| |
| |
| |
Helden.
Coba Repelaer van Driel.
Er zijn herinneringen aan menschen, die in plaats van minder te worden, groeien met de jaren, ook al mogen de feitelijke bizonderheden wat verbleken.
De zakelijke omstandigheden zakken beetje aan beetje weg in de vergetelheid, hetgeen dat blijft, wortelt dieper dan de feiten, en gaat ver, o ver boven hen uit, het is het besef van iets dat was en iets dat is, om in 't kort te zeggen: het is het wezen dier menschen, dat het bewustzijn met zich draagt.
En wanneer ik nu terugdenk aan hen, over wie ik enkele bladzij's wil schrijven, en ik herinner ze mij, zooals het mij dikwijls wil gebeuren, los van alle omstandigheden, vrij van stoffelijke bizonderheden, dan raakt zacht-aan mijn ziel doorklonken van tonen, die liefelijk zijn en welluiden...
Zal ik nu trachten deze ervaringen die niet te noemen zijn, onder woorden te brengen, dan bevangt mij de onmacht, want woorden zijn tenslotte maar woorden, oud en uitgediend, of zoo nieuw dat ze scherp en hol aandoen....
Kon ik maar schrijven met wat onzichtbaar, onhoorbaar is... met datgene wat boven het zintuigelijke uitgaat....
De eerste maal dat ik hem zag, was in het Walter Reed te Washington, het groote hospitaal voor oorlogsgewonden.
Hij lag achter een scherm, want hij behoorde tot de nieuw aangekomenen; het geloop en de beweging in de zaal zou hem nog te veel vermoeien. Zijn nog een weinig jongensachtig gezicht lag opzijde in het kussen, de lippen vertrokken
| |
| |
van inspanning, want het was de eerste dag, dat hij werkte; twee roode woldraden werden gevlochten om vier spelden, die gestoken waren op een leeg garenklosje; eenvoudiger kon het werk wel niet zijn; kinderen van vier en vijf jaar, had ik op deze wijze paardeleidsels zien maken.
Aan Francis kostte dit werkje het uiterste zijner inspanning, zijn voorhoofd was natbepareld, traag en onzeker bewogen zijn lange, witte vingers, bij elke beweging behoorde er overleg toe om ze richting te geven, en het klosje vast te houden.
Toen ik de zaal binnenkwam waren er een centimeter of drie gevlochten; ik geloof eigenlijk grootendeels door de verpleegster, de huisvlijtzuster genoemd, die hem dien dag voor het eerst een arbeid had toevertrouwd. Francis moest telkens zijn werk bewonderen; hij hield het op een afstand, en zooals een kunstkenner dat vóór een schilderij doet, bekeek hij door de oogharen de niet te bespeuren toeneming van het roode wolstaartje, dat uit het klosje hing.
Na een half uur moest hij 't werk opgeven, want zijn handen begonnen van inspanning te beven.
De zak met tresoren, die een toko-achtige verscheidenheid inhield en onder zijn bereik hing aan een spijl van het hoofdeinde, werd losgeknoopt, het garenklosje met de wol erin gestopt.
Daarop ging Francis op zijn rug liggen, wondertevreden over het volbrachte, en keek mij voor het eerst aan, hoewel ik zeker een kwartier naast zijn bed gestaan, en zoo nu en dan een woord met hem gewisseld had.
Hoffelijk zei hij: ‘How-do-you-do.’ Zijn vriendelijke bruine oogen, altijd vol mooi weer, blikten naar me op.
We kenden mekaar niet; toch lag vreemdheid verre.
De arbeid van zooeven vervulde hem; hij verontschuldigde zich.
‘Ik kan het nog niet lang doen, weet u, dan begint de pijn in de armen; zette ik 't door, dan kwam ik heelemaal achterop.’
Hij had de onbedorven openhartigheid van den man van het volk, die vrijuit over zijn kwetsuur praat, maar daarbij de kieschheid heeft er niet over uit te weiden.
