wanneer dan de roeverdeeling uit de ramen wordt verwijderd, wanneer daarna het gevel- of daksilhouet wordt gewijzigd, en zoo voorts, - dan moeten er al doorloopend fijngevoelige ambachtslieden of bouwmecsters aan het werk zijn geweest, wanneer niet haast ongemerkt in enkele tientallen van jaren aan een pareltje van bouwkunst alle glans is ontnomen, zonder dat er bepaald reden is iemand daarom hard te vallen. - En wanneer men in een stadsbeeld bij tusschenpoozen huizen sloopt, stoepen raseert, starre trottoirs en rails legt, leidingmasten opricht, in den weg staande boomen rooit, dan zal de gevoelige voorbijganger, eerst wanneer het te laat is, reden genoeg vinden tot protest. Een protest wat zoo menig ongevoelig stadgenoot, stadsambtenaar of stadsbestuur rijkelijk overdreven zal achten, hetzij omdat hij in het algemeen weinig aesthetisch ontwikkeld is òf de zintuigen mist zich de verloren schoonheid van vroeger nog voor den geest te roepen. Dit zijn in hoofdzaak de feiten zooals die zich voordoen, en de oorzaken die moeten worden doorgrond alvorens aan het geneesmiddel toe te komen. Het zou onredelijk zijn, te ontkennen dat langzamerhand in breedere kringen, dus niet alleen bij kunstenaars of geschiedkundigen, een streven is ontwaakt, paal en perk te stellen aan de vernielzucht van voorheen, en de tijden zijn rijp dat de enkelingen zich vereenigen. Immers de oorzaken hier opgesomd zijn nauwkeurig onderzocht en er is gebleken dat deze niet zoo klemmend zijn als is voorgewend. | |
[pagina 474]
| |
Inderdaad bestaat er niet de minste reden om een huis onbewoonbaar te maken, hetzij door verandering of verwaarloozing; veelal is het tactvol wijzigen van een ondoelmatige indeeling eigenlijk meer voor de hand liggend dan een opnieuw bouwen. - Zoo ook is het dikwijls verstandiger en voordeeliger gebleken, het verkeer om zeker druk punt heen te leiden, dan kostbaar onteigenend en mokerzwaaiend te werk te gaan. Als de aandacht steeds wordt wakker gehouden, is het mogelijk de 19e-eeuwsche harteloosheid en dikwijls regeeringloosheid op dit gebied te vermijden. Ook behoeven gebouwen en stadskwartieren niet aan hun normaal gebruik te worden onttrokken, - juist moet het gebruik worden gehandhaafd. Hoe natuurlijker het zich aanpast aan het gegeven, hoe langer dit onveranderd zal stand houden. Zeker, de grachthuizen, voorheen woonhuis met pakzolder, zijn eerst uitsluitend woonhuizen geworden, en worden nu meer en meer kantoren. Doch indien ze als zoodanig in waarde worden gehouden behoeft dit nog geenszins hun verval of ondergang te beteekenen. Het aspect van buiten, dus op zekere hoogte het stadsbeeld, behoeft niet te zeer te veranderen, en het aspect van binnen, mits welverzorgd, kan wellicht meer genoten worden dan voorheen. Door zoowel eigenaars als bewoners, overheid als ingezetenen tot het besef van de waarde van zulke bouwkunst en zulk stedeschoon nader te brengen, kan ook hier meer bereikt worden dan tot nu toe het geval is. Ditzelfde geldt ook het derde punt, het langzaam werkend gif der ongemerkte veranderingen en verbouwingen (daarbij eens aannemende dat geruchtmakende sloopingen van grooten omvang haar natuurlijken tegenstand vinden). Ook dit is een punt van opvoeding, van oordeel, van kunde en van smaak. Slechts weinigen weten dat vele huizen aan de Amsterdamsche grachten voorzien waren van trapgevels, luikjes, luifels en wat al niet. Zij zijn verbouwd. Het stoort ons niet. Dit moge een vingerwijzing zijn dat er op dit gebied veel kan gebeuren zonder al te groote schade. Het is dus niet een euvel dàt er veranderd, verbouwd of aangebouwd wordt, - het is een euvel wanneer dit geschiedt zonder aanpassing, zonder tact, en met opdringerigheid en eigenwaan. Hier moet echter ook gewezen worden op de | |
[pagina 475]
| |
