De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Revolutionnaire hervorming.De Zwitsersche hoogleeraar Köhler, niet te verwarren met den Amsterdamschen hoogleeraar Kühler, heeft reeds in 1906 betoogd, dat een historie der Doopsgezinde broederschap haar aanvang nemen moest bij Menno Simons. Dat sloot in zich, dat de tot dusver geldende opvatting van de Hoop Scheffer over haar ontstaan moest worden herzien. Naar dezen buitenlandschen raad werd niet geluisterd. Cramer was nog te veel onder de bekoring van het door de Hoop Scheffer ontworpen beeld dier oude tijden om in te zien, dat Köhler gelijk had. Hij verwierp het denkbeeld. Ondertusschen verschenen de studiën van Pirenne en Theissen, wier voorstelling der gebeurtenissen tusschen 1530 en 1540 een geheel andere dan die van Cramer was. Want terwijl nog deze het ontstaan der doopersche denkbeelden gezocht had bij de gegoede burgerij, wezen zij beiden aan, hoe vooral van 1533 tot 1536 economische verhoudingen juist de denkbeelden van de breede massa der smalle gemeente hadden beïnvloed. Nadat ik reeds in 1914 in mijn Mennobiografie mij bij den Zwitser had aangesloten en de voorstelling van de Hoop Scheffer reeds vrijwel geheel had verworpen, bleek bij voortgezet onderzoek, waarvan het voorloopig resultaat in de Doopsgezinde Bijdragen van 1917 werd gepubliceerd, de oude opvatting volstrekt onhoudbaar. E.M. ten Cate en Kühler, die echter op verschillende punten de door Scheffer gegeven voorstelling der gebeurtenissen hebben prijsgegeven, bleven toch nog reden vinden haar in hoofdzaak te verdedigen. Thans wil ik in hoofdlijnen het nieuwe beeld teekenen. | |
[pagina 434]
| |
Op het punt van Munster waren onze Menniste voorvaderen bijster teergevoelig. Nu nog zijn er, die hierover het liefst gezwegen willen hebben. Zij willen bij voorkeur het aangename uit onze historie vermeld zien. Oudtijds was het niet prettig het verwijt te hooren: eigenlijk stamt gij af van de Munstersche revolutionnairen met hun veelwijverij. Dat verwijt èn van Roomsche èn van gereformeerde zijde ingebracht was onaangenaam tijdens de vervolging, toen tot die Doopsgezinden menschen behoorden, die de jaren van woeling hadden beleefd. Hun kinderen en kleinkinderen moesten het blijven aanhooren tijdens onzen vrijheidsoorlog, toen de gereformeerden met leede oogen aanzagen, dat de weerlooze schaapkens Christi zulke uitstekende zakenmenschen waren. Om dat verwijt te kunnen weerspreken zocht men een andere afkomst. De tegenpartij zocht zelfs verband met Thomas Münzer en den boerenopstand. Neen, werd geantwoord, wij stammen af van Zwitsersche Doopsgezinden, die in 1522 te Zürich onder leiding van Grebel en Manz een doopersche hervorming zijn begonnen. Dus had men reeds vóór den tijd van Hoffman en Matthijsz bestaan en was slechts een deel der broeders afgedwaald. Anderen gingen verder en beweerden een afstamming van de Waldenzen. Dat echter is reeds lang als onhoudbaar opgegeven. Blaupot ten Cate opperde de veronderstelling, dat een zelfstandig bijbelonderzoek in ons land een doopersche beweging had doen ontstaan, die dus onafhankelijk van buitenlandschen invloed was geweest. In dat geval moest de aanvang na 1525 worden gesteld, omdat eerst toen Nederlandsche bijbels zijn verspreid. Toen kwam Scheffer. Hij gaf aan zijn beeld zulke mooie kleuren, dat sinds dien tijd alle Doopsgezinden dachten, dat de Munstersche smet afgewasschen was. Hij gaf een breedvoerig onderzoek der hervormingsbeweging in ons land tot 1531, constateerde, dat deze geheel onafhankelijk van Luther was geweest, ook al waren er een aantal Lutherschgezinden. Want ons land vertoonde een eigenaardig kenmerk, dat anti Luthersch was: Er was een overal verbreid ongeloof aan het miswonder. De aanhangers dier opvatting heette hij sacramentisten. Uit die kringen zouden de Doopsgezinden zijn gerecruteerd. Om de beweging zoo vroeg mogelijk te doen beginnen, wilde hij bewijzen, dat reeds vóór Luthers optreden in ons | |
[pagina 435]
| |
land kettersche gevoelens hadden bestaan en o.a. Menno reeds in 1516 aan het miswonder getwijfeld had. Om aan de gevolgtrekking te ontkomen, dat de doopersche beweging met het optreden van Hoffman, dus na 1530, was ontstaan, poogde hij aannemelijk te maken, dat reeds sinds 1525 in ons land doopersche sporen te ontdekken vielen. Dus, dat er doopersche kringen zouden geweest zijn, vóórdat de chiliastische leer was gepredikt, dat in 1534 met Christus' wederkomst het duizendjarig heilrijk zou aanbreken. Hij veronderstelde een intensieve propaganda vóór het najaar van 1533, toen Jan Matthijsz Hoffman's aanhangers, Melchiorieten geheeten, op revolutionnaire wegen bracht. Er zouden vooral in Noord-Holland vele doopsgezinde gemeenten zijn geweest met talrijke aanhangers en een groot aantal leeraars. Te Amsterdam zouden duizenden vreedzame doopsgezinden zijn geweest en het aantal revolutionnairen, die in 1535 een aanslag op het stadhuis hadden gedaan, was zeer klein geweest. Een klein deel zou misleid zijn geworden tot de