Francis was tot aan de borsthoogte verlamd, in
| |
| |
Frankrijk was hem dit overkomen, maar, en dat was het moeilijke punt, het was geen oorlogskwetsuur, het was niet opgedaan aan het front... ik zal het maar dadelijk zeggen: Francis was nooit aan het front geweest, hij had geen kruit geroken; toen hij als soldaat in Frankrijk was aangeland, had terstond een kwade meningitis hem te pakken gekregen, en sindsdien was hij verlamd. Drie maanden bleef hij in Havre, de plaats van aankomst, daarna had men hem, als onbekwaam voor eenigen dienst, met een ziekenconvooi naar de Vereenigde Staten teruggestuurd.
‘Ik ken Frankrijk eigenlijk niet,’ bekende hij herhaaldelijk, als iemand, die met een bezwaard geweten zich altijd weer opnieuw zoekt uit te spreken. ‘Ik ben maar drie maanden in een barak geweest, een barak die lekte, toen hebben ze me teruggestuurd.’
In zijn ongerepten eenvoud, voelde hij zich temidden van de overige oorlogsgek wetsten verreweg de minste.
Wel waren er andere meningitis-patiënten op de zaal, maar die hadden dan toch voor hun ziekworden dienst aan het front gedaan.
Tegenover die kameraden voelde Francis zich minderwaardig; al pochten of snoefden ze zelden of nooit op hun ondervindingen, daarvoor hadden ze teveel lijden beproefd; leed maakt nooit branieachtig, maar wel den mensch klein; zij hadden een gemeenschappelijk verleden, een schat van ervaringen waarover Francis niet praten kon. Ja dat was 't, Francis kon niet meepraten, al behoorde hij bij hen.
Vertellen over hun tallooze ondervindingen deden de soldaten niet vlot, vooral niet wanneer er vreemd bezoek was, dat verhalen trachtte uit te lokken, tuk bleek op beschrijvingen van oorlogsellende, dan waren hun antwoorden steeds kort, droog en doodleuk; maar wanneer het schemeruur aanbrak in de barak, er dus geen bezoek meer was, de zaalzuster een rustig oogenblikje had en gezellig kwam praten dan welden er heele brokken ervaring in kleurige taal los; Francis lag dan heel stil, voor zich uit te kijken; eens zei hij zachtjes tegen me, terwijl er veel dikke wijsheden gezegd werden over het Fransche volk, het Fransche karakter, de Fransche strategie:
| |
| |
‘Ik weet alleen dat ze zeggen ‘wi-wi-wi’, wanneer wij niks anders zeggen dan ‘yes’.
‘Heb je een Fransche verpleegster gehad?’ hielp ik hem op dreef.
Hij schudde mistroostig zijn hoofd.
‘Een keer kwam er een Fransche doctor in onze barak, maar die barak was niet goed, want die lekte.’
En Francis zweeg; hij had niets anders te vertellen.
Niettemin was hij in tel op de zaal; hij werd met een zeker soort beleefdheid toegesproken, zelden geplaagd, en als hij sprak, sloeg men er altijd acht op.
De vereenzaming achter het scherm duurde gelukkig niet langer dan twee weken, de afmattende onderzoekingen waren voorloopig voorbij, en het scherm werd weggenomen.
Dat was een herleving; den ganschen eersten dag lag hij om zich heen te kijken, naar al die gebeurtenissen, die hij op hun geluid kende; het binnenrijden van het eetkarretje, het rondbrengen van de post, het houtsnijwerk van zijn rechterbuur, het vegen van den houten zaalvloer, het openen en sluiten van de groote ramen, en nog zooveel meer dat hij gretig met zijn volle aandacht volgde.
Dien eersten dag had hij onafgebroken een glimlach om den mond en in de oogen, zooals kleine wiegekinderen, nadat ze welgevoed en gewasschen zijn, belangstellend de wereld inkijken.
De zaal, waar Francis lag, was in hoofdzaak een armenen beenen-zaal; de meeste soldaten hadden al een genezen amputatiewond, en kregen hier hun kunstarm of been. Buiten in de lange gang werd geoefend, op de zaal was men chez-soi, vrij en ongedwongen. Het hinderlijke kunstlid werd liefst aan kant gezet; er werd gestrompeld en gehaspeld met een stomp, die zoo oneindig handiger was dan het nieuwe kunstlidmaat.
