| |
| |
| |
Bibliographie.
Mensen door Marcellus Emants. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Het is evenzeer te wenschen als te verwachten, vooral nu het levensinzicht der belletristen ook in Nederland, al schijnt den meesten een uitbundigheid als van Pallieter roekeloos en nietverantwoord, stellig tot blijde aanvaarding voert; dat het pessimisme van een vorig geslacht objectief en nauwgezet beschouwd, en Marcellus Emants daarbij als de groote achtergronds-figuur, de eenzame van het begin gewaardeerd zal worden.
Onvermeld zal de schrijver van zulk een studie den bundel Mensen niet kunnen laten; doch zal, zoo hij zijn ontleding ervan wellicht met de laatste, korte vertelling aanvangt, deze niet door hem gekenschetst worden als een dier ‘al te oprechte’, dier te nadrukkelijke uitingen-van-levensbeschouwing, die schrijvers veeleer in hun jeugd plegen te schrijven, wanneer zij, meer dan op iets anders, erop gesteld zijn hun meening wereldkundig te maken, en eens voor goed af te rekenen met het aardsch bestaan?
De stukken van dezen bundel en zelfs geheel het samenspel hebben eigenaardigheden, welke men eer bij een onbeholpen beginner dan bij den auteur van Liefdeleven en van Vijftig, van Inwijding en de Nagelaten Bekentenis zoeken zou. Evenwel zijn hier fragmenten, welke zoowel door het fel-doordringende als door het harde van opzettelijkheid of eenzijdigheid juist aan den laatstgenoemden roman doen denken. Een meer dan voldoend bewijs, dat wie Emants bewondert niets in dit Mensen ongelezen laat, al zou ik andere werken aanbevelen voor een eerste-kennismaking.
J.d.M.
| |
| |
| |
Judith van Esten's donkere jaren, door Karel Wasch. - Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar Uitgs. Mij
Denken we deftig ‘non bis in idem’ en weigeren over Judith van Esten te richten na haar tweede liefdes-ongeval; of verwerpt ons ongeduld deze herhaling, met een beroep op de oud-Hollandsche wijsheid van een ezel en een steen? Me dunkt, we moeten het een noch het ander doen, doch rustig afwachten, welke lichte levensjaren de brave werker-en-democraat Warsum, na de twee nietsdoeners en artiesten, die slechts duisternis op Judith's levenspad brachten, dit ietwat lichtvaardige meisje bereiden zal.
Wie op bladzij 299 de vertelling uit heeft en niettemin zoo voorzichtig is, te kijken of er niet nog wat komt, verneemt uit het ‘naschrift’ op een blanke pagina, dat van dezen roman een vervolg zal verschijnen, ‘waarin de opgaande lijn van Judith's leven getoond wordt’. Het is niet waar, dat ik bij de lectuur van dit naschrift zou hebben gedacht: waarom dan van dien zonneschijn niet één boek met dat over Judith's regentijd gemaakt? Evenmin heb ik ongeduld naar het kennen van Judith's toekomst gevoeld. Slechts heb ik nieuwsgierig mij afgevraagd, of het den heer Wasch zal lukken, het geheel van de twee boeken tot iets evenwichtigs te maken, waarin ‘wat worden zal’ in het ‘nu’ zal blijken ‘te liggen’. Lukt dit, dan zal ik me wellicht nòg tot een samenvatting van het belangrijkste uit de beide levens-gedeelten aangetrokken voelen. Wat bewijst, dat dit eerste me niet onverschillig gelaten, doch evenmin voldoende geboeid heeft. Een knappe prozaïst is Wasch en een zeer subtiel ontleder; doch wie wist dit niet lang uit de Dialogen?
J.d.M.
| |
't Kwartet der Jacobijnen, door Maurits Sabbe. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Bij ‘een stille, kleurige vreugd’ wordt in dit boek ‘de bescheiden fonkelgloor’ vergeleken van kaarsen, die een salon verlichten te Brugge ten jare 1853. Ik heb er aan teruggedacht, toen ik het verhaal had uitgelezen. Het geeft een genoegen, waaraan niets uitbundigs is, doch dat bij alle kalmte de opwekkelijkheid van het kleurige heeft.
