De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Onno Zwier van Haren geen voorlooper van Multatuli.Indië speelt in onze oudere litteratuur slechts zelden een rol. Het is daarom dat een treurspel van Onno Zwier van Haren getiteld: ‘Agon, Sultan van Bantam’Ga naar voetnoot1) een zekere bekendheid geniet. Doch deze bekendheid kreeg het eerst toen men er een kritiek in ging zien op de politiek der Oost-Indische Compagnie. In de achttiende eeuw is het stuk vrijwel genegeerd, deels om persoonlijke redenen, deels uit aesthetische overwegingen. De Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen vond zich, naar aanleiding van de verschijning van Agon, genoodzaakt te zeggen, dat verzenmaken en rijmen Van Haren's werk niet was.Ga naar voetnoot2) Voor zoover wij weten, is de beschouwing van den Agon als een hekeling der Indische politiek afkomstig van Jonckbloet. Deze achtte het stuk onmogelijk voor het Nederlandsche tooneel, ‘omdat de sprekende achtergrond der handeling gevormd wordt door de sluwe en onedele politiek van het voorgeslacht.’Ga naar voetnoot3) Te Winkel sluit zich bij hem aan en vindt den Agon ‘allerminst eene verheerlijking van ons koloniale bestuur.’Ga naar voetnoot4) Prinsen gaat als gebruikelijk nog wat verder. Volgens hem schildert Van Haren ‘het wanbestuur der overheerschers, den haat van den inlander tegen het vloek waardig Hollandsche gezag.’ Kortweg noemt hij Van Haren een | |
[pagina 308]
| |
voorlooper van Multatuli. Nu rust deze uitspraak niet op oorspronkelijke studie, maar op een artikel van Van Heeckeren, dat den pakkenden titel voert: ‘Een voorlooper van Multatuli.’Ga naar voetnoot1) Ware de zienswijze dezer litteratuurhistorici juist, de Agon was ongetwijfeld hoogst merkwaardig! Aan Onno Zwier zou men in de 18e eeuw een geheel eenige plaats moeten toekennen; immers een man met 19e-eeuwsche sentimenten in de 18e eeuw, want dat houdt een vergelijking met Multatuli redelijkerwijze in, is voor kultuurhistorici een curiosum, terwijl het voor de beoefenaars der koloniale geschiedenis een openbaring moet zijn, dat een Friesche jonker in 1769 een oordeel had over het inwendig bestuur op Java, zonder dat hij Indië bezocht, zonder ooit zelfs een ambt bekleed te hebben bij de Oost-Indische Compagnie. Maar zooals 't maar al te dikwijls gebeurt ‘on fait des livres avec les livres’ en we zullen zien, dat ook litteratoren aan dit euvel wel eens mank gaan. Leest men namelijk den Agon aandachtig door, stelt men zich op de hoogte van Onno's leven en zijn overig letterkundig werk, dan ontdekt men spoedig, dat de algemeene litteratuurgeschiedenissen elkander over dit onderwerp eenvoudig naschrijven. Te Winkel bijvoorbeeld, heeft den Agon blijk baar niet eens gelezen, anders zoude hij Steenwijk en Saint Martin, twee figuren uit het treurspel, niet over één kam scheren. Volgens hem worden beide als gewetenlooze schurken afgeteekend. Nu is de eerste inderdaad een verrader en intrigant, de tweede echter juist een contrastfiguur, het type van den 17e-eeuwschen vlootvoogd, ridderlijk en onversaagd, een man zelfs door zijn vijanden geëerd. Prinsen put zijn kennis bijna uitsluitend uit Van Heeckeren's artikel, met 't gevolg, dat ook hij verwijst naar het ‘leven van Camphuis’, een ander werkje van Onno, waar de ‘jammerlijke geschiedenis’ van Agon in den breede verhaald zou zijn. Had Prinsen de bewuste ‘zwarte bladzijde’ eens opgeslagen, hij had spoedig ontdekt, dat aldaar heel wat anders te lezen staat. Dan had hij tevens bemerkt, aan welk een onsoliede gids hij zich toevertrouwd had. Het artikel | |
