| |
| |
| |
Zangers.
I.
Onder de hooge populieren trok Rubens zijn kartonnen heksenmasker af.
Plots voelde hij nu de verlatenheid der nieuwe stad. Overal lag de sneeuw ongerept te glinsteren. Ingesneeuwd schenen de spitse torens der Sint-Jozefkerk, en het monument Loos in zijn houten loods rees als een blanke kegel op.
Achteloos hield hij zijn bezemstok onder den arm en het ‘siroopen broodje’ veerde door de sneeuw bij de minste beweging. De zwarte trekmuts stond hem scheef op den kop.
Rubens was moe na een langen namiddag van carnavalplezier. Als ‘vuil Jo’ had hij langs de Meir gekuierd en straatkapoenen en ook het vrouwvolk het wippend broodje tot bijten aangeboden. Blauwsel, roet en krijtwit hadden zijn maskeradepak gekleurd, pepernoten waren op hem neergeregend uit de ramen tot al zijn koperen centen aan de woeste kapoenen te grabbel gesmeten bleken. Daarna was hij naar de danszalen afgezakt.
Nu was zijn beurs haast plat. In zijn jurk hing het borstenvulsel scheef, de groezelige vrouwenrok, half opgestroopt, liet de afgetrapte en beslijkte ruitjesbroek zichtbaar.
Rubens keek naar den hemel, naar den diepen, donkeren hemel waar een ster verschoot achter de vreemde lichten van den nacht.
In de verte rammelde de beiaard en verstierf een carnavalgezang. Sneeuwpluisjes stoven uit de zoevende populieren,
| |
| |
zij dwarrelden hem op het verhit gelaat en deden hem huiveren.
In de ontnuchtering dacht Rubens aan den kommer der komende dagen, aan zijn schilderij, een herberginterieur van een buitenafspanning, aan de rekening van den inlijster, aan het dagelijksche leven en de geldzorgen.
Een bitteren nasmaak bracht elke roes! Wanneer men met leutige kameraden, met schildersgezellen, op rabaut ging, wanneer men op zijn eentje ‘broodjebijt’ liep met carnaval, 't was al hetzelfde gevoel zoohaast het plezier voorbij was. Ik ben een eenzame ziel, peinsde Rubens, ik heb kat noch kraai! Maar ik vaag er mijn botten aan, troostte hij zichzelf.
Terwijl hij zoo stil stond te dubben en te weifelen, geplaagd door het naar gevoel te veel en te weinig te hebben gedronken, kwam een maskeraadje, in een wit laken gehuld, op hem toe. De sneeuw verdoofde haar gang.
Eventjes beloerde zij Rubens, deed hem dan opschrikken door haar lustig liedje:
En z' heeft heur witte kousen aangedaan
Om naar 't bal te marcheeren!
En z' heeft heur witte kousen aangedaan
In het zwarte masker zag hij haar donkere oogen schitteren. Haar witte kousen en het kantje van haar broek kwamen amper uit, bij het geruischloos dansen in de sneeuw.
Rubens stelde zich in postuur, stak zijn bezemsteel op en liet ‘broodjebijt’ boven het hoofd van het masker wiegelen.
- Ik bijt niet, zei de vrouw.
- Wat dan, Mieke?
- Ik dans, zei de vrouw en zong opnieuw haar liedje.
- Willen we dan liever naar de Variétés gaan?
- Ja...
Arm aan arm trokken de elkaar vreemde maskers, langsheen het Park, over het witdonzig tapijt. In 't geniept telde Rubens met de linkerhand zijn geld in zijn broekzak. Hij had het grijnzend oudewijvenmasker weer opgezet. Met de vrouw aan zijn arm verging het gevoel van eenzaamheid en hij kon weer zorgeloos zingen. Wie zij was kon hem niet schelen, zij had vurige oogen en was flink van leden. Samen
| |
| |
zongen zij het sentimenteele lied van Karel Boeyen ‘De Bloem des Bals’:
Wat was ze schoon, in blanken balgewade,
De lieve maagd, door allen blij begroet!
Links stonden huizenblokken, van elkaar gescheiden door open bouwterreinen. In de schaduw van een schutting liep een nachtwaker. Wat verder, verscholen onder den inbouw van een koetspoort, stond een koppel maskers te vrijen. Rubens en zijn gezellin schrokken wanneer zij de mommen zagen, zwarte domino's met gezichten als doodskoppen.
Doch in de verte zongen weer feesters die hen lokten door de sneeuw.
De nacht was lang en de geheugenis verging. Zij dwaalden van danszaal naar kroeg, en dansten, dronken en zongen. Soms liepen zij met een troepje mee, dan weer gingen zij hun eigen weg tot de sterren begonnen te verbleeken en zij weer opnieuw, buiten het gejoel, onder de besneeuwde boomen drentelden. Het beeld van Boduognat zat in witten pels gehuld.
- Waar zijn we? vroeg de vrouw.
- Kom maar mee, verzocht Rubens, we zijn vlak in de buurt van mijn atelier...
- En dan, zei ze loos.
- Morgen komt er nog een dag, beloofde hij.
Laat in den morgen werd Rubens wakker. Hij zag de roestige potkachel, de studies aan de muren, het herberginterieur op den ezel. Op de tafel, naast palet en penseelen, stond de koffiepot en lag een half brood. Op den grond lag stof en asch, en het klein grijs gespikkeld tapijtje voor het ijzeren bed was gescheurd. Zoo kende hij zijn vertrek, zijn vertrouwden, artistieken rommel. Maar voor het bed was het carnavalgoed op een hoop gesmeten, bovenop puilden de maskers. Het groote raam, grillig bebloemd door den vorst, temperde het licht.
Dan keerde Rubens zich naar de gezellin die naast hem rustig voortsliep. Haar linkerarm lag bloot op het deken, haar blonde haren waren losgewoeld en bedekten haast haar mollig rond gelaat. Lang bestaarde Rubens de onbekende die de grillige nacht op zijn weg had gevoerd.
| |
| |
Voorzichtig stond hij op, stopte haar arm onder, trok zijn zijn bemodderde ruitjesbroek aan, maakte de potkachel leeg en stak het hout aan.
Terwijl het vuur ronkte onder den waterketel, ruimde hij de tafel af, zag de bloemen vergaan op de ruiten, en de tuin daarachter wit glansen en glinsteren onder de zon.
Opnieuw ging hij dan de vrouw begluren die ongestoord voortsliep.
Nooit had Rubens zijn atelier zoo zonnig en gezellig geschenen.
| |
II.
Op Aschdag begon de schilder zijn huishouden met de vrouw die hem uit den hemel gevallen was.
Zijn eerste werk was zijn gouden uurwerk, een erfenisstuk, naar den lommerd te brengen. Intusschen had de vrouw haar koffer gehaald. Zij kamde haar blonde haren en keek in het afgeschilferd spiegeltje toen hij terugkwam. De tafel stond gedekt, en het walmend gekiskas van een haring op den rooster en de geur van verschen koffie vulden het atelier.
