De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Vergilius.André Bellessort, Virgile, son aeuvre et son temps, Paris, Perrin et Cie, 1920.Al te lang heeft men tusschen Homerus en Vergilius parallellen getrokken, de spontaneïteit en de natuurlijkheid van den een gesteld tegenover den smaak en den kunstzin van den ander. In den romantischen tijd plaatste men Homerus met Shakespeare en Corneille onder de naïve spontane genieën, terwijl men Vergilius rangschikte onder de veel minder gewaardeerde groep der groote schrijvers, waartoe men eveneens Racine rekendeGa naar voetnoot1). Vergilius zou slechts de kunstzinnige navolger van Homerus zijn geweest, een schrijver van groot talent weliswaar en een stijlkunstenaar van den eersten rang, maar geen machtig scheppend dichter, niet de gelijke van den zanger van Ilias en OdysseeGa naar voetnoot2). Dien indruk geeft ons ook Sainte-Beuve, als hij in zijn Etude sur Virgile overgaat tot een gedetailleerde analyse van het eerste boek van de Aeneïs en ons daar telkens aantoont, hoe de Latijnsche dichter zijn stof aan Homerus ontleent en in zijn epos verwerkt. Dit lijkt mij echter niet de manier om tot een zuiver en rechtvaardig oordeel over Vergilius te geraken. Wat weten wij eigenlijk af van de oorspronkelijkheid van Homerus, daar de werken zijner voorgangers en tijdgenooten niet tot | |
[pagina 452]
| |
ons zijn gekomen! Ook weten wij niets meer van zijn persoon dan wat de legende ons over hem gelieft mede te deelen. Vergilius daarentegen is een historische figuur met een eigen physionomie; Vergilius kunnen wij in zijn tijd en omgeving plaatsen en zijn innerlijke gedachten en gevoelens in zijn werken naspeuren. Dit nu heeft de heer Bellessort met veel smaak en takt gedaan in een onderhoudend, aangenaam geschreven boek, dat hij niet enkel bestemd heeft voor de latinisten, maar ook voor al degenen, die belangstellen in den dichter van de Bucolica, de Georgica en de Aeneïs, ‘den vader van onze moderne poëzie’, gelijk hij hem in zijn voorbericht prijst. Veel meer dan Sainte-Beuve heeft hij er naar gestreefd een aaneengeschakeld verhaal van het leven van den dichter te geven en een volledig overzicht van zijn werken, terwijl hij, evenals C. Martha in zijn boek Le Poème de Lucrèce, de mooiste episoden in Fransche verzen heeft overgezet. Buitendien heeft hij nog in een laatste hoofdstuk gewezen op den invloed van Vergilius na zijn dood. Wij herkennen in hem den reiziger, schrijver van werken over Amerika, Japan, Zweden en Roemenië, als hij ons in het eerste hoofdstuk door het Rome van Pompeius en Caesar leidt en er ons getuige doet zijn van de maatschappelijke en zedelijke verwording van den staat in de laatste jaren der Republiek, toen een stad van marmeren tempels en paleizen dagelijks meer de houten en steenen gebouwen verdrong, die nog aan vroegeren eenvoud en oud-Romeinsche degelijkheid herinnerden. Die uiterlijke pracht en praal ging gepaard met diep innerlijk verval, een zedenbederf, dat zelfs de besten der Romeinen, een Cato, een Brutus, een Cicero, niet ongeschonden liet. Het geloof in de nationale goden was verloren gegaan om plaats te maken voor een ‘bijgeloovig atheïsme’. Er heerschte tengevolge van de politieke partijtwisten een algemeene onzekerheid, welke ook de kleinen in hun bestaan bedreigde. De sympathieën van Vergilius gingen tot Caesar, in wien hij den handhaver van wet en orde zagGa naar voetnoot1). Om dezelfde reden | |
[pagina 453]
| |
diende hij ook naderhand uit volle overtuiging de politiek van Augustus, wien hij in de Georgica en de Aeneïs het portret van den idealen Romein voorhieldGa naar voetnoot1). Hij behoorde immers zelf tot die kleinen, die zoozeer te lijden hadden onder de rampzalige gevolgen van de burgertwisten. Bij de akkerverdeeling onder de veteranen van Octavianus was hij zelf uit zijn ouderlijk erfgoed verdreven, had hij het zelf moeten aanzien, hoe de hoeve, waar zijn ouders hadden gewoond, en de akkers, waar zij hadden gezaaid en geplant, door een onbeschaafden vreemdeling in bezit werden genomen. Deze gebeurtenis heeft op zijn gemoed een diepen, onuitwischbaren indruk achtergelaten. Tweemaal, in de eerste en in de negende idylle, heeft hij ons van zijn verdrijving uit de ouderlijke woning verhaald in gevoelvolle, melodisch ruischende verzen, die ook in latere eeuwen ballingen en landverhuizers als een droeve muziek in de ooren hebben geklonken:
nos patriae finis et dulcia linquimus arva,
nos patriam fugimus...