[pagina 309]
| |
van Van Heeckeren is namelijk geen ernstige studie, maar vlot geschreven bombast. Van zijn onderwerp onvoldoende op de hoogte, maakt Van Heeckeren zich, ter wille van een aprioristische conceptie, schuldig aan verdraaiing van feiten. De eenige onzer litteratuurhistorici, die den Agon gelezen schijnt te hebben, is Kalff, wat hieruit valt op te maken, dat hij ook andere dan de algemeen geciteerde regels aanhaalt, terwijl hij ook meer dan anderen er de aandacht op vestigt, dat de dichter persoonlijke herinneringen en gevoelens met de historische stof ‘schijnt’ verweven te hebben. Deze indruk is volkomen juist. Alleen men moet veel verder gaan. Het doel van deze studie is aan te toonen, dat de Agon met Indië als zoodanig niets te maken heeft, dat Van Haren geen kritiek geeft op de koloniale politiek en dat voor een vergelijking met Multatuli zelfs de meest elementaire voorwaarden niet aanwezig zijn. Het treurspel de Agon bevat inderdaad slechts de lijdensgeschiedenis van Van Haren als staatsman en vader, doch zijn geschiedenis gezien op bijzondere wijze en verstopt in een episode uit onze koloniale geschiedenis. Voor wij nagaan hoe Van Haren nu juist in Bantam belandde, willen wij eerst het een en ander uit Onno's leven in herinnering brengen.
* * *
Zooals bekend is, stonden de beide Van Harens aan het hof te Leeuwarden in hoog aanzien, en ook hunnerzijds waren zij het Oranjehuis zeer toegedaan. Tot herstel van het stadhouderlijk gezag in Holland hebben zij veel bijgedragen; zij oogstten daarmede den dank van den Prins en de Prinses, wier blijvend vertrouwen en gunst zij ook in Den Haag ondervonden. Door de Hollanders werden de Friesche jonkers echter met een geheel ander oog aangezien. Willem van Haren paste zich gemakkelijk aan, maar Onno, minder hoffelijk en verzorgd van uiterlijk, was in de bewegelijke hofstad weinig op zijn plaats. Hij deelde niet de liefhebberijen der Haagsche kringen, en, niet erg toeschietelijk, had hij slechts een beperkten vriendenkring. Ook op staatkundig gebied stond hij alleen. Onno had een hooge op- | |
[pagina 310]
| |
vatting van de politiek, maar in Den Haag bemerkte hij dat Regeeringskunst bestond in kuipen,
Bestond in vreten en in zuipen.Ga naar voetnoot1)