Munstersche troebelen. Bij die doopsgezinden, wier leer werd geschetst, had Menno zich in 1536 aangesloten en van hen de denkbeelden overgenomen, die hij daarna in geschrifte had verdedigd. De nobele Scheffer, opgegroeid in de eeuwenoude traditie, door den autoritairen Muller aan de Kweekschool daarin geconfijt, dat natuurlijk de Doopsgezinden niets met Munster te maken hadden, zag geen enkel der vele bezwaren, die tegen zijn voorstelling bestonden. Hij vergat het bewijs te leveren, dat de duizenden inderdaad dezelfde gevoelens als Menno hadden gekoesterd en vreedzaam waren geweest, dat er werkelijk talrijke gemeenten waren en na de Munstersche catastrofe gebleven zijn. Hier werd gefantaseerd. Maar veel ernstiger was zijn fout, dat hij verzuimde den economischen ondergrond der gebeurtenissen na te gaan en er zich geen rekenschap van gegeven heeft: hoe komt het, dat een tot 1533 sporadische en vreedzame beweging plotseling massaal en revolutionnair wordt? Heeft hij zijn historie geschreven met behulp van ongetwijfeld reusachtig veel feiten en daardoor op zijn leerlingen indruk gemaakt, de verwaarloozing van het economische bracht reeds mede, dat zijn beeld misteekend was. Maar nog scheever teekende | |
[pagina 436]
| |
Scheffer, doordat hij geen oog had voor het dogmatische. Wie nu nog bij hem zweert, mag wel eens voorlichting bij Pirenne zoeken. In twee opzichten was Scheffers voorstelling reeds onhoudbaar gebleken: Cramer ontkende, dat vóór 1531 in ons land doopersche sporen te ontdekken vielen. In de Doopsgezinde Bijdragen van 1917 is door mij elk gegeven onderzocht en geconstateerd, dat die sporen dateeren van nà de komst van Hoffman's zendeling Jan Volkerts Trijpmaker. 2o. In mijn Mennobiografie heb ik aangetoond, dat Menno's twijfelingen aan het miswonder dateeren van 1525, dus na Luther's optreden. Maar tegen een ander punt, door mij in 1917 terloops besproken, toen ik een aantal archivalia publiceerde, werd door Kühler en ten Cate verzet aangeteekend. Ik had nl. gezegd, dat de Doopsgezinden voortgekomen zijn uit Hoffman en Munster, uit een revolutionnaire woeling! Bij hun bestrijding begingen zij dezelfde fout als Scheffer: zij zagen het dogmatisch verschil niet. De groote fout van Scheffer nl. was: hij heeft te weinig onderscheid gezien tusschen het melchioritisme en het doopsgezinde gevoelen; 2o. hij heeft het principiëel onderscheid tusschen de Zwitsersche en de Hollandsch-Friesche beweging niet opgemerkt. Maar ook mag dit worden gezegd: wie nog pogen wil Scheffer's voorstelling in hoofdzaak te handhaven, moet eerst beginnen te bewijzen, dat de sacramentariërs méér dan sporadisch voorkwamen en dat zij inderdaad gemeenten hebben gevormd, dus niet: onsamenhangende kringen; moet bewijzen, dat vóór het najaar van 1533 er reeds een aanmerkelijk getal dooperschen waren en er sprake was van gemeentevorming, dat inzonderheid er vele vreedzamen waren en dat er bij die dooperschen vóór 1535 nog iets anders voorgezeten heeft dan het denkbeeld, dat binnen zeer korten tijd met de aanstaande komst van het heilrijk een geheel andere maatschappij komen zou. Want alle kennis, die wij bezitten van dien ouden tijd, danken wij aan archivalia betreffende de onderdrukking van revolutionnaire woelingen en van de daarmede verband houdende vervolging. Wanneer dus Scheffer beweert: ‘de meerderheid had een afkeer van gewelddadigheden’, dan wordt dit gezegd zonder eenig bewijs. En als een staaltje van zijn wijze van geschiedschrijven diene: ‘Van dergelijke samenkomsten, | |
[pagina 437]
| |
waarin men de belangen der geheele broederschap in ons vaderland zocht te regelen, is de allereerste gehouden te Sparendam in Dec. 1534’, Het eenige bericht omtrent die samenkomst is, dat 32 leeraars aldaar hebben beraadslaagd of men.... een gewelddadigen aanslag op Amsterdam zou plegen! Inderdaad is er in 1522 een doopsgezinde hervormingsbeweging te Zürich begonnen. Maar deze heeft geen rechtstreeksch contact met ons land gehad. Hoffman is de tusschenschakel. Die Zürichers bouwen een positieve doopsgezinde overtuiging op, een dogmatisch geheel, waarin het centrale punt wordt gevormd door den doop op belijdenis des geloofs. Reeds in 1527 stellen hun leeraars te Schlatt am Randen een belijdenis op, die de voornaamste geloofspunten bevat. Zij verbreiden hun leer tot in Straatsburg, maar in die leer is geen sprake van een bijzonder geloof over de menschwording van Christus. Dit geloof (dat Christus zijn vleesch niet van Maria had aangenomen) is een kenmerkend punt door de Nederlandsche Melchiorieten aanvaard op gezag van Hoffman en, overgenomen door Menno, is dit door de latere Mennisten tot diep in de 17e eeuw geloofd. De belijdenis van Schlatt is eerst circa 1560 in ons land bekend geworden en indien het zoo is, dat de Waterlandsche gemeenten gevoelens huldigen vrijzinniger dan die van Menno, zij koesteren die eerst in veel later tijd. Wel heeft in de Zwitsersch-Zuid-Duitsche gemeenten Hans Denck vrijzinnige gevoelens verkondigd (nl. twijfel