De gezelligheid overweldigde hem. Hij nam zijn teekengerei en begon zijn gezellin te teekenen in zijn schetsboek.
Een oogenblik bleef zij rustig staan om haar minnaar te begluren. Een pronte jongen, bedacht zij even, een rare vogel is toch zoo'n artist...
- Kom nu maar eten, anders zal de haring aanbranden!...
- Ja... maar hoe heet ge nu eigenlijk?
- Euphrasie... Lach niet... In 't land van Waas kiest men die namen uit... En gij?
- Ik heet Rubens... Niemand heeft mij ooit anders genoemd... Als jongentje teekende ik reeds en zoo vond elkeen het goed mij bij mijn achternaam te noemen.
- Wel Rubens, noem mij ook maar liever Mieke...
Zij trok hem speelsch met den zwarten knevel, streek hem over de glimmende haren die hem tot in den hals vielen, spiegelde zich in de donker-glinsterende oogen die in zijn tanig gelaat het leven brachten.
De haring smaakte heerlijk, en wanneer de laatste krui- | |
| |
mels brood verdwenen waren, begon Rubens weer ijverig te teekenen.
Nooit had hij zoo'n werklust gekend. En toen de schemering het vertrek met schaduw vulde, zaten zij bij de blozende kachel te stoeien en te praten.
Rubens was vroeg wees geweest. Zijn vader had hij nooit gekend. Zijn moeder hield een klein snoepwinkeltje in het Sint-Andrieskwartier en liet hem, pas tien jaar oud, een paar duiten na. Een oude tante nam het kind op, liet het zijn roeping volgen en aan de Academie studeeren. Voor een paar jaren was zij gestorven en had hij zich zelf moeten behelpen.
Euphrasie was jong naar de stad komen dienen, had haar laatste betrekking verlaten om haar intrek te nemen bij Rubens.
- Nu zal het leven pas beginnen, voorspelde Rubens.
- Nooit denken aan morgen, waarschuwde Mieke.
De wittebroodsweken waren een snoer van gelukzalige dagen en nachten.
Mieke was huishoudster, model en verliefde. Heelder dagen zong zij als een lijster, terwijl zij orde bracht en reinheid in het verwaarloosd atelier. De voorjaarszon twinkelde door de gewasschen ruiten, en bescheen de afgestofte schetsen en schilderijen aan de muren.
Rubens kende geen lanterfanten meer. Hij werkte onverpoosd, Mieke inspireerde hem steeds, nu eens was zij een idyllische boerendeerne, dan een melkboerinnetje met koperen stoopen, later weer een naakte godin met vleesch van melk en bloed. Met voorliefde schilderde hij ook de doode dingen zijner omgeving, een steenen bierpot, een homp brood, een paar haringen met gouden weerschijn naast een lichtgele citroen.
Heel zijn werk was een hulde aan zijn leven dat zooveel kleur en inhoud had gekregen, al wist hij zoo weinig van de vrouw die voor hem gesloten scheen ondanks haar opgewekte uitbundigheid.
Telkens wanneer het geld verteerd was nam hij, als met tegenzin, een zijner doeken onder den arm en trok naar den schilderijenkoopman, die voor Amerika kocht. Het onafgewerkt herberginterieur en de eerste portretten van Mieke werden nooit van den wand genomen.
| |
| |
Hij kreeg nu wel meer van den koopman, sinds deze gemerkt had dat zijn schoenen niet meer kromgeloopen waren en helder blonken, zijn kleederen geborsteld schenen en zijn zwarte Lavallière met zorg geknoopt hing op zijn hagelblank linnen.
's Zondags trokken zij naar buiten, zagen de boomgaarden bloeien, de boomen en hagen groenen. In de schemering hoorden zij ook nachtegalen kweelen en de vrijende koppels gichelen en zoenen. Alles scheen hun levensvreugde te deelen wanneer zij den bleeken avondhemel zagen en den verschen grondreuk inademden.
Met Sinksen, terwijl zij in De Ekster, de oude buitenherberg onder Deurne, boterhammen met platte kaas en schalonjes aten, kwam een luidruchtige kunstenaarsbende rond hun tafel dansen. 't Waren allen jonge kerels met lang haar en vreemde hoeden. Onder de artisten waren een paar dichters, een beeldhouwer en jonge schilders, ‘strijdende Vlamingen’ en vroolijke meisjes. Mieke juichte mee in het zorgeloos koor. 's Avonds hoorden zij ditmaal de vogels niet, want hun eigen zang galmde over de velden. Een der dichters was het haantjevooruit en zette telkens een nieuw liedje in. Zij zongen van de liefde en van Vlaanderen. In de stad trokken zij naar oude herbergen waar zij garsten dronken en over kunst en Vlaamsche beweging tot laat in den nacht bleven disputeeren en goedlachsche grappen verkochten.
Daarna gebeurde het wel meer dat zij er met de artisten op uitgingen. Soms ook nam Rubens zijn schildersbak mee naar den met knotwilgen bezetten dijk van Hoboken waar het zalig rustig was en het water schuurde tegen het oeverriet. Mieke lag daar uren lang op de groene glooiing naar de lucht te turen tot zij geeuwde en dan Rubens begon te plagen. Op regendagen werkte hij aan een doek dat zij hem geïnspireerd had: De Waschvrouw.
De schilderij stelde Mieke voor aan de waschtobbe. Uit de blauwe werkjurk puilden de naakte borsten. Zij scheen loos te glimlachen en staarde de dampwalm na die langs haar bloote armen uit de tobbe steeg. De kameraden prezen het werk onvoorwaardelijk. Een jonge beeldhouwer overtrof de anderen in zijn lof. Uren kon hij op het atelier zitten praten over eigen plannen om telkens terug te komen op het ‘meester- | |
| |
stuk.’ Hoe meer zijn geestdrift klom, hoe kwistiger hij op op den vloer spuwde en asch en propjes uit zijn steenen pijp morste. Wanneer hij weg was kon Mieke den vloer gaan reinigen en knorren over den viezerik.
Rubens, tusschen twee vuren, zei maar niks. Het geprezen doek werd naar Parijs gezonden. Doch Serafijn bleef komen en zag zijn vriend werken, terwijl hij rookwolken opblies voor het open raam. In den verwaarloosden tuin waar het gras hoog opgeschoten stond en het onkruid welig tierde, gloeiden roode kattestaarten en donkere stokrozen. Dieper, achter de lage schutting, werkten een hovenier en zijn zoon in de broeikassen, vulden bloempotten, waarmee zij regelmatig naar de bloemenmarkt van 't Groen Kerkhof trokken.