In de eerste idylle stelt de dichter het geluk van den herder, die door de gunst van Augustus zijn hoeve mag behouden tegenover de ellende van de ballingen, die een onzekere toekomst in den vreemde tegemoet gaan. In de negende idylle zinspeelt hij er op, dat hij in doodsgevaar verkeerd heeft bij een poging om zich weer in het bezit van zijn goed te stellen. Het had maar weinig gescheeld, of Menalcas de dichter zou niet meer hebben geleefd! ‘Helaas, wie zou dan voortaan de Nymphen hebben bezongen, den bodem met bloemen bestrooid en de bronnen met groen loover overschaduwd?’ roept in weemoed de dichterlijk voelende Lycidas uit, als hij deze tijding van Moeris, des dichters getrouwen dienaar, verneemt. Die uittocht van Mantuaansche boeren met hun armzalige kudden moet hem nog dikwijls voor den geest hebben gestaan, toen hij aan de Aeneïs werkte. Want zijn epos is alles wel beschouwd de roman van een balling, die na lange omzwervingen en na veel strijd zich een woonstede in den vreemde verovert; een balling, die zich zoo diep rampzalig voelt, dat | |
[pagina 454]
| |
hij drie- en vierwerf gelukkig heet degenen, die voor de oogen hunner ouders onder de hooge muren van Troje den dood hebben gevonden. Sedert den ondergang van zijn vaderstad was Aeneas een door het noodlot geslagene, die voortdurend met tegenspoed, met ontbering, ziekte, storm en schipbreuk te worstelen had. Zijn vader, de grijze Anchises, heeft hij met veel moeite uit het brandende Troje gered, in dien vreeselijken nacht, toen de dood er in velerlei gedaante rondwaarde,... maar om hem te verliezen op het verre Sicilië, op welks strand straks ook de arme gebannen Trojaansche vrouwen met tranen van heimwee in de oogen over de diepe zee zullen staren: .............. cunctaeque profundum
Pontum adspectabant flentes.