Daartegen kwam zijn geheele gemoed in opstand; het was een schandelijk verzaken der vaderlandsche plichten. Reeds als jongeling was Onno sterk onder den indruk gekomen van onze vaderlandsche geschiedenis, van het epische der 16e eeuw, de Geuzen voor den Briel, waaronder zijn voorvader Daam van Haren. De gouden eeuw had zijn bewustzijn als Nederlander gesterkt. Niets was hem pijnlijker dan de tanende roem der oude Republiek, en niets verlangde hij dan ook hartstochtelijker, dan herstel van de oude glorie. Daartoe was de verheffing van den stadhouder de eerste stap. Zijn omgang met Fagel heeft een blijvenden invloed gehad. In dezen ouden staatsman en in Slingelandt zag hij de laatste vertegenwoordigers van een uitstervend roemruchtig voorgeslacht. Hun traditie hoog te houden en de oude zeden te handhaven, dat was 't ideaal van den hardnekkigen Fries, van den ‘geus van oud op ouder.’ Onno, hoewel geïsoleerd, liet zich geducht gelden, en hij kon zich dit veroorloven, zoolang het Oranjehuis hem de hand boven het hoofd hield. Toen hij echter, zoowel bij prinses Maria Louisa als bij den minderjarigen Prins, in ongenade viel, was 't snel gedaan. Bij zijn tegenstanders waren na 1756 de officierskringen gekomen, die op Onno zeer gebeten waren om zijn neutraliteitspolitiek. De voornaamste hunner was Brunswijk, voor wien nog verschillende persoonlijke redenen golden. Met behulp van Onno's schoonzoons lokten zijn vijanden het beruchte familie-schandaal uit, waardoor Van Haren voorgoed gecompromitteerd werd en heengaan moest (1761). Op zijn kasteel te Wolvega trok Onno zich terug, maar zijn vijanden liet hij niet met rust. In vier ‘deducties’ zet hij zijn zaak uitéén en verdedigt zijn aangerande eer. Intusschen zocht hij zijn troost in zijn uitgebreide boekerij. Bij voorkeur verdiept hij zich in de vaderlandsche historie, maar ook volgt hij met belangstelling hoe een handjevol | |
[pagina 311]
| |
vermetele landgenooten een groot Rijk stichtten, daar heel ver in 't Oosten. Een figuur uit onze koloniale geschiedenis, die hem bijzonder aantrekt, is Gouv. Generaal Jan Camphuis. Met dezen voelde hij een zekere verwantschap. Ook Camphuis leefde teruggetrokken en stelde in kunst en wetenschappen meer belang, dan in het Indische gezelschapsleven. Vrijwillig trad hij af en besteedde zijn laatste levensjaren aan liefhebberijen. Van dezen landvoogd schrijft Van Haren de levensgeschiedenis.Ga naar voetnoot1) Door Camphuis kwam Van Haren in nauwe aanraking met Bantam. Toen Camphuis namelijk nog lid van den Raad van Indië was, werd door Gouv. Generaal Speelman de oorlog tegen Bantam ondernomen; deze eindigde met de verdrijving der Engelschen en de feitelijke afhankelijkheid van een tot nu toe zelfstandigen staat. De eerste regeeringsdaad van Camphuis was de ontvangst van het gezantschap uit Bantam, dat het nieuwe verbond plechtig kwam bezweren. Wat Van Haren uit deze geschiedenis het meest moest treffen, was de aanleiding tot Speelman's ingrijpen: de twist tusschen vader en zoon; de zoon had zelfs getracht den vader eigenhandig te vermoorden. Met te meer belangstelling nam Onno kennis van dit verhaal, daar het hem tot nu toe slechts gelukt was drie voorbeelden van zulke ontaarde ‘vadermoorders’ in de gansche wereldgeschiedenis aan te toonen.Ga naar voetnoot2) Het spreekt van zelf, dat onder het lezen oude herinneringen hem telkens door 't hoofd moesten spelen. Bovendien gaf de ondergang van het zelfstandige Bantam tengevolge van innerlijke verdeeldheid en de inroeping van vreemden hem stof tot zeer voor de hand liggende bespiegelingen.