Francis trof 't met zijn linkerbuur, een goedmoedigen vroolijken neger met roetzwarten kroeskop, waar zorgvuldig een scheidingspaadje was ingebrand; tot groote vreugde der zaal was hij een hartstochtelijk banjo-speler.
Francis hield veel van luisteren.
Zijn gezicht werd dan vol aandacht, ik zou haast zeggen vrome aandacht. Ging de neger wat heel vlug van een
| |
| |
stemmig lied over in een tralala, dan kon Francis mij even een meelijdend, onderhandsch knipoogje geven, dat te medelijdender was, naarmate de overgang meer onverwacht klonk.
Het schemeruur, dat daguur vol geheimenissen, zoo stil onder het uitsterven van het licht, werd op de zaal meest ingezet met de banjo.
De neger zat dan in zijn rolstoel, naast zijn bed, als altijd zijn uniform met zelfs den stijven kraag keurig toegesloten; het was maar een handje vol van een mensch, zijn beide beenen waren weggeschoten, een plaid lag over de looze omgeslagen broekspijpen, die met veiligheidsspelden aan zijn romp waren vastgemaakt. De twee kunstbeenen lagen meestentijds onderstboven op het voeteind van zijn bed.
De inzet van het concert was in den regel een Old Plantation song, een monotone zang, in dialoogvorm, voor koor en solo; daar er echter geen andere negers in de zaal waren en de blanken maar bij uitzondering zulk een volslagen negerlied zouden meezingen, was de neger èn koor èn solo.
Francis vroeg hem dikwijls te zingen ‘It is me o Lord.’
Het koor zette dan in:
Who is in the need of prayer?
Deze regels neuriede, mompelde de neger binnensmonds in een soort doodsche onaandoenlijkheid, geheel toegebogen over zijn banjo, waar hij met zijn spitse, zwarte vingers een reeks kunstige pizzicato's op tokkelde; dan opeens gooide hij het hoofd met een onverwachte bezieling achterover, en begon de koorzang:
Who is in the need of prayer.
Hij zong dit niet in de gewone beteekenis van het woord, het was een muzikaal afbidden, een zangerige smeektoon, vol zuchten, bij den laatsten regel een bijna kermend steunen. Alleen de telg van een eeuwenlang onderdrukt ras kon dit zoo vanzelf zingen.
‘Ze zijn mooi, die negerliederen,’ zei ik eens tegen Francis.
| |
| |
Hij knikte.
‘De woorden zijn mooi, zoo uit je zelf,’ zei hij droomerig.
Francis hield veel van zingen; kwamen de bekende liederen aan de beurt, dan zong hij van harte mee; zijn gave gezondheid van vroeger leefde nog haast ongeschonden in zijn prachtige tenorstem, die, merkwaardig genoeg, weinig of niet scheen geleden te hebben van zijn lang te bed liggen. Het was een mooi, vooral rijp geluid, dat al de kameraden opwekte, en hun meegalmingen in de maat hield; het gebeurde wel eens, dat Francis de maat tikte met zijn, voor een ander doel nooit gebruikte wandelstok.
Zong hij zijn lievelingslied:
Keep the home fires burning
While your hearts are yearning...
dan opeens besefte ik, vreemde gevoelsassociatie, hoe eenmaal die witte, slapspierige handen, sterke handklauwen waren geweest, toen Francis nog boerewerk deed, op de farm van zijn ouders, daarginds in het zonnige land van Oregon; hoe zijn stap toen weifelloos geklonken moest hebben.
Graag vertelde hij van die dagen; hij was er niet weinig fier op, dat niet een op de farm in den tijd der groote houtkappingen zoo veel kon torsen als hij; om zijn spierkracht had men hem den bijnaam gegeven van het ‘lastdier’. Hij vertelde ervan zonder ophef, ik zou haast zeggen onpersoonlijk, zooals men verhaalt van een of andere mooie reisherinnering.
Het liefst vertelde hij van zijn familie. Voor zijn broers had hij een groote bewondering, omdat ze de sterksten uit de streek waren, echter altijd nog minder in kracht dan hij.
