De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bronzen tijdperk in Gelderland en Friesland.De overblijfselen van den bronzen tijd uit den Nederlandschen bodem mogen zich nog niet verheugen in de groote belangstelling, die aan dergelijke zaken in vele andere streken van Europa is betoond. De oorzaken daarvan zijn velerlei. Onze bronscultuur munt niet uit door rijkdom van vormen of ornament zooals de Noorsche groep, omvattende Skandinavië en een deel van Noord-Duitschland, en in het laatste kwart der vorige eeuw, toen buitenlandsche oudheidkundigen hun aandacht schonken aan de vroegste metaalvondsten, bepaalden de Nederlandsche musea zich voornamelijk tot het verzamelen, in het beste geval tot het beschrijven der vondsten en was er bijna geen sprake van voorkeur ten aanzien van de eene of andere soort van oudheden. Een bronzen bijl werd met dezelfde indifferente belangstelling afgebeeld als een Romeinsche vaas en in de vitrines kwamen zij naast elkaar te liggen. Voor de algemeene materiaalbeschrijving van Dr. Pleyte, die ten opzichte van verschillende provinciën niet verder gaat dan tot 1877, voor anderen tot omstreeks 1900, mogen wij zeer zeker dankbaar zijn en dit werk dient ongetwijfeld, maar nu meer overzichtelijk, meer systematisch naar den aard der vondsten te worden voortgezet. Veel werk is er nog te verrichten; terwijl het getal der bevoegde krachten gering is, ook in verband met het kleine getal der modern uitgeruste archaeologische instellingen hier te lande. Feitelijk is er maar één, een tweede misschien in wording. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de opleving van de archaeologische studie in deze eeuw komt er meerdere specialiseering. Persoonlijk inzicht begint in ons kleine land een grooten rol te spelen. Bepaalde groepen van oudheden worden onderzocht om met hun hulp den voortijd overzichtelijk in te deelen en een steenen of bronzen bijl wordt nu niet steeds meer met dezelfde liefde getoond als een urn. De leider onzer voornaamste archaeologische instelling begon zijn reorganisatie met het op den voorgrond schuiven van het vaatwerk. De andere zaken kwamen daardoor te staan in het tweede gelid. Het kon kwalijk anders, omdat niemand zoo geleerd is, dat hij terstond alle groepen weet te beheerschen en naar waarde te schatten. Doch er gebeurde meer. De waarde der urnen werd luide geprezen en tegelijkertijd ontvingen de steen- en bronsvondsten een niet minder krachtig gesteld testimonium paupertatis. Deze beheerder, die de ceramiek keurig had geordend, verklaarde bij zijn eerste dagorder, dat hij met die andere dingen niets kon aanvangen. Het was het onbetrouwbaarste materiaal, dat zich liet denken. Geen mogelijkheid om daarmede eene poging te wagen tot vermeestering van het terrein van den nog duisteren voortijd. In het buitenland was het wel de gewoonte geworden om ook met steen en brons te opereeren, maar die methode der collega's, hoe groot hun autoriteit ook mocht zijn, was toch maar bedenkelijk en voor ons land misten de begrippen steen- en bronstijd alle of bijkans alle beteekenis.Ga naar voetnoot1) In de voor breeden kring geschreven, in hun soort bizonder voortreffelijke handboeken van Sophus Müller over de ‘Nordische Altertumskunde’ en van Montelius over de ‘Kulturgeschichte Schwedens’ worden de voorhistorische tijdperken wel eens wat te fraai afgerond en daarom was het goed om er met nadruk op te wijzen, dat Nederland voorzichtig dient te zijn met de begrippen steen- en bronstijd en dat het niet aangaat om elders bereikte resultaten zonder meer op ons land van toepassing te verklaren. Toch was het voorbarig om zich zoo sterk, als Dr. Holwerda deed, uit te laten over gegevens, die nog niet deugdelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren beproefd en waar er zoo weinig uit den voortijd is overgebleven, dient