opstellen, die betrekking hadden op het aan het Leipziger laboratorium uitgevoerde werk. Hun inhoud legt een welsprekend getuigenis af aangaande het vermogen van den leider van dat laboratorium, om gelijktijdig op een groot aantal speciale onderzoekingen het oog te houden, en deze alle te maken tot uitingen van één geest. Hoezeer Wundt zijn tijdschrift ter harte ging, blijkt uit de omstandigheid dat hij, toen hij het op zijn zeventigste jaar in andere handen had laten overgaan, het er op den duur toch niet zonder kon stellen, en twee jaar later een nieuw eigen tijdschrift, de ‘Psychologische Studien’, oprichtte, waarvan tot 1917 nog een tiental deelen het licht heeft gezien.
Men zou zeggen dat de arbeid, waarvan in het voorafgaande werd gesproken, wel voldoende was om een menschenleven geheel in beslag te nemen. Maar voor dezen nooit rustenden geest gold niet, wat voor ieder ander gegolden zou hebben. Tusschen zijn psychologisch werk door liet hij, behalve tal van kleinere verhandelingen, in 1880-1883 nog een ‘Logik’ in twee dikke deelen, in 1886 een ‘Ethik’, in 1889 een ‘System der Philosophie’, en in 1901 een ‘Einleitung in die Philosophie’ verschijnen, waarvan de meeste ook weer een groot aantal drukken hebben beleefd. En toen hij in 1900, op achtenzestigjarigen leeftijd, zich gereed maakte om zijn werk in dienst der experimenteele psychologie in andere handen over te dragen, richtte hij zijn onverzwakte vlijt op een verwant, maar volgens geheel andere methoden te bewerken veld van onderzoek, en gaf het eerste deel eener ‘Völkerpsychologie’ in het licht, die bestemd was om een volledig beeld te geven van de geestelijke ontwikkeling der menschheid. Hij heeft het voorrecht gehad, ook dit werk van zijn ouderdom te mogen voltooien; het bevat, in tien lijvige deelen, de vruchten van zijn onderzoek over de taal, de kunst, de mythe en den godsdienst, de maatschappij, het recht, de cultuur en de geschiedenis.
Wanneer van iemand, dan kon zeker van Wilhelm Wundt, toen hij voor enkele maanden het hoofd ter ruste legde, worden getuigd, dat hij geene der hem toebedeelde krachten ongebruikt had gelaten.
Groningen.
G. Heymans.