Zijn vader was geboortig uit Noorwegen, als jongen geëmigreerd naar de Staten. Naar Francis' voorstellingsvermogen waren zijn vader en ik een soort landgenooten; we waren immers zoo ongeveer buren in het gindsche Europa... Deze gedachte gaf hem een soort van vertrouwelijkheid tegenover mij. Zijn moeder was hem bijzonder lief. Weinig kon hij maar over haar vertellen, het kwam altijd op 't zelfde neer, dat zij flink kon werken... en toch was dat zeker niet de schakel zijner aanhankelijkheid.
| |
| |
‘Ik denk dikwijls aan haar; daar gaat eigenlijk geen dag voorbij, dat ik niet aan haar denk’, zei hij gedurig, en met ongewoon veel gemoed in zijn stemgeluid.
Francis besefte zelf niet, dat nu in zijn verlatenheid en hulpbehoevend zijn, de eerste en nauwste bloedband zich toetrok...
‘Moeder, dat is altijd hetzelfde; een vader is wel eens zoo boos; een moeder blijft eender’ en bij de laatste woorden verkneukelde hij even de schouders, als nestelde hij zich ergens tegen aan.
‘Alles verandert, of kan veranderen,’ wijsgeerde Francis; ‘maar een moeder, dat heb je zoo.’
Dan ineens kon hem te binnen schieten, dat ik uit het verre Europa kwam:
‘Verlangt u niet naar uw familie en uw moeder?’ Juist als een kind zijn eigen gewaarwordingen terstond en rechtstreeks op den naaste toepassend.
Ik vertelde hem, dat ik met mijn man in Amerika was en dat eenzaamheid in twee-eenigheid licht is.
Eens antwoordde hij hierop met groote innigheid, terwijl hij zich met moeite trachtte om te leggen, als wilde hij door verandering van houding op een andere gedachte komen.
‘O ja, twee is genoeg.’
Het kwam er zoo onhandig uit; hij liet den zin vallen, onverwacht, onvoorbereid, zooals een kind een geschenk ondersteboven aanbiedt. Wanneer ik zoo bij Francis zat en over deze dingen sprak, vroeg ik mij af, of er menschen zijn zonder eenige bijzondere liefde voor één mensch, bij de gehechtheid aan verwanten. Ik meen dat geen sterveling ontkomt aan wat men de macht der liefde noemt; ik althans ontmoette er nooit een, en zal er wel nooit een tegenkomen.
Ook Francis had zijn roman.
In den beginne sprak hij er nooit van, later maar spaarzaam, al had hij er dezelfde openhartigheid over als bij het praten over zijn ziekte. Hiervan kon hij niet veel zeggen, doordat het dan verward en somber werd in zijn geest.
Dat hij een meisje liefhad, wist ik, lang voordat hij mij 't gezegd had; ik had het bespeurd, zooals men zeker is van bloemen voordat men ze ziet, dank zij den geur.
Eens speelde hij met zijn nikkel horloge; hij deed de
| |
| |
kast, ik geloof opzettelijk, open. Een portretje viel op het laken. Het was een lachend meisjesgezicht, met lorgnet en krulhaar; veel kon ik niet onderscheiden, wel kreeg ik dadelijk den indruk dat het geen boeredochter moest zijn, en dat kwam uit; Francis vertelde met zekeren eerbied, de wenkbrauwen opgetrokken, dat ze hulponderwijzeres was op de bewaarschool van hun dorp.
‘Ze is knap en handig, zoo...’ Hij maakte den zin niet af, maar stak zijn onderlip veelbeteekenend naar voren.
‘En ze heeft veel boeken, en ze leest... maar dat is het toch niet, ze heeft iets, iets...’
Tevergeefs zocht hij 't woord en knipte zijn vierden vinger op de muis van zijn rechterhand.
‘Ja ziet u, ik kan 't zoo niet zeggen, maar handig, en dan heeft ze bij alles, zoo iets ziet u’... Onrustig trok hij zijn laken op.
Ik zei niets.