men zich wel driemaal te bedenken voordat herinneringen uit dien tijd als waardeloos ter zijde worden gesteld. Na het algemeene overzicht van de ceramiek volgde een nog niet afgesloten periode van hoogst belangrijke systematische opgravingen en wij zouden nog steeds geen kijk gehad hebben op de losse Nederlandsche steenvondsten, indien niet een buitenlander Dr. Åberg op zijn onderzoekingsreis door praehistorisch Noord-Europa zich ook over deze dingen had ontfermd, gelokt waarschijnlijk door de mooie resultaten der opgravingen van Dr. Holwerda; die inmiddels aan het licht hadden gebracht, dat waar wij onzen steentijd kunnen controleeren, wel degelijk blijkt, dat althans sommige vormen van steenen wapenen, in het bijzonder van strijdbijlen, ook hier voorkomen in bepaald chronologisch verband, zooals ook het systeem der gedesavoueerde geleerden, mocht doen verwachtenGa naar voetnoot1). De Nederlandsche bronsvondsten bleven nog steeds op den achtergrond. Zij werden nimmer in onderling verband vertoond en raadpleging van de geheele oudheidkundige literatuur is onvoldoende om een indruk te krijgen van hetgeen er gevonden is, daar van sommige en niet de minst belangrijke verzamelingen nog geen enkel stuk is beschreven, laat staan afgebeeld. Toch is er wel iets te vinden al liggen de gegevens zeer verspreid. Dr. Holwerda gaf o.a. afbeelding van enkele typen,Ga naar voetnoot2) andere stukken zijn in lokaal verband in plaat gebracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Dr. Pleyte. Na Pleyte is er evenwel nog heel wat voor den dag gekomen. Voor Friesland geeft hij b.v. geen enkel stuk, terwijl er door ons uit die provincie reeds zes konden worden gereproduceerd. Een zevende kwam later.Ga naar voetnoot1) Ondanks dit gebrek aan overzicht en algemeene statistische gegevens luidt in 1918 het oordeel van Dr. Holwerda gelijk aan zijn uitspraak van 1907 n. 1. dat de term ‘bronstijd’ voor ons land al heel weinig beteekenis bezit. ‘In andere wereldstreken moge een ontwikkelde bronscultuur zijn te constateeren, in de chronologische onderverdeeling in die kultuurproducten aangebracht, moge misschien een kleine kern van waarheid aanwezig zijn, van uit die hooger ontwikkelde centra mogen een enkele maal ook naar ons land eenige voorwerpen zijn afgedwaald, de groote armoede aan dit materiaal in deze gewesten verbiedt ons alleen reeds aan een bepaalden tijd te denken, waarin een bronskultuur zou hebben geheerscht. Vrijwel ondateerbaar, althans voor dezen uithoek der wereld, schijnen voor ons, die betrekkelijk weinige voorwerpen, ook al zijn zij een enkele maal met elkaar, als zoogenaamde “depôtvondst” gevonden’. Niet teruggenomen is de stelling dat de z.g. ‘bronstijdvormen’ van metaal in verschillende streken minstens tot de eerste eeuwen vóór Chr. doorloopen, in eenige althans zeker tot in den Romeinschen tijd.Ga naar voetnoot2) Laten wij nu eens in een paar ons goed bekende verzamelingen gaan kijken hoe het in werkelijkheid staat met die armoede aan brons. De behandeling van een tweetal provinciën: Gelderland en Friesland is voorloopig voldoende om een indruk te krijgen, in verband met de overige door Dr. Pleyte afgebee de stukken en hetgeen in enkele catalogi heel summier is opgesomd. Gelderland is trouwens voor dit doel de meest geschikte provincie, omdat de vondsten uit de periode, die volgde op de hunnebedden cultuur hier wel het best zijn na te gaan. De oudste metaaltijd is in deze streken evenals aan den Rijn in Duitschland niet rijk vertegenwoordigd. De eerste metalen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wapenen en gereedschappen bestonden uit koper, d.i. uit van nature min of meer zuiver rood koper, niet te verwarren met het geel koper of messing van onzen tijd, een mengsel van rood koper en zink. Na eenigen tijd bleek, dat toevoeging van tin het