De Bucolica zijn een meesterwerk, ontstaan uit des dichters verlangen naar de bosschen en velden van zijn dorpje aan de Mincio, maar min of meer gekunsteld, omdat zijn personen geen echte herders zijn, maar als herders verkleede patricische Romeinen, die in de eenzaamheid van de landelijke natuur de onrust en het gewoel van de groote stad voor een poos ontvluchten. Met Vergilius, merkt de heer Bellessort op, wordt de idylle ‘een der meest melancholische bekentenissen van de onmacht der menschen om het geluk te vinden in den vooruitgang en de verfijning van de beschaving.’ Waren de Bucolica door des dichters schildering van den eenvoud en de onschuld der herders een protest tegen het ongebonden, weelderige leven te Rome, de Georgica, een lofzang op den arbeid der boeren, de boomen, de kudden en de bijen, schenen een uitnoodiging aan de rijke grondbezitters om zich op hun uitgestrekte goederen te vestigen en zelf de ontginning der braak liggende velden ter hand te nemen. Hij wil, evenals Lucretius, wiens voorbeeld hem hier voor oogen stond, niet slechts onderwijzen, maar ook overreden. Ook hij is ten volle in het leerdicht geslaagd, omdat hij geheel van zijn onderwerp vervuld was. Zijn ontroering, merkbaar tot in de dorste gedeelten van zijn gedicht, ontlast zich soms in een lyrische ontboezeming, een hymne aan de lente of aan zijn geliefd Italië, dat zulke rijke oogsten voortbrengt en zooveel groote mannen heeft gevoed. | |
[pagina 455]
| |
Zijn sympathie gaat niet alleen tot de menschen, die hij op den akker ziet zwoegen, maar ook tot hun nederige helpers, de dieren, die gelijk wij aan ziekte en dood onderhevig zijn, en zelfs tot de planten, de boomen, bloemen en kruiden, wier frischheid en balsemgeur uit zijn verzen opstijgt als uit die van La Fontaine en André Chénier. Zijn medegevoel, dat iets menschelijks toekent aan de planten en zelfs de levenlooze voorwerpen bezielt, inspireerde hem in het derde boek die roerende beschrijving van de pest der dieren, waarin hij, naar het oordeel van zijn biograaf, Thucydides en Lucretius overtreft. Zijn stijl verbindt elegante bondigheid en harmonie met realistische nauwkeurigheid, getuigend van een scherpe en liefdevolle waarneming der dingen. De heer Bellessort, die volstrekt niet blind is voor de gebreken van dit werk gelijk de verwarde compositie van het eerste boek en de al te rhetorische inleiding van het derde, doet ons in twee hoofdstukken in gevoelvolle woorden de zeer bijzondere schoonheid dezer poëzie beseffen. Hij geeft daarbij den wensch te kennen, dat de moderne dichters zich meer en meer op de didactische dichtkunst zullen toeleggen. Zoo men tot dusver in dit genre weinig geslaagd is, dan ligt de schuld niet aan het genre, maar aan de dichters, die hun stof onvoldoende beheerschten en zichzelf niet genoeg konden vergeten. De schrijver had hier in herinnering kunnen brengen, dat André Chénier reeds in l'Invention voor een wetenschappelijke poëzie pleitte en in zijn Epître à Bailly de verzenmakers van zijn eeuw om hun onwetendheid laakteGa naar voetnoot1).
In de Bucolica had Vergilius Theocritus als idyllendichter geëvenaard, in de Georgica gelukte het hem Hesiodus in het leerdicht te overtreffen. Theocritus en Hesiodus voerden hem beiden terug naar Homerus, die nu eens idyllisch is en dan weer didactisch. Hij kon het thans beproeven met Homerus te wedijveren in een heldendicht, dat in de eerste boeken aan de Odyssee zou herinneren en in de laatste aan de Ilias en dat nog daarenboven iets zou bevatten, dat men in | |
[pagina 456]
| |