‘Kijk 's, ik zal eens 'n voorbeeld geven; ze heeft smaak zoo als ik nog nooit van een meisje bij ons in 't dorp gezien heb, ze heeft een groot raam in haar zitkamer laten maken, ze woont alleen bij haar moeder, dus heeft daar alles te zeggen, en dat raam heeft ze nu niet gewoon maar zoo laten maken, kijk,’ en zijn zwakke arm trachtte een halven cirkel te beschrijven. ‘Aan den binnenkant zijn er vensterbanken met kussens, daarboven een boekenplank, en aan den buitenkant een bloembak, net een halve maan, en 's zomers vol met roode geraniums, eenig, eenig... Francis sloot zijn oogen om die roode geraniums duidelijker te zien...’
Meermalen had ik een vermakelijken afkeer hij hem opgemerkt van alles wat ‘dame’ was; zijn eenvoudige ziel kon die redelooze onsamenhangendheid niet begrijpen; in het hospitaal kwamen vele dames, even vriendelijk als geesteloos; ze gingen met mandjes, ware hoornen des overvloeds, langs de bedden om versnaperingen, cigaretten, chewing-gum, chocolaadjes uit te deelen, soms ook bloemen; aan Francis vroegen ze dan wat zijn geliefde bloem was; altijd noemde hij die, welke in de mand lagen. Op enkele uitzonderingen na waren deze dames een eigenaardig mengsel van wereldsche wuftheid en christelijke barmhartigheid, van het eerste echter meer dan van het laatste! ze droegen de klee- | |
| |
ding der verpleegsters, alleen was haar sluier van kostbaar zijig gaas, lang en hinderlijk waaiend.
‘Ze moesten die poppenkast niet op 't hoofd hebben,’ merkte Francis eens meewarig op, terwijl hij een der altijd glimlachende dames naoogde; zij had voor elk bed stilgestaan, en overal gevraagd. ‘Heb je pijn vandaag, arme stakker?’
Eén bloemenbrengster mocht hij graag, ze was de dochter van een bloemist die tegenover het Walter Reed hospitaal woonde; zelf werkte ze wel in den tuin. Wind, regen en zon leefden in haar verweerd gezicht. Eens kwam ze op de zaal en gaf ze Francis een bosje fijne geurende viooltjes; ze legde het op zijn bed en wilde haastig doorgaan, doch Francis pakte haar hand vast, draaide die om, en zei met een soort trots tegen mij:
‘Fijn, je kunt het zand er nog in zien, daar houd ik nou van, dat is zoo echt.’
De bloemiste trok haar hand terug; lachende met oogen en lippen. ‘Geen dame’, prevelde Francis voldaan, haar naoogend.
Toen hij mij de eerst maal vertelde van Helen, zijn meisje, zei ik heel voorzichtig, om hem uit te dagen:
‘Dus..... een dame?’
‘'n Dame, Helen 'n dame? werken kan ze, werken, zooals geen drie met mekaar, naaien als 'n naaister, bakken als 'n banketbakker, koeken met kerstmis, taarten met vruchten, ook van die kleintjes, torentjes weet u, eenig, met schuim... Helen een dame..’ En hij schoot in den lach over zulk een ongerijmdheid.
* * *
Vele maanden bezocht ik Francis. Ging hij vooruit? Ging hij achteruit? Zusters en dokters haalden de schouders op; hij zag er beter uit, doch de verlamming bleef.
Elken Zatermiddag hield hij trouw oefening voor me; de dekens werden opgeslagen, en ik moest kijken of ik het laken iets, ook maar iets bewegen zag, wanneer hij trachtte zijn voet te dwingen.
Maar het laken bleef roerloos, die vele maanden. Het
| |
| |
handwerken gaf niet veel; in den beginne had hij het telkens er over, dat hij het horlogevak zou leeren; doch sedert hij het paardenleidsel begonnen was, dat, ik durf het haast niet zeggen, nooit is afgekomen, sprak hij niet meer over dat vak.
Wat deed hij zoo den heelen dag? Hij hield er veel van mee te leven met de zaal, het verbaasde me dikwijls zoo goed als hij de andere bedlegerigen kende; werd hij 's middags rondgereden in zijn wagentje, dan sprak hij nu eens dezen dan genen toe, het uur, voor het ritje bestemd, mocht in de buitenlucht worden doorgebracht, maar een praatje van een paar minuten met een kameraad die veraf lag, werd toegestaan. Was het weer maar even dragelijk, dan reden we in de lommerrijke lanen van het hospitaal, alleen bij ergen regen bezochten we de cantine.