koper harder, meer geschikt maakte voor de vervaardiging van werktuigen. Dat was de ontdekking van het uit koper en tin bestaande brons. Aanvankelijk vertegenwoordigt het toegevoegde tin slechts een gering percentage en dat tinarme brons heeft nog een roode kleur, zoodat het op het oog kwalijk van zuiver koper is te onderscheiden. Metaalanalyse der vroege vondsten heeft aan de archaeologie groote diensten bewezen en Montelius toonde daarmede, dat de typologisch jongere vormen, inderdaad ook een toenemend percentage tin bevatten. Dergelijke gegevens ontbreken hier tot dusverre. De oudste metalen voorwerpen uit onzen bodem die bekend gemaakt werdenGa naar voetnoot1) zijn een vlakke bijl en twee driehoekige dolken omstreeks 1841 gevonden ten N.O. van Wageningen met stukken van een bekervormig potje, waarschijnlijk een klokbekertje, dat helaas niet bewaard bleef. De bijl is reeds van brons en niet meer van het oudste model. Interessant en verrassend was het dan ook in het Stedelijk Museum te Nijmegen een roodkoperkleurige bijl (fig. 1) van den vroegsten vorm aan te treffen, nog geheel vlak en met recht afgesneden kanten, gevonden in de Geldersche gemeente Berg, dus dicht bij onze oostelijke grens. Dr. W.F. Hesselink te Arnhem heeft op ons verzoek welwillend een drietal vroege metaalvondsten onderzocht, waarbij het van belang was vast te stellen of zij uit koper of brons vervaardigd waren en de bijl uit Berg bleek inderdaad een echte representant van den kopertijd te zijn. Het type behoort thuis in HongarijeGa naar voetnoot2) waar reeds vroeg kopermijnen werden geëxploiteerd, evenals in Engeland en Spanje. In Skandinavië komt de koperwinning eerst eeuwen nà het bronzen tijdperk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit verband dient nog genoemd te worden een tweede, nog niet afgebeelde roodkoperkleurige vlakbijlGa naar voetnoot1), weer bij de oostelijke grens gevonden en wel in Overijsel bij het in kultuur brengen van een heideveld te Glanerbrug, een smalle wigvorm. Dan bezit het museum Kam te Nijmegen nog een paar minder karakteristieke koperen vlakbijltjes, die vermoedelijk uit de Waal zijn opgebaggerd, wat, het moge nu reeds worden opgemerkt, met de meeste vroege bronsvondsten in deze verzameling het geval schijnt te zijn. Vraagt men den ervaren concierge naar de herkomst, dan luidt het typische antwoord ‘meest rivierwerk meneer.’ De opkooper gaat met een bootje de Waal op, praait alle baggerschuiten en machines en draagt zijn oogst af aan den heer Kam, die, als de magneetberg uit de ‘Duizend en één nacht’ de spijkers der schepen, alle vondsten uit de omgeving tot zich trekt en aldus in de laatste twintig jaren reeds meer vroeg brons verzameld heeft dan de oudere stedelijke verzameling, waar overigens de vindplaatsen nauwkeuriger bekend zijn, vooral van het brons, dat niet uit de rivier afkomstig is. De eene collectie vult de andere voortreffelijk aan en weldra zal, naar wij hopen, ook hier een ‘fusie’ plaats hebben, bij de inrichting van het rijksmuseum Kam, waarvan de bouw te Nijmegen reeds is begonnen. Terwijl onze oudste koperen vlakbijlen los gevonden zijn en niet in verband gebracht kunnen worden met vaatwerk, voert de naar omstandigheden best geconstateerde vondst naar de prachtige natuur der Doorwertsche heide, waar mevrouw Dr. Goekoop-De Jongh in 1910, niet ver van de bekende Wodanseiken onder Wolfhezen, eenige grafheuvels heeft laten afgraven. De operatie geschiedde niet met de deskundige zorgvuldigheid waarmede tegenwoordig onze grafheuvels door de mannen van het vak worden behandeld en bij de zeer te waardeeren publicatie der vondsten erkende de schrijfster zelfsGa naar voetnoot2) met treffende openhar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigheid, dat zij zich eerst op de hoogte had gesteld met soortgelijke vondsten, nadat zij