Er is in dezen rustigen verteltrant een stâge neiging tot sierlijke uitdrukking en verlevendiging van de zorgvuldige styleering, waaraan wij noordelingen onmiddellijk den zuider- | |
| |
broeder herkennen. Doch heugt ons, die zoo gaarne door de eigen schilders onze liefde voor het najaarsschoon versterkt of tot uiting gebracht zien, ook van de hedendaagsche Vlaamsche school niet menige prachtige, want tegelijk rijke en diepe, innige Herfst? Het is, of de schrijver, die verrukkelijk kan spotten, wat we al wisten sinds zijn Filosoof van 't Sashuis; den weemoed heeft gekozen van wat er in het verloop veler jaren in een weelderig en nochtans ledig-aandoend huis kan gebeuren; den weemoed van een hartelijk en fijnzinnig man die een levensdilettant blijft; en van het eenige kind, de dochter uit dat weduwnaarshuis, die na twee teleurstellingen, de liefde te laat vindt om er meer dan genegenheid van te maken; het is of hij de valsche schaamte van den braven Neys, die de tegenkant van kiesche innigheid is; het is of hij de teleurstelling, de ontgoocheling in deze toestanden en gebeurtenissen, op den laten namiddag van een zonnigen October-Zondag, toen hij door een berkenlaan langs nog niet gansch gerooide, nu eenzaam liggende akkers ging, plotseling als een evenwichtige, schokkenlooze en niettemin aan voorvallen rijke vertelling vóór zich heeft gezien; doordien hij in de stemming verkeerde van den mensch die, van 's levens ontnuchtering wel zich bewust, veel meer doen wil dan enkel berusten, hoewel hij bij alle dankbare erkenning van schoonheid en van liefelijkheid, de vele decepties nóóit vergeet. De ironie, die hierbij voldoening is en wapen tegen zwartgalligheid, deze edele spot van den weemoed, is de deesem van Sabbe's vertelling.
J.d.M.
| |
Vertellingen rond de bewaarschool, door Léon Frapié. Vertaald door A.M. de Jong. Zeist, J. Ploegsma.
Léon Frapié had de warme genegenheid van wijlen onzen Van Hall: de beminnaar van fijne Fransche vertelkunst vond voor deze sympathie steun bij den bestuurder van het onderwijs in onze hoofdstad, daar Frapié naar de school eener groote stad de aandacht voert. Weliswaar slechts naar de bewaarschool en naar een van het ‘minste’ allooi te Parijs, in de volkswijk ‘des Platriers’.
In De Gids van October 1910 heeft Mr. van Hall voor deze Contes de la Maternelle, losse schetsen, naast welke de roman La Maternelle als een schilderij is, de belangstelling gevraagd. - Ziehier nu een, blijkbaar met de zorgvuldigheid der liefde geschreven, hierom belangstelling verdienende vertaling.
J.d.M.
| |
| |
| |
Goethe's Faust. Tweede Deel. In Nederlandsche verzen vertaald, ingeleid en toegelicht door Nico van Suchtelen. (Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam).
De leider van de uitgaven der Wereldbibliotheek luidde het verschijnen van deze vertaling in, door haar ‘voor onze cultuur een oogenblik van beteekenis’ te noemen, en wekt door die lichte overdrijving lust tot tegenspraak. Kan ooit voor de cultuur van een volk, die toch in de eerste plaats groei van binnen uit is, eenige vertaling zooveel gewicht hebben? En - weifelend gedane vraag - vermag aan hen wier geestelijk leven zich te vormen heeft in de woeling en warreling dezer tijden, Goethe nog te brengen wat een vroeger geslacht als vanzelf bij hem zocht en vond? Een eeuwig vrager en zoeker ook hijzelf, maar de wegen waarlangs hij de oplossing van vele raadselen wilde benaderen, liggen goeddeels verlaten, en het lijkt wel haast of geen tijdperk verder van hem kon wegvoeren dan het onze.