Deze nu was voor Francis een aardsch paradijs.
Stemmen, kleuren, muziek, een altijd gonzende gezelligheid.... in een prettig houten gebouw, een ruime zaal, met vele en groote ramen, gordijnen van bebloemde stof, ‘net zooals bij Helen op de kamer’, merkte Francis de eerste maal goedkeurend op; overal tafeltjes met gevulde bloemvazen. In een hoek der cantine stond de lange tafel der knutselaars, daar werd figuurgezaagd, cartonnagewerk en kinderspeelgoed gemaakt, vliegmachines in 't klein, mooie en minder mooie voorwerpen; maar wat een ijver, bij dit werk; hier was waarlijk de arbeidsvreugde, in de geloovige middeleeuwen ‘Hulpe Gods’ genoemd.
Langen tijd kon Francis met van aandacht gefronste werkbrauwen kijken naar de mierenvlijt van al die knutselende prutsende vingers; hij mompelde dan voor zich heen:
‘Fine.. fine’.
Aan het einde der cantine-zaal was een podium, daarop verschool achter palmen en bloemen een vleugelpiano. De eerste maal dat Francis het instrument opmerkte, zag ik een verlangen in zijn oogen glanzen.
‘Speel je?’ vroeg ik hem.
Hij knikte, en daar hij mijn verwondering ried, zei hij met 'n knipoogje: ‘Zoo 'n beetje van Helen geleerd. Ziet u kans me op 't podium te krijgen?’
‘Jawel’, antwoordde ik, hoewel de kans niet bijster groot leek.
| |
| |
Hij wielde zijn rolstoel tot vlak voor de trapjes, keek de zes treden op, stak de handen naar me uit, en zei even ironisch als luchtig:
‘Ik ben niet erg massief, probeert u 't maar eens’.
'k Zette hem op den pianostoel, het pedaal kon hij niet gebruiken, met één vinger en daarbij zachtjes fluitend speelde hij enkele bekende wijsjes, in de zaal hoorde men het ternauwernood. Francis was voorovergebogen, verrukt over het ééntonig wijsje. Na enkele oogenblikken echter werd zijn hand moe, hij verzocht mij zijn plaats te nemen en zijn lievelingslied te spelen. Nu zong hij mee uit volle borst; uit de zaal klonken eerste en tweede stemmen; het koor zwol aan:
Keep the home fires burning
While your hearts are yearning...
Ik luisterde naar die frissche stemmen, van zooveel jonge mannen, nog op den drempel van het leven, die wilden binnengaan en het leven afdwingen, vreugde èn gezondheid èn liefde... mannen die niettegenstaande verbrijzeling en vermorzeling terug wilden naar den huislijken haard, als broodwinners, vaders, als broeders en verloofden...
En ik hoorde onder al die stemmen, de tenor van Francis die jubelde boven de anderen uit:
Keep... the... home... fires... burning...
* * *
We speelden dikwijls dam met elkaar, dat was zoo'n prettig spel, zonder veel inspanning te spelen, en met een toch prikkelend kansgevoel van te winnen of te verliezen.
Francis was op de zaal een beroemd speler; nu bezit ik een niet al te best spellehoofd, ook was het lastig voor me dat het Amerikaansche dammen eigen regels heeft. Speelden we met een dichte haag van toeschouwers om ons heen, dan liet Francis' eerzucht niet toe, dat hij slecht speelde, doch zijn coertooisheid duldde evenmin dat ik zou verliezen; liep het spel dus tegen het einde, dan waarschuwde hij me binnensmonds tegen een hopeloozen zet, en souffleerde me, onhoorbaar voor de omstanders, den weg van het geluk.
| |
| |
Liefst damden we zonder eenig publiek, eigenlijk omdat dan het praten gemakkelijker ging; Francis kon dan zeggen, wat lag op den bodem van zijn gemoed; korte zinnetjes waren het meest, gezegd zonder het spel af te breken, bijna altijd over Helen veelal zonder haar naam te noemen.