Naast zijn historische studies was Onno inmiddels begonnen zich op de dichtkunst toe te leggen; vooral het tooneel trok hem aan. Vier onderwerpen kende hij, die zich goed zouden leenen voor een stuk: twee uit de vaderlandsche en twee uit de Oost-Indische geschiedenis. Deze onderwerpen waren: Maria van Malsen of Noord-Holland verlost; de dood van Willem I; Pelimao de Alfoerees, en Agon, Sultan van Bantam. Wat zal de dichter kiezen? | |
[pagina 312]
| |
Er is geen twijfel. Bij deze laatste geschiedenis behoefde Van Haren niet te beginnen met zich in te leven in zijn onderwerp: hier lag het thema reeds kant en klaar, doorleefd in werkelijkheid en bezonken door de jaren. Hier was het slechts een kwestie van vorm. Doch aan den anderen kant, juist de vorm bracht zijn eigenaardige moeilijkheden mede. Immers de historische stof week aanmerkelijk af van feiten en omstandigheden uit eigen levensgeschiedenis. Kreeg dit. laatste element den hoofdtoon, dan ging het gewis ten koste der historische waarheid. Jaren lang heeft Onno met het stuk omgeloopen, telkens veranderde hij, en het eindresultaat was, dat er van de historische stof weinig anders, dan de namen overbleef. Om zich hiervan te overtuigen legge men de historische feiten eens naast den inhoud van den Agon. Onder historische feiten moet men echter niet verstaanGa naar voetnoot1) de toedracht van zaken op grond van thans gepubliceerde stukken, maar Van Harens objectieve weergave der Bantamsche geschiedenis in zijn ‘Leven van Camphuis’Ga naar voetnoot2). In het historische verhaal heeft de vader, de krachtige sultan Agon, die gedurende veertig jaren Bantams onafhankelijkheid wist te handhaven, afstand gedaan van den troon ten bate van Abdul, zijn zoon. Weinig ingenomen met diens regeering, valt de vader zijn zoon aan, gesteund door velen zijner oude onderdanen, ook door de Engelschen, die onder Abdul aan invloed verloren. De O.I.C. bemoeit zich met den twist en grijpt in ten bate van den zoon. De vader wordt verslagen en gevangen genomen; de Compagnie nestelt zich in Bantam. In den Agon echter staat de vader op het punt zijn Rijk te verdeelen tusschen twee zoons, den slechten Abdul en den braven Hassan. Tusschen beide broers heerscht afgunst. Abdul wil zich van het geheele Rijk meestermaken en stelt zich daartoe in verbinding met de vreemdelingen, de O.I. Compagnie. Bemiddelaar is hier een dezer vreemdelingen, door Agon indertijd zelf aan het hof gehaald als vertrouwd raadsman. Deze man speelt dubbel spel en blijkt een valschaard. Hij is degeen, die Abdul sterkt in het kwaad en hem | |
[pagina 313]
| |
de bedorven zeden der vreemden leert. Zijn naam is Steenwijk. Men ziet, de voorstelling van zaken is geheel anders geworden. De eenige band tusschen beide verhalen is datgene, wat Onno oorspronkelijk aanleiding gaf deze geschiedenis tot onderwerp te nemen, t.w. de ondergang van Bantam en de moordaanslag op den vader. Deze aanslag is van een poging tot moord geworden tot een wezenlijken vadermoord. Evenals de feiten zijn ook de karakters naar de behoefte veranderd; er zijn zelfs figuren bijgekomen, die ook van naam geen historische personen zijn. De vreemdeling, die onder den naam Steenwijk optreedt, komt in het historisch verhaal wel voor, maar speelt een geheel ondergeschikte rol. Hij is slechts een weggeloopen Hollander, een metselaarsbaas uit Steenwijk, die door eenige kennis van vestingbouwkunde bij Abdul en niet bij Agon in de gunst wist te raken. Van verraad van zijn kant vernemen we niets. Zijn naam is bovendien niet Steenwijk, maar Hendrik Lourensz of Jan Lucas. De metselaarsbaas is dus zeer in positie vooruitgegaan, want 't is wel duidelijk, wien hij thans voorstelt; op wien zijn naam ook een duidelijk toespeling is. De felle sultan Agon is in het treurspel geworden de wijze vorst en vader. Aan zijn zijde staan zijn goede zoon Hassan en zijn aangenomen dochter Fathema. De figuur van Fathema ontleende Van Haren aan zijn Fransch voorbeeld. Doch haar functie bestaat niet alleen hierin, door een liefdesgeschiedenis een groen rankje te vlechten door het drama; zij is een onmisbare bijfiguur geworden. Agon toch, als de wijze vader, kon bezwaarlijk tevens de drager worden van eigenschappen als onversaagde dapperheid en onbuigzamen familietrots. Daarvoor had hij aparte figuren noodig: de dappere Hassan en de fiere Fathema. Agon, Fathema en Hassan behooren echter bijéén; zij zijn slechts de differentiatie van Van Harens eigen karakter of althans van de eigenschappen door hem bewonderd. Deze drie gaan dan ook tegelijk te gronde door de lagen en listen van den valschen vreemdeling en den bedorven zoon. Het verbond van deugden wordt overwonnen door de samenspanning van lage eerzucht en gewetenlooze hebzucht. De strekking van het treurspel is duidelijk. De ondergang | |
[pagina 314]
| |
van het edele voorgeslacht brengt het noodlot over een gansch volk, overgeleverd als het thans is aan een bedorven nageslacht, dat heult met den vreemdeling. Stervend roept Agon uit: Fathema! neen het Oost verdiende Uw waarde niet;
Noch om door Hassan's moed te zien een vrij gebied!