afgegraven had, maar toch geldt het hier een belangrijk bericht van een in archaeologisch onderzoek belangstellende, ontwikkelde ooggetuige, die al hare aandacht heeft gevestigd op hetgeen de spade der gravers voor den dag bracht. Omtrent de meeste vondsten in onze musea zijn wij heel wat slechter ingelicht! In het hart van den eersten heuvel lag dicht bij den beganen grond een klomp aarde met beenderen, vermengd met brokken houtskool, terwijl in een kleine holte van den bodem een prachtige klokbeker stond en aan den anderen kant van den hoop beenderen lag een bij de kultuur der klokbekers thuis behoorend steenen plaatje met vier openingen, gelijk door boogschutters aan den linkerpols werd bevestigd, ter bescherming tegen den slag van het springende boogkoord. Juist boven de massa beenderen, een paar steek hooger dan de polsbeschermer, lag een metalen dolkje, dat met twee klinknagels was bevestigd geweest aan een houten heft, waarvan de resten bewaard bleven. De dolk heeft dus niet op een brandstapel gelegen. Waar de berichten omtrent het vinden van klokbekers bij brons te Wageningen en te Roekel bij EdeGa naar voetnoot1) nog wat onzeker zijn, schijnt hier het verband wel te mogen worden aangenomen. Een zaak van belang voor de dateering van beide groepen van oudheden: de klokbekers en het vroege brons, vooral ook omdat de klokbekers van Doorwerth bijzonder karakteristiek zijn, zoowel door vorm als versiering. Ware prachtstukken, zooals er meerdere op de Veluwe gevonden zijn, met een ornament van horizontale banden en van fraai lichtbruin baksel, verwant aan een tot het zuiden, midden en westen van Europa te volgen groep. In ons land is Gelderland het centrum voor deze ceramiek, waarvan het rijksmuseum te Leiden, mede ten gevolge van de opgravingen van Dr. Holwerda een rijke verzameling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezit, thans met de voorafgaande en de min of meer gelijktijdige soorten van vaatwerk en de overige resultaten van systematisch onderzoek gehuisvest in de onlangs betrokken zalen op de derde verdieping van het voormalige natuurhistorische museum aan het nog steeds stemmig voorname Rapenburg. Deze schat van primitiefste Nederlandsche kunst komt wel goed uit tusschen de blanke muren van de oereenvoudige, goed verlichte lokaliteit, al zouden we deze onvervangbare en haast heilige dingen ook liever geborgen zien in een meer monumentaal en brandvrij gebouw. In Italië komen klokbekers voor in den vroegsten metaaltijd; in Engeland gaan ze samen met brons en bij Heidenheim in Duitschland is een koperen dolkje bij verwante mogelijk iets oudere vazen ontgravenGa naar voetnoot1). De vondst van Doorwerth geeft dus weer het verband met het buitenland. Toch is het dolkje blijkens het onderzoek van Dr. Hesselink reeds van brons en niet van koper, gelijk mevrouw Goekoop den lezers van het ‘Bulletin’ verzekerde. Het houten handvat heeft zooals de teekening (fig. 13) aangeeft nog de sporen van zijn beloop achtergelaten. Aan den onderkant treft de ook voor zwaardgrepen typische uitholling. De punt en een der zijden is wat afgebrokkeld en het is mogelijk dat dit thans nog slechts 8.5 cM. lange voorwerp niet voor praktisch gebruik doch slechts als symbolische grafbijgave heeft gediend, in miniatuurvorm, zooals dat o.a. in Denemarken in het jongere bronzentijdperk voorkwam. Doch die kleine dingen kunnen ook als messen gezigd zijn en in ieder geval werden reeds vroeg zulke zaken aan de overledenen meegegeven. Het koperen dolkje van Heidenheim, met soortgelijk gevormd handvat, is immers weinig langer n.l. 11.2 cM. In een anderen heuvel te Doorwerth vond mevrouw Goekoop een klokbeker met een pijlspits van vuursteen, terwijl Dr. Holwerda in een grafheuvel bij het Uddelermeer naast een klokbeker een steenen bijl met steelopening aantrof. De Geldersche klokbekers verplaatsen ons dus midden in den lateren steentijd, toen het metaal reeds bekend was. Uit Friesland ontbreken tot dusverre zoowel klokbekers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