Dat rustig leven schilderde Rubens, daarbij verstrooid luisteterend naar het betoog van den beeldhouwer die de gebreken van anderen hekelde, zijn eigen plannen breedvoerig besprak, met zijn zware handen door het golvend haar streek of zijn blonde snor opdraaide. Soms bleef Serafijn een paar dagen weg en wanneer hij terugkwam rookte hij sigaren.
- Men moet ook al eens wat werken, verontschuldigde hij zich dan, begon zonder verderen overgang een gekend beeldhouwer te bedillen.
Zoo wist Rubens telkens waar Serafijn gewerkt had. Wat mag hij van mij wel elders vertellen, vroeg zich de schilder af. Vitten is zijn natuur en vriendschap verraadt hij om kwaad te kunnen spreken. Het ontbrak echter Rubens aan moed om hem op afstand te houden en het gewauwel van Serafijn, de achterklap der babbelkous werd hem haast een behoefte. Men moet toch weten wat er in de wereld gebeurt, paaide hij zich.
In de vochtige herfstdagen, de tuin was een tapijt van gele en gouden bladeren en de regen kletste in woeste vlagen tegen de ruiten, zochten zij gezelligheid bij de roodgestookte kachel. Mieke, rillerig en loom, naaide lusteloos aan de kleedjes voor den kinderkorf. Het huiswerk werd veronachtzaamd, het stof bleef weer liggen en zij pruttelde niet meer over den morsigen Serafijn. Enkel als zij 's avonds onder de artistenbende zat in een garstenkroegje, scheen zij op te fleuren.
Rubens werkte zijn zomerschetsen uit en was blind voor
| |
| |
de rest. Hij had den bedongen prijs voor De Waschvrouw ontvangen, vertrouwde in de komende dagen en kon dus vroolijk fluiten. Een lied van Béranger zong hij als lijfstukje ‘Ma Grand' Mère’:
Ma grand'mêre, un soir à sa fête,
De vin pur ayant bu deux doigts,
Nous disait, en branlant la tête,
Que d'amoureux j'eus autrefois!
Hij zong het zoo vaak tot Mieke en Serafijn het refrein meezongen.
De winteravonden brachten heftiger dispuut onder de artisten. Sommigen hielden het met de meetingisten, anderen met de liberalen. Waren de eersten gehecht aan het oude, knussige leven, gekant tegen militarisme, vlaamschgezind en katholiek, de anderen ontstaken hun lantaarn bij de Franschen, spraken van vrijheid, hadden minachting voor de papen en de kerk; het onderwijs en de weeskinderen trokken hun belangstelling. We bouwen een nieuwe maatschappij, voorspelden de liberalen, we worden meester op het stadhuis. Een vrijgeest had slechts misprijzen voor hun getater, hij verwachtte heil van een revolutie en van het socialisme, ja van het communisme. Staten zouden verdwijnen, de internationale zou regeeren, een wereldtaal zou de menschen aaneensluiten, Proudhon, Marx, Bakoenine waren de nieuwe leiders der menschheid. Men spotte met zijn profetie, meetingisten en liberalen schenen een oogenblik eensgezind. De flaminganten hadden het tegen de wereldtaal, de liberalen tegen de revolutie, de katholieken tegen de vernieling van de kerk. Maar intusschen waren de meetingisten antimilitarist, de liberalen voor de vooruitgang, de flaminganten voor de volksmacht. De vrijgeest zat glimlachend een versche pijp te rooken wanneer de storm over zijn hoofd was weggetrokken en zij opnieuw elkaar onderling in het haar zaten.
Het waren uren van verveling voor Mieke. Serafijn bulderde mee zonder dat men wist in welk kamp hij stond;
| |
| |
hij had telkens scherpe, smadelijke onderbrekingen, trok nijdig aan zijn pijp en spuwde geweldig. Rubens luisterde en had eigenlijk liever thuis gezeten. Enkel zijn vak trok hem aan, kon zijn hartstocht opwekken. Hij was blij wanneer heel de bende af en toe eens de debatavonden onderbrak om naar den ‘Royal’ te gaan, en fransche opera's te hooren zingen van onder de hanebalken in den schouwburg. Op de eerste rij van het uilekot zaten zij te kijken naar de burgers en hun opgeschikte vrouwen beneden. Hoe hoog voelden zij zich verheven boven den gewonen bourgeois! Serafijn had een woeste minachting voor al die menschen met centen die geen kunstenaars waren. Toch betrapte Rubens hem eens toen hij voorkomend zijn hoed afnam voor zoo'n dikke spekslager, die zij, nabij het theater, voorbijgingen.
- 't Is een kalant, verontschuldigde zich Serafijn, ik heb zijn borstbeeld te maken... en al die stommelingen hebben centen...
Rubens verdacht menig kameraad niet beter te zijn dan de bourgeois. Het was maar benijding en zoo haast zij er kans toe zagen zouden zij beneden zitten op de fauteuils. Maar in zijn argeloosheid liet de overweging geen verder spoor. Daarbij speelde men dien avond Mignon, en voor hem was het nog nieuw. Na de vertooning trokken zij zingend de stad in. De burgers keken toegeeflijk de joelige artistenjeugd na. Een manescharre spoot wat zilver neer en de wind rukte met bolle vlagen, deed de vlindervlammen weifelen in de gaslantaarns.
Wanneer hij later terugdacht aan dien avond stond een beeld verstard en klaar in zijn geheugen geprent: een meisje dat zong op het Burchtplein onder de kale boomen
‘Connais-tu le pays où fleurit l'oranger,
Le pays des fruits d'or et des roses vermeilles...’
en hoe allen in koor herhaalden:
‘C'est là que je voudrais vivre,
Aimer et mourir! - C'est la!’
Mieke leunde zwaar op zijn arm bij het huiswaartskeeren. In de stille buitenwijk zong enkel de wind en was de duis- | |
| |
ternis doorschemerd met de stralen van de manesikkel en de karige lantaarns.
Spoedig daarna viel er aan geen uitgaan meer te denken. Tweemaal in de week ging Rubens winkelen in de stad, bracht zijn provisie tabak mee en nieuwe goudsche pijpen die hij, onder het werken, uit verstrooidheid telkens brak.
Serafijn vertoonde zich maar zelden, en zijn bezoeken waren zeer kort. Zij leefden heel eenzaam. Wel woonden er in de buurt nog enkele schilders doch niemand zocht omgang. Moest Rubens om teekengerief of verf, dan gelastte Mieke hem met boodschappen, waarvan hij regelmatig de helft vergat. In die dagen ging hij op in zijn schilderij ‘De Blijde Verwachting’ waarvoor zijn zwangere vrouw poseerde. Hij had haar geschikt naast de bekleede, bruingesapte schommelwieg. Een oud vrouwtje uit de buurt kwam nu 's morgens het grove werk doen en zij zou het kind wel bakeren. 's Avonds las Rubens voor uit de jongste werken van Conscience: Bavo en Lieveken, Valentijn en De Burgemeester van Luik, die hij, in milde bui, gekocht had.