aan de godheid van Christus), maar die zijn in ons land, en dan nog alleen in het Oosten, eerst na 1545 door Adam Pastor gepropageerd. Er is geen enkel bewijs bijgebracht, dat vóór de Munstersche troebelen in ons land ook maar de geringste kennis bestond van de Zwitsersche doopers. Maar ook: die Zwitsers zijn geen chiliasten, d.w.z. bij hen staat het geloof aan de nabijzijnde wederkomst van Christus niet op den voorgrond. Geheel onafhankelijk van hen begint Melchior Hoffman in Duitschland een chiliastische propaganda: In 1534 zal het duizendjarig heilrijk worden gesticht, het nieuwe Jeruzalem zal Straatsburg zijn. Echter aldaar aangekomen, krijgt hij met deze doopers connectie en neemt nu van hen den wederdoop over, geheeten het teeken Thau, dat ieder die in dat | |
[pagina 438]
| |
heilrijk wil worden opgenomen, op het voorhoofd dragen moet. Dus die wederdoop is niet het centraal punt van een nieuwe protestantsche leer, maar het verbondsteeken, dat de bondgenooten moeten hebben om deel te kunnen verkrijgen aan de toekomstige aardsche heerlijkheid. Hij hecht er zoo weinig bijzondere waarde aan, dat hij in 1531 het bevel geeft, dat de doop gedurende twee jaar moet worden gestaakt. Zulk een bevel was onverklaarbaar geweest, als die doop voor hen het centraal punt der leer was geweest. Bij Hoffman is geen sprake van revolutionnaire gedachten. Maar Pirenne zegt terecht, dat een geloof, dat de omverwerping van de bestaande orde beloofde naast de komst van een schitterende wonderwereld, buitengemeen aantrekkelijk was voor de bezitlooze klassen, dat de overheid, als zij bespeurt, dat deze beweging massaal wordt, daarin het voortbestaan der burgerlijke maatschappij bedreigd ziet, maar ook dat deze leer, die zoo goed paste voor het simpel begrip en den kinderlijken eenvoud der volksmassa, noodzakelijk een revolutionnair karakter aannemen moest. In ons land zijn tot 1531 slechts kringen van sacramentisten. In zulk een kring te Amsterdam verkondigt Trijpmaker, die met Hoffman in Oostfriesland in aanraking was gekomen, het chiliastisch geloof en doopt hij eenige tientallen kleine burgers, arbeiders en matrozen. Ook Hoffman zelf vertoeft enkele weken in ons land. Als Trijpmaker's propaganda zich buiten Amsterdam verbreidt, wordt hij met acht geloofsgenooten gevangen en terechtgesteld. Sicke Freerks Snyder, een doopeling uit Emden, verkondigt het nieuwe geloof in Leeuwarden en wordt even daarna onthoofd. Daardoor is echter in Friesland's hoofdstad een kleine kring nog ongedoopte melchiorieten ontstaan. Ruim geschat zullen er een paar honderd wedergedoopten zijn geweest in Amsterdam en omstreken, als de executie der negen er den schrik inbrengt en tegelijk Hoffman's doopverbod bekend wordt. Gedurende twee jaar gaat onder het geringe volk de propaganda in stilte voort, dat in 1534 het heilrijk aanbreken zal. Die chiliastische gedachte groeit voortdurend onder de bezitloozen voort. Zij noemen zich de bondgenooten. Mannen uit het volk, profeten genoemd, verkondigen, dat God na een driedaagsche duisternis Amsterdam aan die bondgenooten zal leveren. Eerst vlak vóór 1534 begint de | |
[pagina 439]
| |
massale dooppropaganda en wel uitsluitend met het oog op den naderenden dag van Gods tusschenkomst. De armen en werkeloozen, de kaaiwerkers en matrozen en handwerkslieden, voor een groot deel analfabeten, die zich laten herdoopen, gaan daartoe over in een vrijwel spontane daad geboren uit vrees voor den onheilsdag en uit hoop op het deelgenootschap aan een rijk leven. Zulk een verzameling uit de heffe des volks kan toch niet beschouwd als een doopsgezinde broederschap, zooals Scheffer ons wil doen gelooven. Hoe weinig talrijk men hun aanhang rekent, bewijst Assendelft's rapport van 22 Febr. 1534, die het getal in heel Noord-Holland schat op 5 à 600. Een gevangene schat het juister op drieduizend. Trouwens men houde in het oog, dat uit de processtukken blijkt, dat een zeer groot aantal der gevangen chiliasten (ik vermoed de overgroote meerderheid in 1534) ongedoopt is, en hoe vooral vrouwen - ook Theissen merkte dit op - door de extase van het dooperdom worden bekoord. De fanatieke verklaringen komen uit vrouwenmond. In het najaar van 1533 wordt de beweging massaal, en daardoor revolutionnair, door het optreden van den nieuwen profeet Jan Matthijsz, die 12 zendelingen uitzendt. Onjuist is de meening, dat het revolutionnaire verwekt zou zijn door een bittere vervolging. Tot Febr. 1534 is ternauwernood van vervolging sprake, wat tevens bewijst, dat het melchioritisme toen nog niet veel beteekende. Anders was er wel door de overheid ingegrepen. De felle taal van Jan Matthijsz, het gerucht, hoe te Munster de bisschop verjaagd was en aldaar het nieuw Jeruzalem gesticht, de gedachte dat de onheilsdag vlak nabij was, de pest, de hongersnood, de stijgende duurte, het schijnen van drie kometen (in 1531, 32 en 33) als voorboden van den naderenden ondergang der wereld, brengt de smalle gemeente in hevige spanning. De Haagsche kapelaan Herman predikt, hoe de armen recht hebben op eens rijken mans goed. De vonk in het buskruit was de oproep van Febr. 1534 uit Munster om zich te verzamelen bij Bergklooster en naar Munster te trekken. ‘En zoo wie een mes heeft of een spiets of een handbus, hij neme ze mede en die ze niet heeft, die koope ze.’ De menigte is nu niet meer tegen te houden. Het latente revolutionnaire slaat over tot | |