De deugd en dapperheid zijn uit het Oost gebannen,
En 'k laat het Oost ten prooi aan roovers en tirannen.Ga naar voetnoot1)
De misdadige zoon ontvangt zijn straf niet, maar Van Haren kan niet nalaten den intrigant Steenwijk, alias Brunswijk, zijn verdiende loon te geven. Steenwijk valt door de hand van Fathema. O, kon zij al die vreemdelingen, al die vijanden en belagers van haar volk en haar geslacht met dien eenen stoot neervellen! Mijn laatste hartzeer is, dat ik dien scherpen dolk
Niet heb geduwd in 't hart van 't gansche Neerlandsch volk.
Maar de traditie leeft voort en eens zal de wraak komen: Men ziet in 't vallen zelfs de kris naar 't Oosten neigen,
En 't stervend oog schijnt nog Batavia te dreigenGa naar voetnoot2).
Wanneer men zich niet door woorden van de wijs laat brengen, is de bedoeling van den Agon volkomen duidelijk. De Agon is gegroeid uit de stof der deducties, maar vrij van de kleinzielige verwijten. Onno ziet zichzelf in hooger licht als strijder voor de politieke en moreele onafhankelijkheid van zijn volk. De Agon is dan ook in de eerste plaats de Apologie van Van Haren. Maar in de tweede plaats behelst de Agon een aanklacht tegen 't verbasterende geslacht. Van Haren luidt de alarmklok voor de Nederlandsche natie, het volk, dat zichzelf vergooit en uitspeelt aan den vreemdeling.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 315]
| |
Dat een stuk als de Agon, waar den Nederlanders duchtig de mantel in geveegd wordt, bij het publiek niet bijzonder in den smaak viel, laat zich hooren. Daarbij kwam een allerbedroevendste versbouw, wat voor dien tijd wel de ergste zonde was. De tooneelspeler Corver vond het stuk echter zoo kwaad niet. Toch kwam het maar tot één opvoering. Volgens Jonckbloet zou dit uitsluitend aan de litteraire minderwaardigheid liggen. Maar 't komt ons voor, dat Jonckbloet's misvatting van den Agon hem van zelf de oogen sloot voor de vele toespelingen van het treurspel, die voor de Hagenaars doorzichtig genoeg waren, en in ieder geval voor de betrokken personen. De eerste opvoering van de Agon had plaats in Den Haag in den winter van 1769 op '70. Bij deze eerste opvoering bleef het voorloopig. Vond het publiek het niet raadzaam een dergelijk stuk te gaan zien, of heeft Corver een duidelijken wenk gekregen? Want dat de zaak-van Haren nog niet dood was, blijkt maar al te duidelijk. In den nacht van 6 op 7 November 1769 trachtten 7 à 8 personen, heimelijk het kasteel te Wolvega binnengeslopen, Van Haren van het leven te berooven. Waarschijnlijk is dit het antwoord van den dikken Hertog, die het ‘Koloniale’ treurspel zeer goed begreep. De vertaler van den Agon vond het dan ook raadzaam zijn naam te verzwijgen. Maar hoe hij het stuk opvattte blijkt duidelijk uit de opdracht, waar men o.a. 't volgende kan lezen: Entend-Tu les races futures
Condamner notre iniquité
Et consoler par leurs murmures
Le Grand-homme persécuté?