Naarmate er intusschen minder een tijdsrichting mee te dienen viel, mag onze eerbied des te grooter zijn voor de toewijding, waarmee de vertaler een taak aanvaardde die zooveel kansen op ondank in zich sluit. Want stellig werd een stuk ernstige en liefdevolle arbeid in deze vertaling neergelegd. De opgaaf, in zijn voorwoord door Nico van Suchtelen zichzelf gesteld: ‘zich te verdiepen in geest en stijl van zijn voorbeeld’, heeft hij met aandachtige trouw volvoerd, en verheugend luisteren is het, bladzijden lang, naar een beheerschte buigzaamheid van taal, die schijnbaar moeiteloos zich plooit om den aangewezen vorm, zonder ergens de strakke gedachtenlijn los te laten. Samenspraken krijgen wij - als tusschen Phorkyas en het Koor, tusschen Mephisto en den Baccalaureus - wier metalen slag en weerslag in gedragen cadans niet wijkt voor het oorspronkelijke. Verweg de gelukkigste vondsten werden wel bereikt in de verstandelijke en fantastische gedeelten. Waar daarentegen een gevoelsteerheid opbloeit - en al herlezend treft het met verwondering, hoe zeldzaam eigenlijk in heel het lange werk zulke verschijningen zijn, als open plekken vol bloemen tusschen de schaduwen van breedgekruind, veelsoortig geboomte - daar is in de wedergave, bij streng behoud van metrum en rhythme, te dikwijls iets van het ontroerende vervluchtigd. Maar welk een geweldig, naar alle kanten het beste eischend ondernemen ook - hem die het ten einde bracht, moet meer dan eenmaal op zijn weg de verzoeking zijn tegengetreden, liever in rijmlooze Hollandsche verzen een Faust te geven, die dan voor de uiterlijk
| |
| |
ingeboete overeenstemming, een nog volkomener eenheid van zin zou hebben gewonnen.
Het onbevangenst genieten van deze, als misschien van elke vertaling, zullen zeker die lezers die aan haar hun eerste zijdelingsche kennismaking met het werk zelf danken. Anderen zijn vaaklte zwaar belast met, min of meer gerechtvaardigde, vooropgezette waardeeringen, meest van al dat allengs uitstervend slag van Hollanders, die ongeweten een stukje Goethe in hun bloed meedragen. Ergens op hun geheugensachtergrond zwermt een klein leger van citaten - niet alle onverminkt en niet altijd zonder evenzoeken thuis te brengen - maar ze léven er toch en in overgrooten getale stammen ze uit het tweede deel van Faust. Zulk een geestelijk bezit raakt, als men het plotseling tot nieuwe gestalten verwisseld ziet, wel eens wat onbarmhartig in de knel, en weigert zich daarnaar te voegen. Wie ooit zichzelf toebeet: ‘Geniessen macht gemein’, en dan de spreuk verhollandscht weervindt:
‘Als 't volk genieten, maakt vulgair en klein’.
hem zal die beperkende aanlenging allicht meer verbazen dan verblijden. Velen zullen ook een zachte vertrouwdheid voelen weggevaagd uit dien te welbekenden aanhef:
‘Bewundert viel und viel gescholten, Helena,
Vom Strande komm' ich....’
Hoe spreidde reeds de klank van deze, Helena's eerste woorden, om haar de sfeer eener peinzende, van zichzelf vervreemde zelfaanschouwing, die eigen leven tot sage en sprookje zag verneveld en al haar gangen gericht door onbekende machten. Dat Goethe zulk een omfloersing heeft gewild als wezeniijk kenmerk zijner Helena-figuur in haar eerste phase, schijnt wel bevestigd door haar later halfdroomend zich afvragen:
‘War ich das alles? bin ich's? werd' ich's künftig sein?’
En wanneer we haar nu optredend aldus hooren spreken:
‘Ik, veel bewonderd, veel gesmaad ook, Helena,
Ja, dan is er schijnbaar niets veranderd, alleen de harde nadruk, waarmee ditmaal het Ik vooraan schrijdt, werkt als het wegrukken van een sluier.
| |
| |
Zelfs durft een enkele maal de aloude klacht het hoofd opsteken, over den verraderlijken aard van vertalers, bij de Mariaaanroeping van het allerlaatste tafereel:
‘Voor u, onaantastbaar rein,
Die te licht verleidbaar zijn
In deze regels ging werkelijk onder zoetvloeiende maat en rijm een glans verloren van den geest die Maria toezong:
Dass die leicht Verführbaren
Niet de zondige zielen alleen zijn hier begenadigd, Maria zelve werd het. Haar, de goddelijke smartemoeder, bleef de innigste vreugde elker aardsche moeder behouden, dat haar zwakste kinderen steeds weer vertrouwelijk bij haar wederkeeren - de teedere menschelijkheid van Maria die, door vele tijden en godsdiensten heen, arme harten tot haar trekken zal.
