| |
| |
| |
Sonnetten.
I
De horzel van mijn onrust drijft mij voort,
Zoodat ik nooit mijn vrede weer kan vinden.
Wil stil ik droomen in den geur der linden,
Verledengeur, die teeder nog bekoort,
Zoo toornt de horzel en zijn angel boort
Mij in de keel, tot tranen mij verblinden
En 'k zwervend weer moet zoeken wie mij minden
Zoo drijft de horzel mij van oord tot oord.
Geheimvol daalt de nacht - laat me eindlijk slapen!
Ik hoor den horzel kloppen aan mijn slapen,
Mijn brandende oogen steekt de horzel wond.
Lang, sarrend traag blijft hij mijn hoofd omgonzen,
Dan in mijn hartekamer hoor ik bonzen,
En 't is de horzel, die geen uitweg vond.
| |
| |
II
O toomelooze droomen! wordt bescheiden.
Gij zijt gelijk op ooft beluste knapen,
Die heimlijk uit omheinde boomgaard kapen
Verboden fruit, belovend groot verblijden.
Wilt liever tam, gelijk tevreden schapen,
Den herder volgen naar de malsche weiden,
En, vacht aan vacht, den koelen morgen beiden
In warme stal, waar 't wél is, kalm te slapen.
Oproer'ge droomen, wie mijn wil niet leerde,
U éen te voelen met de makke heerde,
Ziganerbende! looze vagebonden!
Wel leerde ik u de kudde fier verachten,
Maar door de koorden van mijn plicht gebonden,
Bleef, daadloos mijmrende, ik bevrijding wachten.
| |
| |
III
Ik lag te peinzen op mijn lijdensbed.
Zoel, van 't balkon, woei geur van heliotropen
En, zomerlucht weerspiegelend, stond open
De glanzendblauwe glazen deur gezet.
- Welk eindlijk heil moet mij dit lijden koopen?
Is God dan liefde en geeft zoo wreede wet? -
Wild zwol en wrong mijn machteloos verzet,
Ik kon niet eens verlangen meer en hopen.
En lokkend, tergend zweefden van 't balkon
Uit duizend bloemen open voor de zon
De weeldeloome zomerzoete geuren.
En tusschen klimop lag mijn lieve hond,
Mijn een'ge vriend, met teeder oogentreuren
Mij aan te zien of hij mijn leed verstond.
| |
| |
IV
De webbe is fraai met flonkerdauw behangen,
Een wiel van kant met parelen bezet.
Doch hoe zal ik bewondren 't booze net,
Waarin, arm vliegje, ik machtloos ben gevangen,
De zwakke vleugels trillend van verzet? -
De vrije vogel zingt zijn jubelzangen,
In 't hooge blauw, waar héén wil mijn verlangen.
Geen deernis daalt, die 't arme vliegje redt.
Laat vrij den vogel 't goddlijk weefsel prijzen
Van Noodlots net, waarin ik lig verstrikt,
Die blijde vogel, die den dag ziet rijzen,
Alsof hij over de eeuwigheid beschikt.
Moet ik vereeren? - Vogel, zing uw wijzen.
De spin sluipt nader, die de vlieg verstikt.
| |
| |
V
Gelijk een bloem van licht bekroont den stam
Der witte kaars, die, zelf zich offrend, smelt
- Geen crocus geel tooit zóo een lenteveld
Als deze d' avond, dien zij troosten kwam -
Zoo voedt mijn zijn het lied, dat mij ontwelt
En 'k dank het nog wijl 't héel mijn leven nam.
Doch smart blijft zwarte kern der gouden vlam.
God heeft alzoo zijn wreede wet gesteld.
Wie zal gedenken, in het morgenrood,
De stille liefde van dien offerdood?
Wie zal betreuren 't arme kleine licht?
Zal éen, die over dood en leven zon,
De blinden sluiten voor de blijde zon
En slaan de handen voor het aangezicht?
| |
| |
VI
In moedelooze weeke plooien hangen,
In schemergrauw, mijn donkre leege kleedren.
Zij lijken deel mij van mijzelv - verteedren
Doen zij me en toch, geheimvol huivrend, bangen.
Zoo slap en sluik als moegevlogen veedren
Van sprokevogels - moe van mij te omvangen? -
Door mij bezield met liefde en vreugdverlangen,
Hoe lijkt gij warm en levend, o mijn kleedren!
O leege hulzen van dit lijf! symbolen
Van 't levend kleed mijns geestes! wen dit leven
Is uitgeleefd, na lang en smartvol dolen,
Van eenzaamheid tot eenzaamheid gedreven,
Zal 'k niet meewarig, onder 't opwaarts zweven,
Aanschouwen 't lijf, waarin ik was verholen?
| |
| |
VII
Op 't slapend meer lag loom mijn boot te drijven.
De waatren blonken, rood van zonnebloed.
Daar dreef me een tak vol bloesem tegemoet,
Van 't Eiland, waar de Zaligen verblijven.
Die gouden bloemen geurden vreemd en zoet.
En de avondwind kwam 't roode water rijven
En hieroglyphen in de golven schrijven -
Ik greep het stuur en zong van overmoed.
Koen wil ik zoeken 't Eiland van mijn droomen,
Vanwaar tot mij als teeken is gekomen
Die bloesemtak, waarmede ik kroon mijn hoofd.
Wordt straks mijn bootje al in een kolk bedolven,
Ik red me op 't Eiland, rijzende uit de golven
En stervend zie ik wat die bloem belooft.
| |
| |
VIII
De golven breken op het gele strand.
Ik grijp naar 't vonklend mannablanke schuim,
Van ver gedreven over 't zeeënruim,
Te blusschen koel mijn dorst- en hongerbrand.
Maar 'k proef het zilt lijk tranen en geen kruim
Beklijft van 't manna, smeltende in mijn hand,
Terwijl de golven spreiden over 't zand
Een witte bloemwei naar der winden luim.
Nu zal ik nooit meer grijpen naar de kroon
Der groene golven om mijn hongerpijn
Te stillen, maar bewondren enkel 't schoon
Van 't bloeiend schuimveld, vroom, begeerterein.
Gunt mij de zee geen golf tot liefdeloon,
'k Berust en weet: de héele zee is mijn.
| |
| |
IX
Eens leek mij elke dag gelijk een vloed,
Die overstroomde 't leege vlakke strand
Van 't wachtend leven, wentlende over 't zand
De wilde golven van mijn overmoed.
Na lichten nacht, waar 'k doolde in droomenland,
Kwam mij de zee belovend tegemoet
En zaaide schuim en schelpen mij te voet.
Eén van die schelpen nam ik in de hand.
Die ruischte vreemd in avond-parelgrijs
Me in 't oor een teedere mysteriewijs.
Zacht zong ik na die wondre melodie.
Ik weet niet of ik wel den zin verstond,
Of 't lied niet leed door 't beven van mijn mond,
Maar 'k dankte vroom de zee - of 'k weet niet wie.
|
|