In het atelier hing een stille verwachting. Mieke was zwaarmoedig, Rubens zat heelder dagen voor zijn doek. Enkel wanneer zij samen broodkruimels strooiden en de kwieke merels en musschen zagen pikken, kenden zij momenten dat zij druk te praten hadden. Vooral rond Nieuwjaar, de tuin lag tot een harde korst gevroren, kwamen de vogels van heinde en ver. Zij kwetterden en piepten uitgehongerd en bleven op den vensterrichel en in de takken van den kalen seringenstruik verwijlen. Rubens profiteerde van de gelegenheid om vogels te teekenen. Zekeren morgen lag een roodborstje, de pootjes ingetrokken, dood voor het raam. Mieke, in die dagen zeer gevoelig, schreide er om.
Eindelijk op Vastenavond werd het kind geboren. Rubens was in de wolken met zijn jongen. Serafijn die toevallig rond den middag eens kijken kwam, werd als peter begroet. Mieke zei niets, staarde in den wintertuin of lag met gesloten oogen te suizelen. Een week later togen Rubens, Serafijn en de baker naar de St. Jozef-kerk om den boorling te laten doopen. Serafijn had een heel pak doopsuiker meegebracht, suikerboonen, witte kapittelstokken, bonbons, verzilverde
| |
| |
likeurbollekens, muntjes en marsepeinen kerstenkinderen. Van de kerk trok het gezelschap naar een kapelleken aan den overkant, waar de gelukkige vader op borreltjes trakteerde. Mieke kon gissen waar zij gezeten hadden, want zij waren zeer luidruchtig en hun oogen schitterden. Rubens kuste haar verteederd en Serafijn vertelde allerhande nieuwsjes en grollen.
Zoohaast de Lente in de lucht stak, trok Rubens er weer op uit om in open lucht te werken.
Soms, wanneer hij het in de buurt zocht, ging Mieke met haar kinderwagentje mee. Maar meestal bleef zij lusteloos in het atelier achter. De vroolijkheid was van haar weggevallen en het kindergekrijt van Serafijntje deed haar redeloos opstuiven. Meer dan eens walgde zij van de verf- en terpentijnlucht en van de tabakswalmen die gewoonlijk het vertrek doortrokken. Geprikkeld wierp zij dan het raam open, mopperde en zuchtte.
Rubens, vol van zijn werk, dacht nooit na over haar gefoeter. Elkeen heeft zoo zijn eigenaardigheden, peinsde hij. Hij schilderde en teekende de vreugd van zijn oogen en de liefde van zijn hart, zijn vrouw en zijn kind, de levende natuur en de doode, mooie dingen. In zijn verloren oogenblikken slenterde hij door de oude stad en bracht een buit mee van rare voorwerpen in voddenhuizen en bij uitdragers opgesnord. Opgezette vogels, een grijze meeuw en een gespikkelde uil, tinnen schotels en potten, bebloemde borden, gehavende boeken met perkamenten of lederen banden, koperen peerkens, een oud-eiken kastje... Ging het werken niet dan timmerde hij schappen om zijn spullen op te stellen.
Heel den zomer leefden zij haast in den tuin. Daar groeide het kind, daar vond Mieke wat afleiding, daar schilderde Rubens de weelderige verwildering van groen en bloemen, waarop, dol en zat, heelder zwermen bijen, wespen en vlinders neerdwarrelden. In de boomen rijpte het fruit en in de verte, achter de met klimop overwoekerde schutting, zongen de hoveniers.
Maar midden van de haast landelijke rust kon Rubens soms opschrikken uit zijn droomerij of zijn lustig fluiten staken wanneer Mieke luid geeuwde. Keek hij haar dan aan, dan stond zij op en ging zich in het atelier verschuilen.
| |
| |
Kwaad zag hij in die kuren niet: hij werkte vol lust en had geen klagen over den verkoop van zijn doeken. Toch zon hij er op om haar wat uitspanning te bezorgen. Met Antwerpsche kermis lieten zij de baker op Serafijntje passen, gingen samen eten In den Leeren Eemei, onder Onze-Lieve-Vrouwetoren. Zij zagen den Reus en de Reuzin, de matrooskens die het liedeken van Batavia zongen en Cupido met zijn spuit op den rug van den walvisch! Mieke herkreeg weer haar oude opgewektheid; het gedrang in de menigte, de muziek en de stemmen voerden haar op in den joel. Het hinderde haar niet dat de waterstraal van Cupido over de kijkers droop en haarzelf een geutje in den hals zond. Zij volgde Rubens van herberg tot herberg, naar de foor op het Burchtplein. Daar troffen zij de leutige artistenbent die, manneken achterna, de handen op de schouders van den voorman in langen sliert door het volk slingerden. Het tweetal werd ingepikt en meegesleurd voorbij de smoutebollen-kramen en paardjesmolens, voorbij het Passiespel, de worstelaars en de waarzegsters. In den roes dacht nu niemand aan dispuut, Mieke genoot van de zalige kommerloosheid en peinsde aan huis noch kind. Slechts als de danszaal, de Frascati der Burchtgracht, gesloten werd, moest zij wel aan het einde gelooven. Serafijn had haar dikwijls ten dans geleid en, onder den klaren sterrenhemel, in den zwoelen Augustusavond liep hij naast haar en bracht haar met drolligen achterklap en aardigheden aan 't lachen. Rubens liep achteraan, luisterde vaag, rook nog de danszaal, maar dacht aan het kind. Serafijn vergezelde hen tot achter het Park. Dan voelde Mieke zich weer stil worden naast haar man die niks zei, naar de sterren keek.
- Wat scheelt er, vroeg zij half onzeker over haar gedrag.
- Zie de sterren nu... zij wankelen, schuiven uit hun baan en schieten door den hemel... zoo iets kunnen schilderen...
- Artist, misprees zij.
's Anderdaags bracht de baker Serafijntje weer en het leven kwam opnieuw in de gewone plooi. Het gebeurde wel dat Mieke Serafijn met Rubens vergeleek. Vroeger kon zij hem niet uitstaan om zijn spuwen, maar in den tuin merkte zij dat niet. Hij kwam nu weer regelmatig op bezoek en zijn gebabbel gaf haar afleiding.
| |
| |
Rubens reikhalsde naar zijn komst. Het waren uren dat Mieke handelbaar was en opgewekt, terwijl zij anders menigmaal zijn rustig levensgenot verzuurde met nukkige buien en onredelijke klachten. Serafijntje gaf haar veel last, al was het een braaf schaapken dat niet erg vertroeteld werd, volgens de meening van Rubens. De baker had zich aan het kind gehecht en nam het dikwijls mee naar haar huisje. Rubens ging dan met Mieke kuieren in de laatste herfstdagen, doch het monterde haar niet op.