Een sobere, zeer lezenswaardige inleiding en een reeks meerendeels korte en klare noten aan het eind omlijsten het geheel. Alleen maar: of de levende Goethe zich zonder verzet zou hebben laten stempelen tot bewust of onbewust prediker van het symbolen-stelsel der psycho-analyse? Ijdele bespiegeling:
‘Die Uhr steht still... Sie schweigt wie Mitternacht.’
K.C. Boxman - Winkler.
| |
R. Kjellén, Die Grossmächte und die Weltkrise. - Leipzig - Berlin, B.G. Teubner, 1921.
Het jaartal 1921 op den omslag is een foefje. De voorrede is gedagteekend Uppsala Mei 1920, en het boek is de wereld ingezonden in October van hetzelfde jaar. De tekst maakt den indruk, in Januari 1920 te zijn afgesloten.
De beteekenis van dit boekje van 250 bladzijden in klein formaat ligt niet in de hoofdstukken die in de voorrede als ‘ganz neu’ worden aangewezen: ‘Der Weltkrieg’ (bl. 168-201) en ‘Die Grossmächte nach dem Kriege’ (bl. 202-249); - althans
| |
| |
niet in deze hoofdstukken op zichzelve. Zij zijn minder zelfstandige opstellen dan aanteekeningen en nabetrachtingen op de voorafgaande hoofdstukken, die eene nieuwe bewerking vormen van Kjellén's in 1913 geschreven ‘Grossmächte der Gegenwart,’ een boek dat in Duitschland gedurende den oorlog dermate de aandacht trok, dat het, van 1914 tot 1918, negentien drukken beleefde. ‘Die [frühere] Darstellung ist hier zusammengezogen,’ aldus de schrijver in de voorrede van het tegenwoordige werk, ‘und wird von der Absicht bestimmt, eine festere, logischere und systematischere Form zu erreichen.’
Dit doel schijnt mij bereikt. In acht hoofdstukken worden, naar steeds dezelfde en goed volgehouden methoden, de bestaansvoorwaarden en vooruitzichten onderzocht der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, van Italië, Frankrijk, Duitschland, Engeland, de Vereenigde Staten, Rusland en Japan, gelijk zij vóór den wereldoorlog bestonden. Het bijzondere van dit werk lijkt mij in de evenmaat te liggen, waarin aan stoffelijke en geestelijke factoren aandacht is geschonken, en in de fijngevoeligheid waarmede de individualiteit van elk der groote gemeenschappen, waarover het boek handelt, benaderd is. Ik geloof, een boek dat niet dan door een lid eener kleinere volksgemeenschap had kunnen geschreven worden. Al heeft het dan nog zoo'n opgang gemaakt in Duitschland, geen Duitscher zou het zóó hebben kunnen concipieeren; nog veel minder, het zóó voltooien.
Naarmate men zich verder van het jaar 1914 verwijdert, is het minder die ééne beruchte Juli-week die den blik gevangen houdt, dan de gansche geschiedenis der statenmaatschappij sedert ongeveer den aanvang der twintigste eeuw. Tot de juiste voorstelling van den aard der inzichten en de kracht der drijfveeren die de houding der groote mogendheden ten opzichte van elkander gedurende het tijdvak 1900-1914 hebben bepaald, kan de lectuur van dit werkje buitengemeen nuttig zijn. De critische lectuur; niet altijd zal men het met een schrijver die, naast uitnemend geordende kennis en onverdacht hooge bedoeling, sterke eigen voorkeur bezit, eens kunnen zijn. Het is genoeg, dat ieder belangstellende, welke ook zijne sympathieën gedurende de oorlogsjaren mogen zijn geweest, dit werk zal kunnen lezen met intellectueel genot niet alleen, maar met geestelijk profijt.
C. |
|