ziekte, heerschende in het kamp der sentimenteelen, waarbij geëischt wordt, dat alles, rijp en groen, moet worden bewaard; - en zoo niet: vervangen door ‘in ouden stijl’ of nog fraaier in ‘eigen opvatting van ouden stijl’ opgetrokken bouwwerken. Het bovengenoemde voorbeeld van het verdwijnen van trapgevels, kruisramen, en dergl., leert ons anders. Geen slechter of zwakker smaak dan door copieeren of verhaspelen van oude vormen te pogen een wezenlijk antiek kunstwerk te benaderen of een stadsbeeld te redden. Trieste maskerade, doorzichtig comediespel! Wanneer een bouwmeester bescheidenlijk bouwt, met eigen talent en smaak is dit altijd, zelfs in een zekere onbeholpenheid, levenwekkender en karaktervoller, dan wanneer hij zichzelf tracht te verbergen achter het intellectueel gedoe der toepassing van vormen uit het verleden. Hier gaan de vaklieden niet vrijuit, architecten, eigen-baasjes en bouwers hebben veel bedorven, en toch blijkbaar nog niet genoeg, om de overheid, door middel van verordeningen, schoonheidscommissies, aesthetische adviseurs, als anderszins, voldoende te doen ingrijpen. Nog te zeer ontbreekt de wettelijke belichaming voor monumentenzorg in de practijk, hoewel te dien aanzien allerlei pogingen worden in het werk gesteld. Maar ook zonder dat, moeten de eigenaars leeren inzien dat hun bezit voor een zoo groot deel gemeenschapsgoed is, dat zij het moreele recht missen, het hun toevertrouwde schoon te verwaarloozen of te verminken. Dus een weinig meer opvoeding, een weinig meer zelftucht, een weinig meer wettelijke dwang en vele rampen zullen vermeden worden. Spreekt er weinig ‘futurisme’ uit deze opvatting, het is mijns ondanks! De laatste zal ik zijn om niet te erkennen dat ook in de kern der oude steden het moderne leven op straat zoowel als binnenshuis, zijn voortgang hebben moet, trouwens hebben zàl al tracht men dit te stuiten. Dat daardoor meestal ongunstig wordt ingegrepen in de bestaande schaal, in de verhoudingen, in de groepeeringen leert de bittere werkelijkheid. In gevallen van erkende noodzaak, het zij zoo! Doch helaas wordt uit gemakzucht in het overgeleverde milieu de moderniteit dikwijls overdreven. Het is voor overheid, eigenaar en vakman wel zoo gemakkelijk | |
[pagina 476]
| |
spoedig te besluiten tot iets nieuws, dan zich vrijwillig de bezwaren op te leggen die aanpassen-aan het-bestaande eischen. Het excès is met een weinig brutaliteit, een weinig reclame, een weinig talent gemakkelijk te verwezenlijken. Het succes zal dan echter tijdelijk zijn, omdat het slechts wacht op ietwat meer durf, meer lawaai, meer ‘genie’ om, zooniet overtroefd, op zijn minst vergeten te worden. Is er in het verleden wel eens zulk een exces begaan (b.v. Paleis op den Dam) in een stijlvoller tijd door een groot man, dit wettigt nog niet tot algemeene navolging in wel wat twijfelzieke tijden door wel wat overprikkelde kunstenaars. De eenvoudige vakkundige burgerbaas van vóór 1850 heeft minder kwaad gedaan aan stedebouwkundig en bouwkundig schoon, dan de gothiseerende, renaissancistische of wildmoderne teekenbord-architect nadien. En dàn, waarom juist de beperkte oude stadswijken daarmede te begiftigen, nu de omvangrijke stedenuitleg arbeidsveld te over geeft voor de meest gewaagde proefnemingen? Wat voor de groote steden nog als iets dringends kan gelden, waarvoor nog verontschuldigingen zijn aan te voeren, is in kleinere provinciesteden onvergeeflijk. Daar is het meestal gemakzucht of grootdoenerij een gracht te dempen wegens verkeersoverwegingen, een poort af te breken inplaats van het verkeer elders doorgang te verleenen, een monumentaal gebouw bij gebrek aan initiatief geen nieuwe of juiste bestemming te geven, of bescheiden winkeltjes roekeloos te verbouwen tot glaspaleizen. Opvoeding, respect en genegenheid voor ‘der vaadren erfdeel’ moeten hier de redding brengen. Ook de dorpsarchitectuur is, vooral langs de hoofdtoegangswegen, meerendeels karakterloos geworden, door gemis aan zuiverheid van ambacht. De volkswoningbouw weet echter hier en daar weer wijken te scheppen van eigen bekoring en het is waarschijnlijk dat op het omvangrijk gebied dier volkshuisvesting het allereerst verbetering zal intreden; zoodat er weer dorpsgezichten zullen zijn te bewonderen van dezelfde waarde als door de oud-Hollanders en de Haagsche school zoo voortreffelijk in beeld gebracht. Ten platte lande zijn de gevallen van zorgeloosheid, waarbij | |