De winter bracht geen beterschap. Rubens trok zich meer en meer in zijn werk terug, Mieke zorgde nauwelijks voor het eten en liet de rest aan de oude vrouw over. Serafijntje kroop rond in het vertrek en zat soms uren in een hoekje met een of ander pruts te spelen. Zekeren dag waren de ouders verrast dat het kind van stoel tot stoel liep.
- Serafijntje heeft niemand noodig, zei de opgetogen baker, hij kan zich zelf wel redden.
De moeder luisterde niet eens naar dit verwijt: Serafijn werd verwacht. Een poosje later kwam hij, druipend van den regen.
- Wat een waterhond, schertste Mieke.
- 't Is hier geen land, bromde hij, altijd regen en duisternis, en de menschen zijn geen pijp tabak waard... Ik krijg goesting om naar Parijs te trekken...
- Parijs is een verre reis, begon Mieke.
- Daar alleen kan een artist gewaardeerd worden, verzekerde Serafijn...
- Och kom, 't is overal 't zelfde liedje, oordeelde Rubens.
- Parijs!, droomde Mieke.
Bij elk bezoek begon voortaan Serafijn opnieuw over Parijs, het lokkend paradijs. Ook wanneer de bent nog eens bijeenkwam in De Roode Hoed op de Handschoenmarkt dan begon hij over zijn plan om weg te trekken. De vrijgeest gaf hem volmondig gelijk, ook hij wou naar het centrum waar de nieuwe gedachten de jeugd beheerschten.
- Met Napoleon III aan den kop, spotte een liberaal.
- Napoleon zal vallen, voorspelde de vrijgeest, en dan komt de sociale republiek!...
De vrijgeest was een zoon van een rijke nijverheidsfamilie, die de artisten maar zocht omdat zij een beetje afstaken bij den bourgeois van zijn stand en hun ordelievende deftigheid.
| |
| |
Serafijn bekreunde zich niet om politiek. Doch terwijl Serafijn nog aarzelde, vertrok de vrijgeest in het voorjaar. Dit vertrek trof Serafijn als een persoonlijke beleediging. Hij wist geen kwaad genoeg te vertellen van het rijkemanskind dat een schand voor zijn familie was. Het was gemakkelijk zoo met de centjes van papa schoon weer te spelen! Eigen reisgeld verdienen is moeilijker.
Dat het Serafijn ernst was, bleek nu spoedig. De boomen bloeiden tot witte tuilen en schoten hun bladeren; de eerste meiroosjes piepten uit en schildersverdriet en maagdenpalm stippelden roos en blauw. Een heele maand haast kwam hij niet naar het atelier. Mieke was ongedurig, zong soms opgewonden al wat zij kende. Dat waren de gevaarlijkste oogenblikken voor Rubens en Serafijntje, zij was dan zóó prikkelbaar dat men best deed haar niet te naderen. Het kind bleef in zijn hoekje en Rubens lei zijn pijp terzijde.
's Zaterdags voor Sinksen moest Rubens naar de stad om een paar doekjes te verkoopen en verf te halen. Onderweg kreeg hij zin in een glas bier te drinken aan de Werf. Hij ontmoette een stadhuisklerk die zijn boterhammen met garnaal verorberde en Leuvensch dronk. De man was een dichter die weemoedige versjes schreef, maar gemeenlijk lustig tierde in de artistenbent.
Nauwelijks zaten zij te keuvelen wanneer de kapitein van den Baron Osy, ongevraagd, bijschoof. Hij hing zijn gegalonneerde zeemanspet aan den kapstok, streek over zijn stoppelbaard waarin het grijs begon te overwoekeren, en zei, bij wijze van groet:
- Drink eens uit, jongens... artisten hebben immers altijd dorst!
- Het zeemansleven, dweepte de stadhuisklerk, het zeemansleven moet toch heerlijk zijn!
- Och kom, spotte de kapitein, er is niet veel te zien wanneer men jaar in, jaar uit op Londen vaart... Is uw vriend 'n schilder?
Het gesprek van den hak op den tak, gaf Rubens verzet. Hij vergat zijn bekommernis, dronk wat meer dan hij verdragen kon. Met een licht gemoed trok hij naar huis. Hij zou het portret van den zeebonk schilderen, Mieke zou wel weer vroolijker worden, en Serafijntje...
| |
| |
In huis was het zeer stil. Mieke trof hij niet in het atelier. Hij keek door het open raam en zag de oude vrouw zitten, de handen in den schoot gevouwen op de breinaalden en de grijze kous, naast een teenen mandje waarin Serafijntje sliep, onder een neteldoeken gordijntje.
De oude vrouw schrok op toen zij zijn stem hoorde, zij zag naar 't wiegsken maar gaf geen bescheid.
- Waar is Mieke, herhaalde Rubens en toen er nog geen antwoord kwam, sprong hij over het raamkozijn in den tuin. De roes was meteen uit zijn hoofd geweken, hij wist reeds wat hij nog niet veronderstellen mocht. De oude baker zat onder de schaduw van den kerselaar, in het loover fonkelden de teerroode, onrijpe kersen.
- Zij is weg, fluisterde de vrouw zonder hem aan te kijken, vertrokken met pak en zak... Zij kwam mij vragen om op 't kind te passen...
Rubens zonk neer op het gras, schramde zich aan een doorn van den rozelaar zoodat het bloed zijn handen besmeurde.
- Och God! Och God! steunde hij.
- Schrei maar, jongen, tranen verlichten, troostte de oude vrouw. Zij verdient het wel niet... en misschien kan zij er ook niks aan doen...
- Was zij alleen?...
- Neen!...
- Met Serafijn?...
- Ja... ze wou van het leven genieten... Parijs zien... God zij haar genadig...
Een wesp gonsde boven het neteldoeken gordijntje, ver in de boomen frazelden vogels. De stilte hing als een eindelooze diepte in den wijden hemel.
De zon was uit den tuin geslopen vooraleer Rubens opstond. De oude vrouw had Serafijntje reeds in de schommelwieg gelegd en zijn avondboterham klaar gezet.
- Ge moet wat eten, praamde zij,
- Ik kan niet! Ik ga wandelen...
- Ja, zoek wat afleiding... Ik zal wel bij Serafijntje blijven.
Rubens ging naar de stad en bleef drie dagen en drie nachten weg. Dan was zijn geld vermorst en rook hij naar de kroeg. Hij sliep een dag en een nacht, zat daarna lus- | |
| |
teloos voor zijn ezel, dronk een pot koude koffie en rookte pijp na pijp. Spoedig dwong de nood hem een paar schetsen te gaan verlappen en aan het portret van den zeekapitein te denken. Wanneer hij het geld trok ging hij weer een paar dagen op zwier.