[pagina 440]
| |
de daad. Dat één briefje in staat is om plotseling de levée en masse te bewerken, bewijst dat de gemoedsstemming in de chiliastische extase daartoe geheel was voorbereid, en dat duizenden harten van zulke gevoelens waren vervuld, dat de schepen konden worden bemand ‘om te varen naar het land der belofte’, zeker wel met vrouw en kinderen aan boord, maar behoorlijk met spiets en geweer bewapend. Men hoopte te Munster te zullen worden onderhouden. De Waterlanders voeren weg met vreugde, meenende dat de toren van Westzaan nu al reeds begon te verzinken! Kort voordat de tocht naar Bergklooster aanvangt, verneemt de overheid het. Haastig worden bevelen uitgegeven om het volk tot rede en kalmte te brengen. De regeering acht, dat eenige schouten zich aan plichtsverzuim schuldig hebben gemaakt; die van Amsterdam, Jan Hubrechts, wordt geschorst. Het volk wordt gewaarschuwd, dat de overheid het wegtrekken niet toelaten mag. Hier en daar begint arrestatie op beperkte schaal. Een herdoopte weggeloopen priester wordt op staanden voet gedood. Bij plakkaat wordt genade beloofd aan wie binnen zes dagen bij zijn biechtvader poeniteert. Slechts 15 doen dit. Men acht toch de beweging zoo weinig omvangrijk, dat men meent door een tocht met 25 soldaten door de dorpen het landvolk tot rede te kunnen brengen. Maar evenmin als het kruiende ijs op een snelle rivier tegengehouden worden kan, is het mogelijk de ontzinde menigte te bedaren. Zij schepen zich in, man, vrouw, kind. Bij Haarlem worden 7, te Amsterdam 6, bij Kampen 27 schepen buitgemaakt; 12 schepen ontsnappen. Bij Kampen worden er 3000 gevangen genomen, in Holland eenige honderden. Alleen over de in Holland gearresteerden hebben wij eenig verder bericht. De buit aan wapenen is groot: bij Kampen 1000 à 1500 spietsen, vele geweren, hellebaarden, 4 vaantjes, 4 trommels en ander wapentuig. Dat de overheid zoo snel de overwinning behaalde, was het gevolg van het feit, dat de gezeten burgerij zich onmiddellijk achter haar schaarde. Zonder haar hulp zou zij met haar weinig talrijke troepenmacht het niet gemakkelijk hebben gehad. Maar die hulp bewijst, hoe bevreesd de bezittende klasse was. Ook staat tegenover de goed aangevoerde soldaten een bonte menigte slecht bewapend en slecht geleid. Bovendien werden ze | |
[pagina 441]
| |
bij Kampen onverhoeds aangevallen. Wanneer wij nu niet een aantal stukken betrekkelijk de in Holland gevoerde processen hadden, dan zouden wij bijna geen naam van door Scheffer genoemde leeraars, martelaars en gemeenten weten. Hij verzwijgt geregeld de omstandigheid, dat hij tot zijn kennis gekomen is door te lezen in het crimineel sententieboek enz. Zelfs gaat hij zoover, dat hij vertelt, dat ‘Appelman te Utrecht den doop op belijdenis voorstond’, maar vertelt niet, dat deze leeraar zijn eigen vrouw vermoord heeft en zijn dochter den hals afgesneden! Nu is het mogelijk, dat onder de gevonnisten van 1534 ook personen voorkomen, die niet op de schepen, maar even later in verschillende steden of dorpen zijn gevangen genomen. Maar als in 't vonnis de vermelding van den tocht naar Bergklooster ontbreekt, bewijst dit niets, want die vermelding ontbreekt in het allereerste vonnis, dat de namen der ‘principale’ aanvoerders bevat. Wie door Scheffer een leeraar wordt genoemd, is niet een door een gemeente tot den dienst beroepen prediker, maar een revolutionnair aanvoerder, die den wederdoop heeft geleerd. Van de vervolgden wordt ongeveer negen tienden begenadigd, nadat zij verklaard hebben uit simpelheid verleid te zijn. Zij komen er met een geldboete af. Het overige één tiende werd geëxecuteerd en eenigen, die geen berouw toonden, werden verbrand. Uit de zeer geringe opbrengsten der meeste confiscaties en uit de kleine geldboeten, bijv. f 3, blijkt wel, dat het overgroote deel behoorde tot de smalle gemeente. Het blijkt ten overvloede uit rapporten: (23 Febr. 1534) ‘zijn lieden zonder vermogen of invloed’; daarentegen staat (25 Febr. 1535) de ‘rijckdom’ aan de zijde van de overheid. Derhalve men moet van ieder, die betrokken is in deze processen, aannemen, dat hij wegens zijn revolutionnaire gedrag vervolgd werd, tenzij uit de stukken het tegendeel zou blijken. Zulk een stuk heb ik nog niet aangetroffen. Het is één groote kring, waarin natuurlijk graden van revolutionnair gevoel worden aangetroffen, maar bij allen leeft de verwachting, dat binnen kort aan de macht der overheid een einde komt, dat God ingrijpen zal, dat een algeheel nieuwe toestand zal intreden. Scheffer heeft de legende van den ‘vreedzamen’ Jacob van Campen doen geboren worden. Lectuur der stukken leert, dat hij bekent, dat hij in het bevel | |