als oudste metaalvormen, hoewel het Z.W. en Z.O. destijds en reeds vroeger bewoond werden. Een zeer fraaie steenen strijdbijl uit het zand bij Nijega in Smallingerland komt immers geheel overeen met den bijl die in een grafheuvel aan het Uddelermeer een vroege snoerbeker vergezelde.Ga naar voetnoot1) In den loop van den bronstijd wijzigt de vorm der bijlen zich geleidelijk en beginnen lokale vormen een rol te spelen. Om dit uit te doen komen heeft de Duitsche Anthropologische Vereeniging, onder leiding van LissauerGa naar voetnoot2) sedert 1904 getracht de vindplaatsen op ‘praehistorische typenkaarten’ van het Duitsche Rijk, zoo volledig mogelijk aan te teekenen. Met grooten ijver zijn groepsgewijs de bijlen en de eveneens zeer varieerende naalden behandeld. Lijsten registreeren voorts in het kort de verdere gegevens. Voor een goed begrip van de herkomst der Nederlandsche bronsvormen is dit werk, dat een voorloopig karakter draagt, van beteekenis, te meer waar de lijsten zich niet steeds tot Duitschland bepalen en menige inlichting geven omtrent vondsten uit andere landen. Ook heeft dit uit één hoofdkwartier geregelde verzamelwerk uiteraard meer éénheid gebracht in de terminologie. Wij kunnen elkaar nu dikwijls met een half woord verstaan en hebben daardoor niet steeds meer een afbeelding of omslachtige beschrijving noodig. De Nederlandsche terminologie is uiteraard nog weinig ontwikkeld en varieert. Wij houden ons gemakshalve aan de Duitsche namen, waarvan sommigen zonder schade vertaald kunnen worden. De koperen en bronzen bijlen uit ons land vertoonen in het algemeen gesproken een soortgelijke ontwikkeling als elders in Europa. De veranderingen van den bijlvorm hangen samen met de wijze, waarop de kling aan den houten steel, zooals er een te Denemarken (fig. 8) bewaard bleef, werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevestigd. Het omgebogen, korte stuk van den steel werd gespleten en in de spleet werd de aanvankelijk geheel vlakke bijl gestoken, vastgebonden door omwikkeling van koorden. In een jonger, maar nog vroeg stadium kreeg de bijl ter zijde, opstaande randen(fig. 2-3). Oorspronkelijk laag, later hooger. De gespleten deelen van den steel werden tusschen de randen geschoven, zoodat de kling beter bleef zitten. De bijl kon nu echter nog naar boven in de spleet opdringen en om dat te verhinderen werd tusschen de randen een verhooging, een dwarslijst aangebracht, waartegen de uiteinden, de voeten van den steel zich schrap konden zetten. Die dwarslijst was slechts een voorloopige maatregel, een overgangsvorm, die leidde tot het ‘Absatztype’ (fig. 6), de ‘paalstave’ der Deensche archaeologen, waarbij alleen de eene helft aan weerszijden gerand of gegleufd is, terwijl de steel steun (Absatz) vindt tegen het massief wigvormige onderstuk. Soms wordt het probleem van goede bevestiging wat anders opgelost door de randen gedeeltelijk als lappen of vleugels te verbreeden en den steel daar tusschen te klemmen (fig. 5). In het jongere bronzen tijdperk treedt vooral een holle bijlvorm op (fig. 7), waarbij de steel in den bijl gestoken wordt. Deze soort is, ook hier, veel aangeduid met den naam ‘Celt’, die het eerst gebezigd werd door een Duitschen geleerde uit de 17e eeuw en ontleend is aan ‘Celtis’, een woord van twijfelachtige latiniteit, dat slechts één maal voorkomt, en waarschijnlijk een schrijffout is. Met den stam der Kelten heeft deze benaming niets te maken. Andere groepen, vooral de zwaarden, vertoonen eveneens eene geleidelijke vormverandering, waarbij hier niet verder stil gestaan kon worden (fig. 15-21). In streken waar het materiaal overvloedig