Ilias en Odyssee te vergeefs zoekt, maar waarvan hij het eerste gegeven ontleende aan Apollonius Rhodius, een liefdesdrama. Een avonturenroman, een liefdesdrama en een veroveringsgeschiedenis (‘une histoire de conquistador’), dat alles vindt men in het epos van Vergilius. Als zoodanig kunnen wij het ook voor de eerste maal lezen, mits wij niet uit het oog verliezen, dat het nog oneindig veel meer is: het nationale heldendicht der Romeinen. De Aeneïs is een kunstwerk, meesterlijk van compositie, waaraan na elf jaar de dichter nog niet de laatste hand had gelegd. De stof wisselt er van boek tot boek en in ieder boek zijn kunstig episoden gevlochten, die een aangename verscheidenheid brengen in het verhaal en de eenheid van de handeling niet verbreken. Gewoonlijk zijn het alleen enkele episoden, - het verhaal van den ondergang van Troje, de schildering van Dido's passie, Aeneas' tocht door het rijk der schimmen, de idylle van zijn ontmoeting met Evander, de vriendschap van Nisus en Euryalus, de dood van Pallas, de zelfopoffering van Lausus, den zoon van Mezentius, - die men kent en roemt. Zelden zal men het gedicht in zijn geheel bewonderen. Hoe komt het dat men het niet beter op prijs stelt? Is het misschien de schuld van de goden van Vergilius, die ons hinderen, omdat zij door hun tusschenkomst de handeling telkens noodeloos vertragen? Met Homerus, zegt Sainte-Beuve, zijn wij in den godsdienst en met Vergilius in de mythologie, omdat Vergilius niet als Homerus in zijn goden gelooft. De heer Bellessort beschouwt de goden van Vergilius eveneens als uitsluitend allegorische figuren (‘Ils ne sont, en somme, que les allégories dramatiques des mouvements les plus naturels du coeur ou de l'instinct’). Hij gaat hen dus in zijn analyse van de Aeneïs zooveel mogelijk voorbij; de menschelijke hartstochten verklaren de handelingen der personen voldoende; alles zou juist zoo gebeurd zijn, wanneer er geen goden in het spel waren geweest. Het was niet noodig, dat Dido Amor in plaats van Ascanius in haar schoot nam; ook zonder den god zou zij een hartstochtelijke liefde voor Aeneas hebben opgevat. Evenmin behoefde Juno den toorn van Turnus op te wekken toen deze vernam, dat een vreemdeling de prinses zou huwen, die hij zelf tot vrouw begeerde; de jaloezie zou het wel voor de goden hebben | |
[pagina 457]
| |
gedaan. De psychologische verklaring van den heer Bellessort brengt ons stellig de Aeneïs veel nader. Hij stelt bijvoorbeeld de dramatische beteekenis van het tweede boek in het licht door te wijzen op den indruk, dien het verhaal van Aeneas op Dido moest maken. Toch vraag ik mij af, of hij de rol van de goden in het gedicht niet al te veel verkleint; of hij niet te weinig rekening houdt met den godsdienstigen ernst van den dichter, die in de Georgica de landlieden aanmaande in de eerste plaats de goden te eeren (in primis venerare deos) en wiens held in de Aeneïs meer uitblinkt door godsvrucht en vroomheid dan door dapperheid en beleid. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat Vergilius de goden wel degelijk beschouwd heeft als zelfstandige wezens, die door de hartstochten zich het gemoed der menschen onderwierpen. Vergilius geloofde in zijn goden als de verzinnelijking dier hartstochten, zooals een modern dichter kan gelooven in zijn muze, de verpersoonlijking van zijn inspiratie. De Muze van Musset's Nachten was meer dan een dichterlijke fictie. Meer misschien dan zijn goden hindert ons des dichters conceptie van zijn hoofdpersoon, die ons ‘een matte, levenlooze figuur toeschijnt, een speelbal der elkaar bestrijdende goden, geen man sterk door zelfvertrouwen en eigen kracht’Ga naar voetnoot1). Niet hij bepaalt zijn lot, de goden doen het voor hem. Droomen en voorspellingen hebben hem de toekomst ontsluierd. Hij weet, dat hij staat