‘Ze kan bakken, ze kan naaien... ze houden allemaal van haar’.
Soms ging het verder: ‘We hadden allang getrouwd kunnen zijn, als er geen oorlog geweest was’...
De damzet, die hierop volgde, was een speler als Francis onwaardig....
De laatste maanden werd Francis stiller en stiller, bijwijlen zoo afgetrokken, dat hij niet eens merkte wat er in de zaal gebeurde, hij vertelde me dat hij slecht sliep, zonder pijn te hebben.
‘Muizennesten’ en hij glimlachte droefjes.
Hij trachtte in lektuur afleiding te vinden, maar de inspanning voor zijn ongeletterden geest was te groot, lusteloos legde hij een begonnen boek terzijde.
Eens verraste ik hem toch, verdiept als hij was in een klein zakbijbeltje, van een geestelijke uit het leger.
‘Bevalt het je?’
‘O, ik ken 't van vroeger, maar nu bekijk je de dingen zoo anders’.
Moedeloos staarden zijn oogen, hij gaf me 't bijbeltje, ik bladerde erin.
‘Toch wel 'n mooi mensch die Christus’...
‘O zeker, ik geloof niet, dat Hij oorlog verklaard zou hebben’, mijmerde Francis.
Ik wist, dat hij veel hield van alles wat met zee en water te maken had, daarom vroeg ik hem, of hij het verhaal kende van den gestilden storm; zonder rechtstreeks te antwoorden zei hij gretig:
‘Toe, leest u dat eens’.
'k Las het uit Lukas, omdat deze het verhaal met de meeste levendigheid verteld.
Francis vond het mooi, hij scheen gepakt.
De volgende maal, toen ik nauwelijks over den drempel was, floot hij enkele kameraden, die terstond, het scheen een afspraak te zijn, kwamen aangestrompeld en aangehinkt.
| |
| |
Francis hield me zijn bijbeltje voor en zei me half gebiedend:
‘Van die golven’.
Toen ik den laatsten zin gelezen had: ‘Wie is toch deze, dat hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam?’ vulde Francis terstond met die prachtige ongedwongenheid der oprechten aan: ‘That 's a fine man, that Christ, I declare’.
Intusschen werd Francis' gedruktheid erger, hij werd hoe langer hoe zwijgzamer, ik zag duidelijk, dat, hij dag en nacht tobde.
Ik wist het maar al te goed waarover, en toch meende ik beter te doen niet uit mezelf den vinger te leggen op de wond van zijn hart.
Ik wachtte.... en damde veel met hem.
Op zekeren dag zei hij opeens tegen me: ‘Ik ben zoo bang dat een ander haar neemt, en niet goed voor haar zal zijn’..
Zijn stem stokte in de keel, hij wilde niet doorpraten, en sloot de oogen, alsof hij sliep.
* * *
Op een lentemiddag, terwijl de jonge zon de ziekenzaal verguldde en stoofde, zag ik, voor ik zijn bed had bereikt, dat Francis ongewoon blij was, hij lag achterover als in een bad van geluk.
Alles lachte aan hem in die zwijgzame blijheid, eenvoudigen naturen eigen.
‘Ze komt’. Dat waren de twee woorden die hij sprak, nog voor ik hem een hand had toegestoken.
En Helen kwam. Ze reisde vijf dagen en vijf nachten.
's Morgens haalde ik haar af van het Washington station.
Den dag van te voren had ik nog eens met zusters en geneesheeren over Francis' toestand gesproken, allen waren 't er over eens dat genezing was uitgesloten, een kleine beterschap zou mogelijk wezen op den duur; ook dat hij nog eenmaal iets zou kunnen leeren van het horlogemakersvak,... mogelijk, maar de feiten waar men nu rekening mee moest houden, waren, dat Francis een ongeneeslijke verlamming tot aan de borst had.
| |
| |
Hij had gevraagd, of ik Helen van 't station wilde halen. ‘En dan legt u 't haar zoo'n beetje uit’. Hij maakte een vage beweging met zijn rechterhand naar het voeteinde. ‘Want ik heb haar alleen geschreven, dat ik niet echt gewond ben; wel heb ik gezegd, dat er heelemaal geen aardigheid meer aan me is, ... en dat zal ik ook blijven doen... ik wil alleen dat u zorgt, dat ze niet schrikt.’