Quoi dira-t-on, quel sort étrange?
L'Appui de la maison d'Orange,
Du peuple et de la Liberté
En but aux coups de l'injustice?
O, Destin quel fut ton caprice?
Batave! où fut ton équité?
De vertaler was Jansen Jr., een van Onno's Haagsche vrienden, die deze opdracht buiten Onno om, maar in | |
[pagina 316]
| |
overleg met zijn zoon Duco aan de Fransche vertaling van 1770 vooraf deed gaan.Ga naar voetnoot1)
* * *
Na kennisneming van ontstaan en inhoud van den Agon, keeren we thans terug naar onze litteratoren en de z.g. hekeling der koloniale politiek. Men zou verwachten, dat hunne bijzondere opvatting van den Agon steunde op andere uitlatingen van Onno in zijn overig litterair werk. Een man toch, die hartstochtelijk pleit voor een geliefde zaak, zal ook elders aan zijne overtuiging wel eens lucht geven. Doch nergens vindt men een uitlating die hun opvatting zou steunen. Bewijzen van het tegendeel liggen echter voor de hand. Slaan we namelijk eens op het gedichtGa naar voetnoot2), dat eveneens in het jaar 1769 verscheen, waarin eveneens onze Indische geschiedenis behandeld wordt, en luisteren we eens hoe Van Haren daar spreekt over de vestiging van ons rijk in Indië. Maar nu de weg naar 't Oosten open
Aan Nederlanders is bekend,
Gaat vloot op vloot naar derwaarts loopen,
Die dan de Zeeuw, dan d'Amstel zendt!
Ziet hier hoe deze koningkrijken,
Daar hoe al de Indiën bezwijken!
Ziet hoe Batavia begon!
Hier straft van Dam de Maccassaren.
Daar temt van Goens de Malabaren,
Hier sneuvelt Hulft en wint Ceylon.
Reis o mijn lier! span uwe snaren!
Verzel mijn stem tot in de wolk!
Onttrek aan tijd en aan de baren,
De naam van Neerlands varend volk!
De Hollandsch' en de Friesche leeuwen
De in de zee geboren Zeeuwen,
Die allen door hun heldenmoed
Op zooveel zeeën roem behaalden
Langs zooveel stroomen zegepraalden
Eischen van mij een nieuwen gloed!
| |
[pagina 317]
| |
Commentaar is overbodig. Ter vergelijking laten we hier Van Heeckeren aan het woord: ‘Dat Indië toch is een kasteel met hooge torens, heerlijke waranden en bloeiende tuinen, waarop Nederland sinds twee eeuwen heeft geroemd, maar volgt mij, gij hoovaardige bezitters van dit gebouw, daalt met mij in de onderaardsche kelders, waar gij zoo zorgvuldig mogelijk het daglicht afsluit, daar rotten de lijken van de door uw vaderen vermoorde eigenaars, daar rinkelen de boeien der van alles beroofde kinderen, die gij gevangen houdt.....’ ‘Zoo denkt Van Haren. Hij zal het volk leeren, hoe de geschiedenis van de vestiging onzer macht in Indië, als met bloed en tranen is geschreven’..... etc.!! Nu zal men misschien zeggen: de vestiging van onze macht in Bantam maakte voor Van Haren mogelijk eene uitzondering. Ook hier geeft ons de dichter zelf het antwoord. In het ‘Leven van Camphuis’ zegt hij: ‘en men moet bekennen, dat, zoo ooit een oorlog om redenen van staatkunde onder de menschen konde gebillijkt worden, het deze oorlog was’!Ga naar voetnoot1) Maar Van Haren wil zelfs een moreelen maatstaf aanleggen. Ook daar is het Nederlandsche volk niet schuldig. Immers de Raad van Indië, waaronder toen nog Camphuis, verzette zich, deels uit vrees voor de Engelschen, deels uit moreele overwegingen, want ‘was het gering voor een volk als de Nederlanders, beroemd om zeden, om zelfs maar in schijn de naam van vadermoorders op zich te laden?’ Maar Speelman zet tegen het advies de zaak door; ‘zijn staatkundige grondbeginselen helden meer over naar hetgeen het belang, als 't geen de welgepaste billijkheid leerde’. Eén Nederlander droeg dus de moreele verantwoordelijkheid. Zou dat Van Haren aanleiding hebben kunnen geven om tegen het koloniaal bewind van leer te trekken? Aan te toonen, dat we met een misvatting te maken hebben, is na 't voorafgaande niet meer noodig. Het is er thans slechts om te doen, te laten zien van welk allooi de bestaande nterpretatie is. Van alle oppervlakkigheid spant de vergelijking met Multatuli de kroon. Het is een vergelijking, waarbij zelfs de meest elementaire aanknoopingspunten ontbreken. | |
[pagina 318]
| |
Al bevatte de Agon eene kritiek op de vestiging der macht in Indië, dan nog kwam een vergelijking met Multatuli niet in aanmerking. Immers Multatuli bemoeit zich niet met wat we zouden kunnen noemen de ‘buitenlandsche politiek’, neen, hij is begaan met het lot van den Javaan, van den gemeenen man, en datgene waartegen hij zich richt, is het inwendig bestuur. Hiervan is in den Agon niets te vinden: de gemeene Javaan komt niet eens ter sprake. Agon is de tragedie van een vorstenhuis en van een volk als geheel. Van het lot van den Javaan wist Van Haren niets en hij kon er ook niets van weten. De Compagnie hield ieder zooveel mogelijk onkundig, en wie er wat van wist, had gewoonlijk reden tot zwijgen. Ons publiek stelde ook geen belang in dergelijke kwesties. Zoolang de Compagnie haar dividenden maar betaalde, bemoeide men zich niet met haar beheer. Eerst na den vierden Engelschen oorlog, als 't spaak loopt, richt men zich tegen de Maatschappij. Doch ook dan gaat 't als vanouds tegen het monopolie. De voorstellen tot verbetering hebben niets met het bestuur op Java te maken; zij hebben alleen het oog op technische veranderingen in het bedrijf. Eerst als Dirk van Hogendorp hier in 1799 in het vaderland terugkomt, eerst dan komt de kwestie van het inwendig bestuur ter sprake, de ondoelmatigheid der exploitatie, en de onbillijkheid tegenover den Javaan. Behalve positieve gegevens, ontbrak Van Haren de mentaliteit, die ten grondslag ligt aan Multatuli's werk. De sentimenteele beschouwing van den inlander is een product van Verlichting en Romantiek. Deze nieuwe stroomingen treden ten onzent eerst zeer laat op. Er bestaat geen enkel bewijs, dat Onno Zwier zijn tijd vooruit was. Integendeel al zijn werk rechtvaardigt hem te rangschikken onder de oudere 18e-eeuwers. Een vergelijking met Multatuli is dus bovendien een kultuur-historisch anachronisme. Waar er alzoo geen enkele grond aanwezig bleek te zijn voor de beschouwing van den Agon als koloniale kritiek, zal men met klimmende verwondering zich afgevraagd hebben, hoe deze fabel dan in de wereld gekomen is. Wij veronderstellen, dat de aanleiding deze is. Willem van Haren, Onno's broeder, schreef een scherp gedicht tegen de Hooge | |
[pagina 319]
| |
Regeering wegens den schandelijken moord op de Chineezen. Dat was misschien oorzaak, dat men veronderstelde, dat Onno met den Agon iets dergelijks bedoelde; misprijzing der Nederlanders was althans evident. De verkeerde conclusie ligt voor de hand. Zij werd getrokken, nimmer onderzocht, maar in den loop der jaren slechts aangedikt.
W.M.F. Mansvelt. |
|