[pagina 442]
| |
uit Munster, dat ieder van het verbond wapens zou koopen, had geconsenteerd en dat hij een degen bezat. Hij is geen vreedzaam, maar een vreesachtig man, die als de bondgenooten een aanslag beramen, dien avond voor securiteit ergens anders gaat logeeren. Wie nadat de schepen waren tegengehouden, elders in April 1534 is gevangen, zal wel iemand zijn, die in die dagen, toen overal de lust om naar Munster te trekken opborrelde, door zijn rumoerig gedrag de aandacht der overheid tot zich getrokken had. Maria van Hongarije laat hen vervolgen ‘als onbeschaafde lieden, bedelaars en arbeiders, dien het enkel te doen was om kerken, edellieden, burgers en kooplieden uit te plunderen, om van het geroofde één groote hoop te maken en dan aan elkeen uit te deelen wat hij voor zijn levensonderhoud noodig had.’ De landvoogdes mag overdrijven. Maar zeker is, dat men er een ‘gemeenschappelijke kas’ op nahield. Er zijn tal van sporen, die wijzen op een communistische tendenz. De slachtoffers behooren m.i. niet in een doopsgezind, wèl in een chiliastisch martelaarsboek. Het simpel feit van hun wederdoop stempelt hen niet tot doopsgezinden, die een protestantsche leer, waarvan de doop op belijdenis het centraal punt vormt, omhelzen. Alle plaatsen, waar blijkens de stukken een groot aantal melchiorieten woont, zijn bekend wegens revolutionnaire woelingen. Er is geen enkel vreedzaam milieu aan te wijzen. Slechts van enkele mannen staat m.i. vast, dat zij zich tegen het gewelddadige hebben gekeerd: Menno en de gebroeders Obbe en Dirk Philips. Maar zij zijn in dien tijd vurige chiliasten - Menno en Dirk blijven het tot hun dood, al verdwijnt de vurigheid - en Obbe's prediking te 't Zandt veroorzaakt bij enkele doopelingen godsdienstwaanzin. Het opgewondene bij Menno, nog in 1537, blijkt wel uit zijn ‘Van de geestelijke verrijzenis’. Ook voor hem is het nieuwe Jeruzalem uit den hemel gedaald. Het revolutionnaire leidt tot allerlei excessen. Het wordt in 1535 volstrekt niet uitgeroeid, maar blijft nog minstens tien jaar op tal van plaatsen voortsmeulen en voortdurend moet de overheid in dit tijdvak ingrijpen wegens aanslagen op de maatschappelijke orde. Alleen er is ook een vervolging in 1539 van davidjoristen. Straks zullen wij hun gevoe- | |
[pagina 443]
| |
lens nagaan. De excessen leiden tot de veelwijverij in Munster, tot sexueele uitspatting bij de volgelingen van David Joris en bij het latere ‘'t huys der liefden’ van Hendrik Niclaes, en tot godsdienstrazernij. Daartoe vervalt Jan Matthijsz zelf; voorts hebben wij ‘God den Vader en God den Zoon’ te 't Zand, den Koning van Sion te Poeldijk, de naaktloopers, die hun kleeren wegwerpen, te Amsterdam en de zwaardloopers aldaar, die gillend ‘doet boete’ door de straten renden. Wanneer de kreet aangeheven wordt ‘slaat dood alle papen en overheden’, verraadt dit de mentaliteit, die in deze kringen heerscht. Obbe klaagt, dat de valsche broeders, die door hem en Dirk werden tegengesproken, hun den dood zwoeren. En als hij circa 1540 beweging verlaat, schrijft hij neder, dat hij jammert over de ‘de onuitsprekelijke geestelijke hoovaardij, die terstond van het eerste uur af uitbrak’ en dat de gedoopten terstond riepen over de ongedoopten, dat ‘zij zouden worden uitgeroeid’, het was ‘geen christelijke gemeente, maar een woeste gruwel’. Ondertusschen had naar aanleiding der terechtstelling van Sicke Freerks Menno een schriftstudie over den doop aangevangen. Dit brengt hem er toe om den doop op belijdenis op te vatten als een centraal punt. Maar het chiliasme tast ook hem aan. In 1534 sluit hij zich bij de bondgenooten aan en wordt hij herdoopt. Eerst in Januari 1536 verliet hij de Roomsche kerk, nadat hij reeds Jan van Leidens blasfemie in geschrifte had bestreden. Het volgend jaar wordt hij door Obbe gewijd tot doopsgezind bisschop. Maar hij is zich zoo goed bewust, dat hij te arbeiden heeft in kringen, die niet vrij van revolutionnaire smetten waren, dat hij vergoelijkend in 1540 schrijft: ‘Ik twijfel niet, dat zij die vroeger tegen God een weinig misdreven hebben, omdat zij met geweer hun geloof wilden beschermen een genadigen God hebben.’ De gemeente in Holstein, door hem jaren lang gediend, was gevormd door ex-Munstergangers, nl. door de vluchtelingen der 12 schepen, die bij Kampen ontsnapt naar Dittmarschen waren gevaren en Dirk Philips was te Dantzig de leeraar van een gemeente, die ontstaan was uit vluchtelingen wegens het Amsterdamsch oproer van 1535. Er is nog een reden om aan te nemen, dat het getal vreedzamen niet groot is | |
[pagina 444]
| |