De zekerheid haar te zien, deed hem dit bijna vroolijk, iet of wat luchthartig zeggen.
Vroeg in den ochtend ging ik haar halen. Helen had weinig gegeten op haar lange reis, we gingen eerst naar een restaurant, waar 't in den morgen nog stil was.
Verwonderd, maar niet in het minst verlegen, keek ze rond. Ze had een bloeind gezichtje, dat de meeste uitdrukking kreeg wanneer ze haar oogen toekneep, om iets te beamen.
Zoodra ze over Francis sprak, gleed er een zekere milde vrouwelijkheid over haar gelaat; het trof mij hoe rechtstreeks haar aanvoelingvermogen was.
‘Hij is veel erger dan hij geschreven heeft’?
Ik knikte.
De bevestiging scheen haar een soort opluchting te geven, zij ging door met vragen, of hij weinig of in het geheel niet vooruit was gegaan, of het zoo wel zou blijven, of hij nooit meer zou opkomen....?
Ik vertelde de droeve werklijkheid, en terwijl ik dit deed, werden haar kalmte en zekerheid steeds grooter, blijkbaar schenen mijn bevestigingen te strooken met haar vermoedens, of mogelijk was ze blij, dat de werkelijkheid niet nog erger was. Ten slotte zei ze aarzelend, mij echter met volle onbevangenheid aankijkend:
‘Is Francis blij dat ik kom?’
‘Nog nooit zag ik hem zoo blij.’
Toen ontspande haar gezichtje geheel...
‘Ik zal nu maar gauw naar het Walter Reed toegaan’, was de omzetting van haar gevoelens.
'k Bracht haar tot de electische tram, en nam afscheid. ‘Tot ziens, tot ziens’; gracelijk wuifde ze met haar hand, terwijl de brullende wind speelde met haar krullende haren....
------------------------------------
| |
| |
's Avonds kwam er een telefoon van het Walter Reed, of ik in de twintigste barak bed 45 nog wilde bezoeken vóór den nacht.
Stil en vredig lag de groote kamerruimte in het weifelende schemerlicht; de meeste patiënten waren nog buiten, om zoolang mogelijk te genieten van de eerste zoo zoete lenteluchten.
Francis lag stil, uitgestrekt, naast zijn bed zat Helen, ik geloof, dat ze haakte.
Wat zag ik?
'k Zag wat maar heel zelden wordt te zien gegeven aan een derde, wat maar zelden voorvalt in een menschenleven; twee zielen die zich zetten van bloesem tot vrucht...
Francis knikte me goedendag.
Hij zag er moe uit, Helen stond op, en gaf mij een stoel.
‘Zeg jij 't maar, Helen’.
Ze keek me aan, met haar boschduif-grijze oogen, die sinds van morgen in het oog vallend rijker waren aan zachte schoonheid.
Haar gezichtje kwam mij voor als de gulden zon, op een zondagmorgen...
‘Ik ben besloten, wat Francis ook zegt van niet te trouwen, bij hem te blijven... of eigenlijk dat hij bij ons komt... met moeder sprak ik er al over... die vindt het goed.. ik ga dan gewoon naar de bewaarschool, gewoon ziet u, net als vroeger...’
Francis wilde mij iets vragen, hij trachtte zich op te beuren, en doordringend hechtten zijn oogen zich op me: ‘Gelooft u dat zoo iets kan... zoo gewoon bij mekaar?’ Hij bleef op zijn elleboog steunen om mijn antwoord af te wachten.
‘Zeker, een enkele maal kan een huwelijk wezen van ziel aan ziel’.
‘Ik dacht wel dat u 't ook zou zeggen.’ Francis viel terug in zijn kussen, een wel moeë maar wonderlijk gelukkige uitdrukking kwam over hem.
* * *
Op dien lenteavond in het Walter Reed Hospitaal te Washington, toen twee menschen mij deel lieten worden aan het feest hunner verheiligde zielen, deed ik die belijdenis.
H. Laman Trip-de Beaufort. |
|