Als een moeder zorgde de oude vrouw voor Rubens en Serafijntje. Nooit sprak hij over de ontrouwe vrouw noch over zijn drinkgelagen. Zij diende hem als huishoudster en als model.
's Avonds nam zij Serafijntje mee naar huis. Maar voor het winter werd, betrokken zij een vervallen buitenhuisje achter den Pothoek. Moeder had het zoo geregeld. Het scheen haar wenschelijk Rubens uit het oude atelier, waaraan te veel herinneringen verbonden waren, weg te loodsen. Dat zij meeging werd zelfs niet besproken. Serafijntje was het licht van haar levensavond, zij leerde het kind spreken, zorgde er voor en waakte over zijn spel.
Rubens kreeg geregeld bestellingen, schilderde ook kopieën naar oude meesters. Telkens wanneer hij wat verdiend had, hield hij het noodige achter om op tralaliere te gaan. Hij verdrinkt zijn verdriet, peinsde de oude die nooit den moed had, hem zijn gedrag te verwijten. Zij vermeed hem aan te spreken wanneer hij aarzelend terug aan het werk toog, bracht hem zijn pot koude koffie en hield Serafijntje op afstand. Met zijn schildersbak trok Rubens er niet meer op uit. Wat hem besteld werd, schilderde hij naar oude schetsen. Zijn kunst werd hem een kostwinning. Ook de jonge kunstenaars zocht hij niet meer op. Enkel de Stadhuisklerk kwam hem soms opzoeken, las hem zijn weemoedige gedichten voor, en haalde hem dan over om mee naar de Werf te wandelen.
Zoo bracht de Dichter hem ook het nieuws dat Duitschland met Frankrijk in oorlog was. Serafijntje was toen vier jaar oud. Rubens zeer getroffen, smeet oogenblikkelijk zijn palet neer, stak een pijp aan en luisterde gespannen.
- Frankrijk zal het verliezen, voorspelde hij ten slotte.
- Dat kan niet, oordeelde de Stadhuisklerk.
De oorlog hield Rubens voortdurend bezig. Alle avonden ging hij naar de stad om nieuws in te winnen of met den Dichter te disputeeren over de kansen. Hij kende de gene- | |
| |
raals en de staatslieden, sprak over Bismarck en Ollivier, over Mac Mahon en Bazaine, over Von Moltke en Von Manteuffel, Napoleon en Eugenie. Op een kaart volgde hij de veldslagen, juichte toen de Duitschers voortrukten. Na Sedan kwamen de vreemde krijgsgevangenen in het land, met honderden werden zij op de forten in den omtrek gelegerd, waar hij de bruine Turco's met roode broeken ging bekijken. In die dagen dronk hij niet en moeder begon te gelooven dat de ziekte overwonnen was.
Maar hoe dichter Parijs genaderd werd, hoe hartstochtelijker Rubens te werk ging. De lange winteravonden bracht hij in de herberg door met strategisten van zijn soort. De Stadhuisklerk was lang bekeerd, bofte nu ook met de overwinnaars en erkende in Rubens zijn meester op krijgsgebied. Parijs omsingeld en belegerd, Parijs in nood waar men paardenbrood at en ratten slachtte, daarover was Rubens nooit uitgepraat. De lente kwam na een bangen en bitteren winter. In de Antwerpsche haven werd goud verdiend ten koste der vechtende naburen. In bloei stonden de boomen wanneer de communards, onder het schrikbewind der mannen van Versailles genadeloos werden neergeschoten. In de bloedige Meidagen was Rubens plots zeer stil geworden. De luidruchtige kroegen zocht hij niet meer op, hij verlangde geen nieuws meer te hooren, ving meikevers voor Serafijntje en speelde met het kind. Doch het stoeien vergat hij om droomend voor zich uit te staren en te peinzen aan het bloedbad van Parijs, aan wie daar nu in ellende zaten...
- 't Is te erg, nokte hij, die miserie heb ik hen niet gewenscht... Mieke is toch de moeder van Serafijntje, en 'k heb haar zoo gaarne gezien!...
Met den Stadhuisklerk ging hij de gedachte aan Parijs wegspoelen. De klerk zat 's anderendaags met een suffen kop aan zijn lessenaar, wist niet waar hij Rubens verlaten had. In zijn geheugen spookte een zot liedje van ‘z' heeft heur witte kousen aangedaan om naar 't bal te marcheeren!’
Een week later stond moeder met Serafijntje hem af te wachten op de Groote Markt. Zoo lang was Rubens nooit weggebleven, en zij was ongerust. De Dichter zocht hem overal en vond hem ten slotte dicht bij huis, in den hof van den Pothoek, verbalemond en bestoven achter een
| |
| |
stoop seef. Zijn steenen pijp lag kapot op den grond, zijn hoed was hem van de zwarte haren gegleden, het hoofd voorover gezakt op den linkerarm lag op de wrakke, groengeverfde tafel.
- Hier zit hij reeds twee dagen, verklaarde Trientje de waardin, wanneer hij wakker wordt drinkt hij en zingt... 't is zoo'n fatsoenlijke jongen dat wij hem maar hebben laten zitten...
- Hij heeft veel verdriet, vertrouwde de Dichter.
- Arme sloeber!
En de Dichter bracht Rubens naar huis.
| |
III.
Voortaan was Rubens hopeloos verloren. Hard werken en zoohaast hij wat gewonnen had op de lappen gaan om vergetelheid te zoeken werd hem een gewoonte. Jaar in, jaar uit vervaardigde hij schilderijtjes, verkoopbaar en goedkoop zooals de afnemers hem bestelden, schilderde kopieën voor kunstkoopers, portretten van herbergkennissen en aan de antiekhandelaartjes van onder Onze Lieve-Vrouwetoren leverde hij paneeltjes per dozijn, waarop een Vlaamsche melkboerin met vleugelkap naast haar hondenkar met geelkoperen stoopen stond afgebeeld.
Bij voorkeur zat hij in den Pothoek, bij Trientje met haar antieke bloemenmuts. Hij hinderde niemand en zijn gezang was de klanten eigen geworden. De lichtgele seef schuimde kralend in zijn glas en hij kon zich goedkoop een roes drinken. Veel had hij daarbij niet noodig, want hij was spoedig onder zeil. Opgewekt begon hij dan te zingen, maar wanneer hij eindelijk van ‘haar witte kousen’ zong dan wist iedereen in de buurt dat hij melancholiek begon te worden en spoedig zou inslapen. Zoohaast hij ontwaakte herbegon hij van voor af aan. Had hij honger dan vroeg hij een paar harde eieren of een boterham met kaas en veel mostaard. Van een leurster kocht hij krabben of garnaal, of een zwart saucijsje. Duurde het al te lang naar het oordeel van Trientje, dan liet zij Moeder roepen die er slag van had Rubens mee te troonen.