geweest; zoodra is Munster niet gevallen of de massale beweging krimpt ineen tot een sporadische. Dus zoodra de meesten zich in hun chiliastische verwachting bedrogen zien, keeren zij weder in den schoot der moederkerk. Er blijft een dunne schare over, die de hoop op het heilrijk niet hebben opgegeven, benevens een aantal die door bittere wraak gedreven voortgaan kerk en klooster in brand te steken (de volgelingen van Batenburg en Appelman). Laat ons nagaan, hoe het met de kleine schare melchiorieten is gesteld. Hier moet ik beginnen te constateeren, dat Kühler zich vergist, als hij op gezag van Blesdijk meent, dat reeds in 1536 Obbe geen chiliast was en voor Christus' rijk geen anderen toestand verwachtte dan een van vervolging. Toen Obbe circa 1540 dit inzag, verliet hij de beweging en waarschuwde hij Menno en Dirk tevergeefs. Deze beiden bleven chiliast, d.i. hopend op een komst des Heeren. Toen in Augustus 1536 een vergadering van leeraars werd gehouden te Boekholt, ontbrak Obbe daar. Misschien zat hij in dien tijd te Groningen gevangen. Menno was nog geen leeraar. David Joris, die door Obbe tot bisschop gewijd was, heeft te Boekholt de verschillende partijen vereenigd en werd daarmee (volgens Batenburg) ‘thoeft’. Kühler betoogt op gezag van Blesdijk: de vreedzamen zijn ‘niet overmand’. Maar toen bij den twist de leeraars het niet eens konden worden over de veelwijverij en het zwaard, werd de positie voor de vreedzamen zoodanig, dat zij gevaar liepen vermoord te worden! Daarop kwam de listige David met zijn dubbeltongigheid tusschenbeiden. Hij zegt: er zijn maar twee geschilpunten, de veelwijverij en het wereldsche messiasrijk. Op de ander punten zijn wij 't eens en wij verwerpen allen de praktijken der batenburgers. Laat ons een oplossing beproeven. God en zijn heiligen zullen de wraak uitvoeren en het oordeel voltrekken. En nu moet gij goed toezien, dat gij niet vóór dien tijd uw taak aangrijpt, want Gods werktuigen moeten engelenGa naar voetnoot1) zijn. - Daarmede wist David de Munsterschgezinden tot kalmte te brengen. De partijen bleven te samen, de vredelievenden duldden de veelwijverij en de revolutie, de revolutionnairen stelden hun | |
[pagina 445]
| |
voornemen uit. Van deze zeer gemengde kudde werd nu David de leider, die zichzelf beschouwde als méér dan Christus. Obbe kan echter met dit compromis geen genoegen nemen. Hij begrijpt, dat hij het niet alleen afkan en (na met enkelen zijner aanhangers te hebben geraadpleegd) besluit hij naast zich twee andere bisschoppen aan te stellen: Dirk en Menno. Blijkbaar wonen de Obbieten hoofdzakelijk in Friesland, Groningen en Noordduitschland. Zij begrenzen het ambtsgebied, waarbinnen ieder van hen uitsluitend doopen zal: Menno in Friesland en Groningen, Dirk in Oostfriesland, Obbe in Mecklenburg en Holstein (waarschijnlijk). Na 1540 neemt Gillis van Aken Noord-Holland voor zijn rekening, maar stuit op verzet tegen Menno's gezag in Waterland. David Joris vindt zijn aanhang in de overige provinciën, vooral Holland, Utrecht, Zeeland en Brabant. Hij heeft hier allen in één gemeente: vreedzamen, polygamisten en afwachtende revolutionnairen. Nu heeft David zooveel geschreven (verspreid over tal van bibliotheken), vele duizenden bladzijden in uiterst gebrekkigen stijl en duister van onbegrijpelijke beeldspraak, dat niemand alles van hem kent. Maar: het is voortdurend vies van sexueele vergelijking. Een van zijn hoofdwerken in folio (het Wonderboek) bevat de twee oudst bekende kopergravuren van het naakte mannen- en vrouwenlichaam - het is in trek bij verzamelaars van pornografie. - Van Davids persoonlijken levenswandel is heel wat bekend. Hij deed aan polygamie en leed aan sexueele hallucinaties of vizioenen. Dit hoofd is de leider der doopersche kringen in een groot deel van Nederland en daarin heerscht een zeer zenuwgespannen sensualisme. Hij vereenigt in die kringen ongetwijfeld vreedzame dooperschen, maar daarnaast wordt de veelwijverij toegelaten en in die kringen zijn ook de Munsterschgezinde elementen, die voorloopig in stilte afwachten. Een aantal berichten - Knappert heeft er velen gepubliceerd - onthullen ons, hoe in deze kringen ergerlijke losbandigheid heerschte. Gerard Brandt zegt, dat het zoo vuil is, dat ‘de woorden het papier niet mogen besmetten’. Om een voorbeeld te noemen de leeraar Rem van Hoorn legt te Alkmaar de leer van David Joris uit ‘op te figure van een mensch en alle zijne leden’. Denk aan de kopergravuren uit het Wonder- | |
[pagina 446]
| |
boek. Of men leze den hartstochtelijken in aanbidding geschreven brief van de gefortuneerde martelares Anneken Jans aan David, die voorkomt in van Braghts Martelaarsspiegel. Men treft in die kringen aan: een mengelmoes van in sensueele allegorie gekleede mystiek, van hartstochtelijk uitzinnige extase over het nabije nieuwe Jeruzalem, naast roerend-stichtelijke en innig vrome taal als bijv. Wouter van Stoelwijk's uitvoerigen brief. De grondtoon van alles is een jubel over de naderende heerlijkheid, die nog een kleine wijle toeft en waarvoor men gewillig vervolging dragen moet. Maar dezelfde opgewonden toon, die Anneken Jans in haar Testament aanslaat, klinkt uit Menno's oudste geschriften ons tegen. De stemming wordt het beste vertolkt in Annekens bazuin-lied: ‘Ick hoorde die basuyne blasen
Seer verde hoort men haer gheschal,
In Jerusalem, in Edom, in Basen,
De boden roepen overal.