onder de hoede van een onsterfelijke moeder en dat hij onkwetsbaar is voor den dood zoolang hij zijn zending niet heeft volbracht. Wat baat het, dat hij al groote daden verricht? Wij kunnen ze hem moeilijk voor een verdienste aanrekenen. De held van Vergilius kan bijgevolg de onze niet zijn. En hoe zouden wij smaak kunnen vinden in een heldendicht, waarvan de hoofdpersoon ons onbelangrijk lijkt? Men heeft ter verdediging van Vergilius aangevoerd, dat het in de Aeneïs niet om Aeneas, maar om de goden van Troje te doen is, die eenmaal ook de goden van Rome zouden zijn. De strijd van de Romeinsche goden tegen een vijandelijke godheid, ziedaar volgens Fustel de Coulanges het | |
[pagina 458]
| |
eigenlijke onderwerp van de AeneïsGa naar voetnoot1). Maar ook deze wetenschap kan het gedicht voor ons niet redden, omdat wij alleen voor een mensch van vleesch en bloed waarachtige belangstelling kunnen gevoelen. Gelukkig is Aeneas een belangwekkender figuur dan wij oppervlakkig zouden denken. Zijn karakter is veel ingewikkelder dan dat van de vroegere epische helden, die zich slechts door een enkelen grondtrek van hun omgeving onderscheidden en steeds aan zichzelf gelijk bleven; Aeneas daarentegen verandert in den loop van het gedicht; hij is aan het einde een geheel ander, beter en flinker mensch dan aan het begin. De dichter heeft ons in de Aeneïs willen aantoonen, hoe een karakter zich vormt, hoe tegenspoed den held staalt en hoe schuldbesef hem loutert; hij bewijst ons, gelijk de heer Bellessort het gelukkig uitdrukt, dat wij onze hoogste deugden moeten veroveren. Het heeft Aeneas nooit aan moed ontbroken. Ook bij den ondergang van Troje gedraagt hij zich als een dapper man. Maar hij zoekt, zijn heil in de wanhoop (Una salus victis nullam sperare salutem), omdat hij niet geleerd heeft zich boven zijn lot te verheffen en zich in de onvermijdelijke nederlaag te schikken. Veel te laat, eerst na den moord op den ouden Priamus, denkt hij aan de redding van zijn vader, zijn vrouw en kind, die reeds lang aan de vijanden ten offer zouden zijn gevallen, indien geen godin over hen had gewaakt. Maar Anchises weigert halsstarrig hem te volgen. Opnieuw geeft hij zich aan zijn wanhoop over; weer wil hij zich als een waanzinnige in het krijgsgewoel storten. Hij mist de kalmte en zelfbeheersching, die noodig zouden zijn geweest om den grijsaard te overreden; een teeken van Jupiter maakt op Anchises meer indruk dan de woorden van zijn zoon. De vluchtende Trojanen konden aan een leider, die in tijd van gevaar zoo spoedig het hoofd verloor, hun lot bezwaarlijk toevertrouwen. De eigenlijke leiding van den tocht berust dan ook bij Anchises, die zijn gezag ontleent aan zijn wijsheid en zijn hoogen ouderdom. Aeneas treedt eerst als | |
[pagina 459]
| |
hoofd der ballingen op, als zijn vader op Sicilië gestorven is. Maar zelfs dan ontbeert hij noode diens raad en steun. Daarom voelt hij zich zoo verlaten, zoo diep ongelukkig bij de eerste nieuwe ramp, die hem treft. Evenwel de herinnering aan vroegeren tegenspoed schenkt hem moed. Hij heeft immers wel erger gevaren doorstaan. Waarom zal hij dan ook dit niet te boven komen? Hij vervalt dus niet weer tot de oude wanhoop; hij heeft zelfs woorden van troost en bemoediging voor zijn metgezellen (fotsan et haec olim meminisse iuvabit). Aeneas heeft echter nog niet geleerd zichzelf te overwinnen. Lichtzinnig geeft hij aan zijn hartstocht toe. Voor het genot der liefde verzaakt hij zijn plicht. Hij stort Dido in het ongeluk, hij brengt haar tot razernij en zelfmoord zonder dat hij het weet of wil. Het berouw en het schuldbesef komen later, als hij op het strand van Sicilië zijn schepen in brand