Serafijn scheen vaders gaaf geërfd te hebben. Nog voor hij naar school ging kon hij aardig mannekens teekenen.
| |
| |
Rubens, in zijn heldere oogenblikken, was trotsch op dien aanleg en onderwees hem. Moeder oordeelde dat hij, om een artist te worden, ook naar de Akademie moest. Elk jaar was hij er primus en vierde de buurt feest. Er werd wel niet gepaleerd zooals in de stad, want de buurt was te weinig bevolkt, maar toch werd de primus in open rijtuig afgehaald en kreeg hij een geschenk van het feestcomiteit namens de geburen. Rubens, in feestelijke verteedering, zong dat het een aard had en Serafijntje, die haast heel vaders repertorium kende, zong mee.
Serafijntje was het evenbeeld van zijn vader. Hij had dezelfde levendige oogen en zwarte lokken. Zijn vreemde jeugd in het atelier en in den verwaarloosden tuin naast zijn eenzelvigen vader en de oude, verkleefde Moeder, had hem diep beïnvloed. Geen kameraadjes had hij buiten schooltijd gevonden, en de academie-jongens hadden zijn schuwheid opgelost in een vroegrijpe teruggetrokkenheid. Eens de lagere school achter den rug, hielp hij Moeder bij schrobben en plassen, teekende of knutselde in den tuin of op zolder. Moeders afgod was hij. Zij vertrouwde hem reeds als kind al het lief en leed, hij wist waarom vader telkens op rabaut ging en aanzag zijn verdriet als geheiligd. Zoo leerde hij in het leven berusten, kende geen verlangen naar andere omstandigheden. Evenals zijn vader kon hij timmeren, vogels opzetten en schilderen. Moeder werd sukkelachtig, zij was haast tachtig, en Vader was een grijze veertiger met doffe oogen.
Toen hij in de schilderklas zat, stierf Moeder. Twee dagen lag zij met piepende ademhaling te bed, bewust van haar naderend einde. Serafijntje moest Mijnheer Pastoor halen.
- Al heb ik geen kwaad te biechten, Serafijntje... Daar in mijn legkast ligt mijn begrafenisgeld, mijn spaarcentjes van vroeger... In een ander kistje wat ik in het huishouden sparen kon... 't Is alles voor u... gij moet nu voor Vader zorgen... Vader is zoo'n braaf man... We zullen nog samen in den hemel komen, Serafijntje... Ik heb geen familie...
De Pastoor kwam, troostte de oude vrouw die, na de sacramenten der stervenden ontvangen te hebben, glimlachend den zaligen dood lag af te wachten. Rubens had haar om vergiffenis gesmeekt en zij had enkel verzoenend gepreveld:
| |
| |
- Arme jongen!...
Na de begrafenis ging Rubens boemelen. Serafijn telde de spaarcenten die verborgen lagen onder zijn eerste, onnoozele kinderkrabbels, welke zij zorgvuldig in de lade bewaard had. Dieper in de schuif vond hij zijn verkleurde academie-lauwerkronen.
Twee dagen lang frutselde de jongen in het huis, in het atelier en op zolder. Peinzend staarde hij keer op keer, door het zoldervenster naar de bewolkte herfstlucht en verbeeldde zich den dorren levensweg dien hij bewandelen zou naast zijn vader wiens hart gebroken was.
Den tweeden dag, bij valavond, ging hij zijn vader halen, zooals het voor hem, Moeder steeds gedaan had.
Met een soort van vervoering wijdde hij zich aan zijn taak. Rubens was voor zijn zoon alles. De argelooze schilder die slechts werkte om zijn brood te verdienen en verder maar... zong, was de levende zachtmoedigheid en de deemoed die zijn dagen belichten zouden.
Zoo goed mogelijk verving Serafijntje de Moeder. Het huishouden sprong niet te zeer op krukken. Hij kookte den pot wanneer er te koken viel, vaagde den vloer, waschte hemd en laken, stopte sokken.
De lessen van de Academie had hij laten schieten. IJverig hielp hij Rubens bij het vervaardigen van paneeltjes of kopieën.
Eens dat Rubens weer twee dagen op gang was, vond Serafijntje hem niet in den Pothoek en moest hij dieper de stad in. Hij zocht zijn vader in vele kroegjes en dronk overal een glas. Beneveld verzeilde hij eindelijk in de oude Kaasstraat aan de Werf, waar hij vader vond in de herberg De Wijde Wereld. De waard, een zwaarlijvig man, hield een bas tusschen de beenen. Treurig klonk zijn muziek. Rubens zat in een donker hoekje zijn steenen pijp te rooken. Zijn oogen waren met bloed doorloopen.
- Daar is de sohn, zei het tenger waardinnetje met Duitschen tongval, ge komt te laat jongen, er is geen bier meer in De Wijde Wereld!...
- Arme Dichter, fluisterde Rubens meewarig.
- Het leven is geen pijp tabak waard, wijsgeerde de waard, laat ons nog maar een borreltje drinken...
| |
| |
Zij tikten en slurpten. De muzikant begon weer op zijn instrument te krabben.
- Ach wass... das Leben... zoo'n goeie jongen... en het zoo beu zijn... ja, Serafijntje, wij hebben groot verdriet... De Dichter heeft zich opgehangen...
Van ontsteltenis dronk Serafijntje zijn glaasje leeg, verloor zijn beetje nuchterheid en begon mee te zingen. Drie dagen later zongen zij nog in De Wijâe Wereld. Maar de schoonste liedjes raken ook uitgezongen. Er kwam weer bier in huis, en vader en zoon sukkelden naar huis om hun roes uit te slapen.
Het jaar der wereldtentoonstelling bracht de schilders veel werk, doch voortaan gingen beiden samen het werk afleveren en samen op den dril. Serafijntje had in de loting een hoog nummer getrokken en was dus vrij van den soldatendienst. Het was een gelegenheid te meer geweest om te zwieren.
- Rubens heeft een brave sohn, oordeelde het Duitsch waardinnetje, hij zoekt geen frauen...
De kachel, rood gestookt, ronkte. De waard speelde lustig-brommend mazurkas en redowas. Tot afwisseling zongen de schilders.
- De kunst is schoon, juichte de waard.
- Een troost in het leben, vulde zijn vrouw aan, al de rest is maar schund...
- IJdelheid, bepeinsde Rubens, is macht en glorie!...
- Schoon en vrij is ons leven, bedacht Serafijntje.
Vreemde kwibussen kwamen hen gezelschap houden onder de smokende lamp in De Wijde Wereld. Zij brachten iets mee van 's werelds onrust en bedrijvigheid, spraken over politiek en gebeurtenissen tot de bas en het gezang hen overstemden. Dan zaten zij onthutst te luisteren naar de artisten, inwendig een beetje jaloersch op die mannen die leefden buiten aardsche bekommernissen.
- Geef maar katoen, jongens, moedigde de waardin hen aan.