Haer gheluyt is (na mijn versinnen)
Maeckt u op totter Bruyloft bereydt
Alle die den Coninck beminnen
Die poort is open, gaat daerbinnen
Verciert u, treckt aen dat Bruyloftskleydt.’
De bazuin heeft geblazen, die het naderend duizendjarig heilrijk aankondigt. Het getal der martelaren, die eerst moeten zijn gedood, is ‘schier vervult’. Daarom: ‘Staet op o Zion, wapent u leden,
En maeckt u totter strijdt bereydt:
Want ghy moet eenen wech betreden,
Is maer eens menschen voetstap breyt.’
Klinkt dit al opstandig, de dichteres wordt vuriger: ‘O ghy Wachters tot Sion, siet int verren,
My dunckt ick sie dat swaert bereyt,
Laet u Basuynen noch eens scherren,
Ofter noch yemant tot Sion in rusten leyt.’
Zij kondigt aan, dat God ter wrake zal komen en zij schreeuwt tegen ‘het moordadich saet, gheslacht van Cain’, dat de R.K. Kerk verbeeldt ‘uw bloed zij op uw hooft’ en nadat zij de komende wrake in opgewonden verzen voorspeld heeft, roept zij haar geloofsgenooten toe: | |
[pagina 447]
| |
‘Wilt u van des Lands-Heeren vleysch voeden,
Soo sy deden, wort hen gedaen,
O gy knechten des Heeren syt vrom van moede
Wascht u voeten in der Godlosen bloede
Dit loen sullen onse roevers ontfaen’.
David Joris heeft Annekens lied in zijn liederenbundel opgenomen. Het is deze geest van felle wraakzucht en van hysterisch verlangen naar de wederkomst van Christus. ‘De Heer comt om te betalen
Ende te wreecken ons aller bloet,’
die hoofd en hart vervult. Het is deze stemming, die overheerscht, waarin men zich zelf beschouwt als engelen en heiligen, die geen zonde meer kunnen begaan. Zij zijn de uitverkorenen Gods, de bruid des Heeren. Iets anders is opmerkelijk: het zijn vooral vrouwen, dikwijls gefortuneerde en adellijke, die zich tot het pralende zinnelijke van Davids profetieën aangetrokken gevoelen. Haar ondersteuning heeft het hem mogelijk gemaakt een overvloedig groot aantal geschriften te laten drukken en te Bazel in het geheim een rijk leventje als een prins te leiden. Maar die talrijke boekjes moeten dan toch ook een vrij uitgebreiden lezerskring hebben gehad, als er telkens tot in de eerste helft der 17e eeuw herdrukken kunnen verschijnen. Ten slotte zijn de aanhangers uitgestorven en versmolten in de gewone Menniste gemeenten, maar ongeveer een eeuw lang hebben zij in 't geheim bestaan. Dat er zoo weinig sporen van zijn gevonden, is een gevolg van Davids raad om ‘metter werelt te veynsen’, te doen of men goed-Roomsch was, de mis bij te wonen en de kinderen te laten doopen enz., maar in het geheim te behooren tot de gemeente der uitverkorenen. Zij zijn kort na de Munstersche catastrofe vrij talrijk in ons land. Dan overvalt hun een ramp. Jan van Batenburg, de aanvoerder van de revolutionnairen met de daad, wiens benden kerk en klooster plunderen, wordt in Febr. 1538 te Vilvoorde gevangen, tegelijk met den leeraar Wouter van Stoelwijk, die in zijn brief zoo hartroerend schrijft. Batenburg noemt de namen van allen die hij kent. Vele tientallen in allerlei plaatsen. Nog zou dit voor Nederland niet zulke ernstige gevolgen behoeven te hebben gehad, wanneer niet | |
[pagina 448]
| |
de meer genoemde Anneken in Dec. 1538 op reis een kettersch liedje had gezongen en na zich hierdoor verraden te hebben, te Rotterdam was gevangen genomen. Zij bekende, op weg naar Delft te zijn. Dit stelde de overheid in staat om daar een groot aantal lieden te arresteeren, bij wier verhooren allerlei lichtmisserij beleden werd, maar ook zooveel aanwijzingen werden verkregen, dat daardoor in een aantal steden zeer vele dooperschen konden worden gevat. Onder de geëxecuteerden zijn er verscheidene, die met zekerheid onder de revolutionnairen mogen worden gerangschikt. In de voornaamste plaatsen wordt in 1539 een klopjacht gehouden. David Joris is naar het buitenland gevlucht om niet meer terug te keeren. Van de doopersche leeraars, die in zijn trant prediken, laten in het eerstvolgend lustrum verschillenden het leven. Maar juist in 1539 verschijnt Menno's uitvoerige geschrift Verclaringhe des christelijcken Doopsels. In 't zelfde jaar gaat zijn hoofdwerk Dat Fundament der christelijcker Leere ter perse. Het verschijnt in 1540. Daarop volgt even later zijn derde groote geschrift Van dat rechte Christengeloove unde sijn cracht. Met die drie boekjes en eenige andere kleinere o.a. zijn Meditatie over den 25en psalm (ook uit 1539) wint Menno de harten, neemt zijn invloed gestadig toe. Wel vallen enkele oudsten, die zijn leiding gevolgd hadden, af, als Pastor die unitariër werd of Frans Kuiper die weer Roomsch werd. Toen sloot in 1551 Leenaerdt Bouwens zich als oudste aan. Het is aan den gloeienden ijver van dezen moedigen ex-rederijker te danken, die als rondreizend bisschop elk levensgevaar trotseerde, dat de doopersche gemeenten zeer talrijk in leden werden. Maar dat er iets van terecht gekomen is, dat is Menno's werk: De chiliastische melchiorieten, wier aanvankelijk snelle aanwas zijn verklaring vond uit alom bestaand reikhalzend verlangen naar verandering in het maatschappelijke, werden eerst tot duizenden, niet uit een onschuldig verbeeldingsspel van vrome overtuigde protestanten, maar uit een in bijbelschen vorm zich beeldende revolutionnaire gezindheid. Nadat die kringen waren gedecimeerd door vervolging en door terugkeer van het meerendeel tot de Roomsche kerk, bleven er kringetjes over van in hun blijde hoop jubelende vromen, die 's Heeren toekomst verwachten. Helaas mengde zich daaronder het | |