[pagina 477]
| |
het landelijk karakter geheel te loor gaat ontelbaar geworden, en het eischt allereerst een groote speurzin daaraan paal en perk te stellen. Hier kan alleen door goed gehandhaafde verordeningen worden ingegrepen. Adviesbureaux, schoonheidscommissies, doch vooral ook vakonderwijs en goede voorbeelden van overheidsbouw, zullen het misbruik van de veelgeroemde, doch noodlottig gebleken vrijheid, aan banden moeten leggen. Daar dit arbeidsveld haast onbeperkt is, geloof ik niet dat hier in de eerste tijden veel afdoende te bereiken is. Zoo blijkt dus op het gebied van goede oude bouwkunst en waardevol stedeschoon nog allerwegen een verlies te boeken, en de cultuurvolle tijden zijn nog ver waarop naast den opbloei van nieuwe schoonheid, aan de oude ten volle recht wedervaart. Gelijk het kind in zooverre belangrijker is dan de grijsaard, als het de toekomst heeft, zoo is zeer zeker wat er nieuws gaat ontstaan op het gebied van bouwkunst voor ons in wezen belangrijker dan hetgeen reeds was. Maar daar tegenover staat dat het verleden is afgesloten, doch het aantal der kunstschatten dat de toekomst nog bergt, onbegrensd kan worden geacht. Het ligt dus voor de hand dat, zooals de grijsaard met meerderen eerbied wordt bejegend dan het kind, - meerdere veneratie worde gekoesterd voor hetgeen ons van het verleden nog rest. Wat al ervaring van schoonheid ligt er in opgesloten! Wanneer echter verlangd wordt dat de autoriteiten zoowel door verordeningen, instellingen, als door dagelijksche nauwlettende zorg zich deze materie aantrekken, zal dat alleen mogelijk zijn wanneer van particuliere zijde daarop niet alleen wordt aangedrongen, maar daarvoor ook wordt gewerkt en geofferd. Een belangrijk deel van deze taak wordt vervuld door: de Vereeniging Hendrick de Keyser, tot behoud van architectonisch-belangrijke oude gebouwenGa naar eind1).
Ten aanzien van de vernieling van oude gebouwen, is het gebleken, dat veelal de bezitter, doordat hij de meest ongebreidelde rechten had, er de meeste schuld van droeg, zoodat de kans op behoud aanmerkelijk stijgt wanneer de bezitter maar bona fide is. Weliswaar blijven onteigeningen | |
[pagina 478]
| |
en andere middelen bestaan om uit zulk een bezit te worden gezet, doch de kansen daartoe verminderen zoodra de bezitters een zoo sympathiek doel nastreven als de Vereeniging Hendrick de Keyser doet. Nu klinkt het op het eerste gehoor hersenschimmig en en onbereikbaar, dat de Vereeniging zich in het bezit zou wenschen te stellen van den toch nog grooten inventaris (als ik het zoo eens noemen mag) van het vaderlandsche stedeschoon. Doch de werkelijkheid is anders. Vooreerst zijn de meest belangrijke gebouwen reeds eigendom van staat, gemeente, kerkgenootschap of dergl. Hoewel bij die bezitters niet steeds in veilige handen: we herinneren ons als bedreigd of gesloopt vele poortgebouwen, en te Amsterdam het Pesthuis (gemeente), het Arsenaal (departement van oorlog), Nieuwezijds Kapel (kerkgenootschap) - mag men toch rekenen dat, indien de algemeene kunstzin en algemeene aandacht slechts wakker blijven, dergelijke aanslagen meer en meer tot de zeldzaamheden zullen gaan behooren. Voorts kan soms het bezit, hetzij van één uit een reeks van huizen of van één hoekhuis van een belangrijk grachtgedeelte, veel stedeschennis voorkomen. In het eene geval kan het de een of andere groote maatschappij verhinderen door een machtig massaal kantoorgebouw dat van haar glorie moet spreken, de schaal van het stadsbeeld voor goed te bederven, - in het laatste kan het beletten dat een reeks van winkelhuizen vanaf de groote radiaal verkeerswegen de schittering hunner spiegelruiten doen invreten in het rustig grachtenbeeld. Ten