ziet staan en Jupiter smeekt de geringe overblijfselen van Troje's macht te sparen, maar hem, indien hij schuld heeft (si mereor), met zijn bliksem te verpletteren. Thans is hij rijp voor den gang door de onderwereld, zijn inwijding in de goddelijke mysteriën, die hem een blik doet slaan in de verre toekomst, welke hij zal helpen voorbereiden zonder te letten op eigen voordeel en eigen vreugde. Tegen de verleiding is hij nu bestand; het eiland van Circe de toovergodin zal hij niet aandoen. Hij is voortaan de held, die strijdt voor een hoog doel, uit bittere noodzaak en zonder haat tegen zijn vijanden, die de beproevingen van het leven, de slagen van het lot, met kalme berusting ondergaat, die zich opoffert voor het heil van zijn nageslacht met het voorgevoel van een vroegen dood. Dit maakt hem tot den ernstigen, haast zwaarmoedigen man, die tot zijn kind zegt, dat hij van hem moet leeren de deugd en den arbeid, die den roem verdient, maar dat anderen hem het geluk zullen doen kennen (fortunam ex aliis). Zoo nemen wij bij Aeneas een gestadige moreele stijging waar; zoo kondigt ook Aeneas door zijn zelfverloochening dien nieuwen tijd aan, dien terugkeer van het rijk van Saturnus, dien de dichter in zijn vierde idylle, veertig jaar voor de komst van den Messias, voorspelde. Deze gedachte is wel niet geheel nieuw. Ook Sainte-Beuve sprak reeds van Aeneas als van den Lodewijk den Heilige of den God- | |
[pagina 460]
| |
fried van Bouillon der Oudheid. Maar het is de verdienste van den heer Bellessort dit in een teere psychologische analyse met overtuigende helderheid in het licht te hebben gesteld. In het gedicht van Vergilius rijst reeds achter Aeneas, maar nog gehuld in de nevelen der toekomst en alleen zichtbaar voor het oog der goden, het Rome van Augustus, de wereldstad van het toga dragende volk der Romeinen, welks macht en duur, volgens de belofte van Jupiter, geen grenzen zullen kennen. Niet voor zichzelf, om eigen schuld te boeten, moet Aeneas veel strijden en lijden, maar voor zijn nakomelingen, de Romeinen, die eens over de volken der aarde zullen heerschen. Als het Aeneas gelukt de goden van Troje naar Italië over te brengen, is de stichting van Rome verzekerd. Maar dit juist wil Juno, de schutsgodin van het pas gestichte Carthago, zoo lang mogelijk tegenhouden. Daarom laat zij den held op zijn tocht met storm en schipbreuk worstelen en doet zij hem in Dido's armen bijna zijn zending vergeten; daarom zet zij door middel van Amata en Turnus geheele volken tegen hem op. Zoo wordt de legende van Aeneas, de vestiging in Latium van een troep Trojaansche vluchtelingen, een hemel en aarde beroerende gebeurtenis. Het is de ontzagwekkende toekomst van Rome, die de dichter ons telkens door droomen en voorspellingen voor den geest roept; het zijn Rome's grootste veldheeren en wetgevers, die Anchises zijn zoon in de onderwereld aanwijst; het is de geschiedenis van Rome, die Aeneas met het schild van Vulcanus om de schouders hangt. In de Aeneïs zien wij weer als stralende toekomst in een eindeloos perspectief het gansche verleden van Rome van af den oorsprong der stad tot aan haar volle ontplooiing tot wereldmacht onder Augustus na den slag bij Actium. Carthago, de trotsche stad van Dido, is niet meer; maar Rome herinnert zich nog den wreker, die de Carthaagsche koningin, na de ontrouw van haar minnaar, opriep. Want ook de misslag van Aeneas heeft verstrekkende gevolgen gehad. Aldus heeft het genie van Vergilius de bleeke legende van Aeneas weten om te scheppen tot het nationale epos der Romeinen, dat door de diepe menschelijkheid, die hij er in legde, een gedicht is geworden voor alle tijden. Cornjum. C. Kramer. |
|