[pagina 449]
| |
hysterische draf der achterbuurten, dat tot godsdienstige extase was opgezweept. Uit dit mengelmoes werd de doopsgezinde broederschap gerecruteerd. Het was Menno's werk, die in voor die dagen populair wetenschappelijken vorm voor hen het fundament der christelijke leer uiteenzette en aan hen de dogmatische basis schonk, waarop een doopsgezind geloof kon worden opgebouwd, dat voorloopig nog chiliastisch getint was, maar waarin de doop op belijdenis het centrale punt der leer was. Toch had Cramer ten deele gelijk te beweren, dat de Mennisten afstammen van gegoede voorouders, mits men denkt aan toegetredenen na 1540. De tallooze geschriften sinds dien tijd verschenen, veronderstellen een koopkrachtig lezend publiek. Ook zijn er tusschen 1530 en 1540 zeker een aantal gefortuneerden, zelfs adellijken geweest, die zich aansloten. Enkelen dier laatsten onder invloed van hun kapelaans. Die gegoede chiliasten hebben ten deele bestaan uit idealistische naturen, die zich aansloten hetzij uit godsdienstige beweegreden, hetzij uit economische. Menigeen zal in de maatschappelijke verhoudingen iets onrechtvaardigs hebben gezien. Een enkele zal bewogen zijn door de zucht om interessant te schijnen, of misschien doordat hij met de overheid of een priester oneenigheid had. Ook heeft het bijgeloof een rol gespeeld: de angst dat binnenkort een nieuwe wereld zou ontstaan. Daarbij moet de buitengewone aantrekkingskracht door dweepzieke predikers op geëxalteerde vrouwen uitgeoefend, niet worden onderschat. Maar in den tijd van Munster staat tegenover een klein aantal gegoeden een overgroote menigte die behoort tot de smalle gemeente. Dit blijkt vooral uit de beroepen der leeraars: eenige dorpspastoors en monniken, handwerkslieden, barbiers, goudsmidsgezellen. Dit laatste beroep is opmerkelijk. Blijkbaar heerscht zulk een malaise, dat zij niets verdienen. Vele jaren is onder de Doopsgezinden een streven geweest om heen te glijden over het Munstersch tijdperk, de gebeurtenissen voor te stellen als niet zoo erg, ze te verdoezelen door een meerderheid van vreedzamen te fantaseeren. Nog bestaat bij enkelen een zucht alles zooveel mogelijk goed te praten, liefst er geheel van te zwijgen. De tijd van misplaatste schaamte over gebeurtenissen, die bijna vier eeuwen | |
[pagina 450]
| |
geleden plaats vonden, hehoort voorbij te zijn. Het is echt menniste preutschheid het niet aan te durven om te erkennen, dat er heel veel waars is in het aloude Roomsch verwijt, dat men eigenlijk van Hoffman en Munster afstamt. Het is kloeker te zeggen, dat aan het begin der doopsgezinde historie staat: een tragische vergissing, een in bloed en tranen gesmoord ontijdig grijpen naar de macht en daardoor naar een samenleving, die méér zou bevredigen dan de ellende dier dagen, toen honger en pest het arme volk teisterden. De zwarte vlek van Munster en de even donkere vlek van Davidische zedenbesmetting laten zich niet uitwisschen. Fantastisch idealisme werd vermengd met onheilige machtsbegeerte. Onrijpe hersens wilden leiden. Overspanning wekte laaienden hartstocht op. Maar een sneuvelende Jan Matthijsz is eerbiedwaardig in vergelijking met een wellustigen David Joris, die tijdig zijn lijf bergt en op kosten der verleiden weelderig leeft. Het Munstersch tijdvak is dat der avonturiers. Maar de revolutionnaire strekking, gehuld in vrome taal, kwam voort uit een wereldbeschouwing van vrijheid en gelijkheid. Men begeerde een sameneving met een betere verdeeling der aardsche goederen. Ook die tijd had zijn nobele idealistische karakters. Dwalen zij, toch zijn zij eerbiedwaardig. Uit de duisternis tot het licht. God schept uit zonde een hooger trap van deugd en uit verwarring orde. Uit de gistende massa kwam een kleine oogst vrome zielen te voorschijn. Menno en de zijnen hebben het zaad gezaaid, waaruit de broederschap voortkwam, die bij het begin onzer worsteling met Spanje in honderden gemeenten haar honderdduizend volgelingen heeft geteld, levend in de grootsche gedachte van een gemeente van heiligen, een gemeente zonder vlek of rimpel, voor wie de wereld in 't booze ligt en waarin de kinderen Gods, afgescheiden uit die wereld, zich verzamelen om dáár te vinden hun eeuwig heil, de open poort ten hemel.
K. Vos. |
|