Zoohaast het zomerlicht in de lucht kwam, bleven de zangers weg. Dan zaten zij in den Pothoek.
- Nu zitten zij op hun buitengoed, zei spijtig de waard, die alleen geen plezier had aan zijn spel.
| |
| |
Zij hadden hun eigen plaatsken, diep in den achterhoek van den tuin, nabij de geteerde schutting waar het mos tusschen de reten groende. Onder de schaduw van een vlierboom zaten zij op een vermolmde bank aan een wrakke tafel. Zoet rook het er naar lindebloesem of witte vlierschijf. Blauw stak de hemel uit boven het lage dak, en goud schoot de zon op het reuzelend groen der kruinen, en langs den witgekalkten gevel. Maar in de schaduw van den tuin was het vochtig en frisch.
In dat hoekje leefden zij zoolang zij geld hadden. Soms bleven zij er, onder den glans der maan, een nacht zitten. Zij zongen tot het donker werd en herbegonnen 's morgens met de vogels. Meestal loodste Serafijntje zijn vader naar huis, maar reeds vroeg keerden zij 's anderendaags weer. Dank aan het gezelschap van zijn zoon kende Rubens nog weinig melancholieke oogenblikken.
Trientje die met haar dochter Fientje de herberg hield, had een bijzondere lankmoedigheid voor de zangers. Zoohaast zij hen zag naderen, sjofel en bescheiden, de losse Lavallière in den wind, nam zij een tweelitersstoop en twee glazen. De lichtgele seef schuimde en parelde in de pinten, de grijssteinen kruik met blauwe bloemen versierd stond midden op tafel voor beide stille proevers.
's Middags bracht Fientje een paar borden met wat de keukenpot bieden kon of dubbel rantsoen kaas met mostaard en brood.
's Namiddags kwamen de stadswandelaars en de klanten. Dan knalden de stoppen en spoot de seef.
Nadat de tweede stoop uitgeneuzeld was, legden zij hun lange steenen pijpen neer, bestelden een versche kruik, zagen hoe de dolle horzel kwam neergesnord midden van de vliegen die verzadigd lagen in de gemorste bierplaskens rond de glazen... Rubens met zijn gebroken basgeluid, Serafijntje met zijn beverige tenorstem begonnen dan tot verheffing van hun eigen plezier te zingen. Enkel als zij een slokje namen of peuzelden aan krabben of aan een saucijsje, zwegen zij. Soms ook zaten zij, verteederd, een wijlken te smooren en te genieten van den valavond.
Serafijntje was blij wanneer zijn vader de gelukzalige vergetelheid vond. Rubens was hem steeds vooruit in het drin- | |
| |
ken en was daarbij spoediger in de wolken. Nu vergeet hij zijn gebroken hart, bedacht de zoon verrukt en zag zijn vader liefdevol aan... Gebeurde het, dat Rubens indommelde, dan zat hij stillekens te rooken en verjoeg de lastige vliegen die vader kwamen plagen. Hij zag Fientje gaan en komen met stoopen seef, altijd even ingetogen en stilzwijgend. Fientje bekoorde hem. Zij was zoo zedig en zoo moeders hulp. In de ijle rookpluimen van zijn pijp zag hij zijn grillige droomen na en mijmerde over de broosheid van het leven.
Een enkele keer bleef zij wel eens aan de tafel treuzelen. Wat zij dacht was niet na te speuren in haar klare oogen. Zij zag naar den vader en ook naar den zoon.
- Hij slaapt, stelde Fientje vast.
- Hij rust nu, zei Serafijntje.
- 't Is zonde, oordeelde zij dan.
- Het hart van den armen man is gebroken, vergoelijkte de zoon.
- Het zou zoo anders kunnen zijn, verzon Fientje na een poosje.
- Ach! Wij kunnen het leven niet dwingen, zuchtte Serafijntje een beetje verlegen.
Hij waagde het niet haar in de oogen te zien, voelde zich beklemd in haar bijzijn. Toch klopte zijn hart wanneer zij aarzelend voortliep en hij weer alleen bleef met Rubens.
De herfst joeg de vergeelde bladeren neer. Donkere bessen trosten aan den vlierboom. Schoftige wolken dreven voor het blauw van den hemel en de wind snokte met meer geweld. Eenzamer werd de tuin, die, voor de boomen kaalgeplukt stonden, door de bezoekers lang verlaten was. Dan trokken de zangers weer naar De Wijde Wereld, waar de bas weer uit den hoek kwam.
- Rubens heeft een brave sohn, prees het waardinnetje.
Maar ze zongen reeds ‘De Bloem des Bals’, begeleid door den kreunenden bas. Serafijntje dacht vluchtig aan Fientje, aan het magere Fientje met haar blauwe oogen en aan haar figuurtje in zwarte jurk met witte bollekens bezaaid.
Zekeren avond, zij hadden laat gezongen na een mosselfeest, keerden zij arm aan arm naar huis. De maan speelde kiekeboe achter zwarte jachtende wolken. Ze waren moe
| |
| |
en stil. Onderweg gingen zij wat uitrusten op een bank van het Park, vlak over een heerenwoning waar gefeest werd. Al de ramen waren verlicht en de koetsiers stonden te praten aan de poort, terwijl de rijtuigen naast het voetpad donkere schimmen geleken.
Rubens zag naar de kleine lantaarnoogen der voituren en naar de verlichte woning. Gedempt klonken het klavierspel en de vrouwenzang in den zoelen herfstavond. Even werd de poort geopend en in de gang boden gegalonneerde knechts te drinken aan de koetsiers.
In de diepte van het Park zongen jonge stemmen hun opgewekte zorgeloosheid.
- Wat zijn rijke menschen toch gelukkig, mijmerde Rubens.
- Och, weifelde Serafijntje.
- 'k Wou wel rijk zijn, jongen!
- Rijk zijn?... Rijk zijn?... Maar vader kunnen wij nog gelukkiger zijn?... Wij, wij zijn zat!...
Rubens was verbluft. Een oogenblik dacht hij na, liep verloren in den doolhof van zijn leven en verlangen, gaf zich dan gewonnen.
- Gij hebt gelijk, Serafijntje, gij kent geen kwaad en zijt tevreden met uw lot.
- Kom, we gaan naar huis, zei Serafijntje, we zijn afgedwaald... Kom laat ons zingen.
Arm aan arm strompelden zij voort. Serafijntje zette een liedje in:
‘Ma grand'mère, un soir à sa fête’...
De zangers trokken door de eenzame stad. Zij waren moe maar bleven zingen tot voorbij den Pothoek, waar nog stamgasten zaten aan de ronde tafel. Fientje hoorde hun stemmen, zij zongen weer Mignon, en als voor zich zelf zei ze luidop:
- 't Is vandaag hun derde dag, morgen zullen zij werken!...
Lode Baekelmans. |
|