slotte is het dikwijls om weinig gewilde perceelen in weinig gewilde buurten te doen, perceelen die bij betrekkelijk overdadige bewoning nog een woekerrente aan huur opbrengen, terwijl de marktwaarde gering is. Vooral vóór den oorlog bleek dat de koop van zulke huizen, zelfs wanneer ze met eenige moeite aan den eigenaar moesten worden ontwrongen, na opknap en onderhoud, toch nog matig rentegevend was. Inderdaad is het veelal om dit soort woningen te doen. Het is immers een illusie, te denken dat, om bij Amsterdam te blijven, Damrak of Rokin, Leidsche- of Utrechtschestraat zelfs bij behoud van eenig oud en fraai gebouw niet een | |
[pagina 479]
| |
volop modern karakter zouden krijgen. Dit ware alleen te ontgaan geweest, wanneer voor een 30-40-tal jaren de cityvorming ware verlegd naast de oude stad, b.v. bij een Zuiderstation. Nu dit anders is geloopen zullen de aanslagen op het oude stedeschoon steeds herhaald worden, en zullen zij gelukken op die plaatsen waar verkeer, handel en dergl. zulks afdwingen. In zulke gevallen zal alleen òf de overbodigheid zijn aan te toonen, òf zal de slag zijn te leiden in de minst gevaarlijke richting. Om kort te gaan, het bleek dat er wel degelijk goed werk kon worden gedaan wanneer gepoogd werd, al ware het slechts een klein deel van de groote stads- en dorpsinventaris van bouwwerken veilig te stellen. Op dien grondslag is de Vereeniging Hendrick de Keyser gesticht en aan het werk getogen zoodat in het eerste jaar van haar bestaan 17 gebouwen, hoofdzakelijk te Amsterdam in haar bezit konden overgaan, in het tweede jaar 7 gebouwen hoofdzakelijk buiten de hoofdstadGa naar eind2). De financieele basis waarop de Vereeniging staat is aantrekkelijk! Behalve de gebruikelijke beschermers, donateurs en gewone leden, werkt de Vereeniging met een obligatieleening van vijf ton, waarvan nog ruim 3 ton in portefeuille, welke 5% uitkeertGa naar eind3). Zelden is er een zekerder belegging geboden dan deze, daar alleen die objecten mogen worden aangekocht die na herstelling inderdaad ruim 5% kunnen opbrengen. Dit wordt zóó zuiver doorgevoerd dat laatstelijk het huis der Vier Heemskinderen, op de Heerengracht hoek Leidschegracht - dat wel duur moest worden aangekocht, - eerst kon worden ingebracht nadat door vrijwillige gift, de inbrengprijs klopte met een schoone huuropbrengst van 5%. Intusschen spreekt het vanzelf dat de huidige woningnood, zoowel dus de prijsverhooging van het huizenbezit als de druk op evenredige huurverhooging door de huurcommissies, ongunstig werkt op den voortgang van aankoopen. De Vereeniging is actief genoeg, doch maar al te dikwijls moet het jaarverslag vermelden dat haar pogingen zijn afgestuit. Nu eens op den stand der eigen geldmiddelen, dan weer op overdreven vraagprijs, hetzij omdat de ligging aan het perceel een groote meerwaarde heeft gegeven, of omdat de eigenaars meenen voor een juweeltje van | |
[pagina 480]
| |
bouwkunst, hoe achteraf ook gelegen of hoe verwaarloosd ook, de meest fantastische prijzen te kunnen bedingen. Intusschen kan de vereeniging ook menig succes boeken, en het doorbladeren van beide geïllustreerde jaarverslagen en van een propagandabrochure geven tegelijk dankbaar en hoopvol genot.
Hendrick de Keyser die befaamde Nederlandsche bouwmeester, zal 15 Mei 1921 driehonderd jaar zijn overleden. Er is sprake van de plaatsing van een bescheiden gedenksteen bij zijn graf, ten teeken dat ons volk zijn groote mannen niet vergeet. Dit is goed! Doch beter en doeltreffender nog zou de hulde zijn, als bovendien aan de vereeniging van zijn naam de gelegenheid werd geboden, door enkele belangwekkende bouwkundige aankoopen zijn nagedachtenis te eeren, en zij door stijgende medewerking werd in staat gesteld, mèt den naam van den bouwmeester óók een bouwwerk van hem, van zijn begaafde tijdgenooten of van zijn talentvolle navolgers over te dragen aan verre geslachten. Geeft de Keyser, wat des Keysers is!
Den Haag, Oct. 1920. S. de Clerco. |
|