en vaak in gelijktijdige groepen voor den dag kwam, b.v. in Denemarken, is het gelukt het bronzen tijdperk in verschillende perioden te verdeelen, die elk hun eigen kenmerken hebben. Vastgesteld kon dikwijls worden in welke periode of perioden een bepaalde zwaard of bijlvorm optreedt. Soms waren verschillende typen vooral van zwaarden gelijktijdig in gebruik, het eene van inheemsch maaksel, het andere van vreemde herkomst en wanneer die uitheemsche vormen ook elders b.v. in Nederland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor den dag komen, dan is er geen bezwaar om te profiteeren van de Deensche ervaring, omdat de export of de cultuurstroom, blijkens de eenvormigheid, van uit één zelfde centrum is uitgegaan. De buitenlandsche gegevens zeggen dat de randbijlen, zooals de vorm reeds deed vermoeden, inderdaad van jongeren datum zijn dan de vlakbijlen, terwijl hun aantal in Gelderland reeds veel grooter is dan dat der vlakbijlen. Wij telden er reeds een veertientalGa naar voetnoot1) en wel in de verzamelingen te Nijmegen zes en te Leiden acht, waaronder een nagenoeg vlak exemplaar uit 's Heerenberg (gem. Berg). Friesland, dat slechts bronsvondsten heeft uit de zand- en veenstreken in het Z.O., levert als oudste metalen voorwerp een vroeg randbijltje (fig. 3) van betrekkelijk tinarm brons, met een roodkoperkleurtje. Uit Drente zijn er ook een paar van dezen vorm bekend. Het weer jongere type der ‘Absatz-bijlen’ is over geheel Nederland flink vertegenwoordigd. Friesland komt met drie, Gelderland met minstens negentien; terwijl van den overgangsvorm met dwarslijst daar twee bekend zijn. Van de lappenbijlen, die in het Noorsche cultuurgebied bijkans ontbreken, leverde Gelderland vijf of zes, meest uit de buurt van Nijmegen en één (fig. 5) uit de Jacob Canisstaat in de stad zelf, bij den reeds vroeg bewoonden Hünerberg, waarop later de Romeinen hunne legioenen lieten legeren en ook een zeer fraaie bronzen randbijl of beitel (fig. 4) is ontgraven. De uitgesneden bocht in den kop van sommige lappenbeilen wijst hier op invloeden uit de richting van Italië. Uit Friesland zijn er geen lappenbijlen bekend en ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Groningen en Drente wil ons geen vondst van dien aard te binnen schieten. De statistische lijn gaat bij het jonger worden der vormen steeds omhoog en het museum Kam kan op zich zelf reeds bogen op 25 holle bijlen, Leiden op minsten zes uit Gelderland de stad Nijmegen op 7, waarbij weer één van den Hünerberg (fig. 7). Friesland heeft er één, Drente en Groningen meerdere, een aantal dat gemakkelijk aan te vullen ware met elders in ons land gevonden exemplaren. Een statistiek kan ondanks alle aangeboren dorheid soms welsprekend zijn en hier overtuigt zij ons, dat het niet langer aangaat om te spreken van de groote armoede aan bronsmateriaal in deze gewesten en het een enkele maal afdwalen van eenige voorwerpen naar ons land uit hooger ontwikkelde centra. In Drente is zelfs een gietvorm voor holle bijlen gevonden, het beste bewijs, dat de bronscultuur hier ten slotte werkelijk wortel heeft geslagen en inheemsch is geworden. Vele stukken liggen ongetwijfeld nog onder veenlagen verborgen. Bronzen speerpunten, minder varieerend van vorm dan de bijl, zijn ook goed vertegenwoordigd. De holle nerven zijn vaak nog gevuld met hout van de schaft en het blad is soms versierd met lijnen en ingeslagen halfboogjes (fig. 14). Uit Gelderland ken ik er bijna veertig waarbij twee van den Hünerberg. In Friesland ligt het oude brons meest diep onder het veen bedolven, zoo ook de eenig overgebleven speerpunt uit Bakkeveen, misschien dezelfde, die in 1847 met de gebrekkige oudheidkundige taal dier dagen wordt beschreven als de ‘koperen spits eener framée uit het veen te Appelscha’. Men wist van Tacitus dat de Germanen uit den vroeg-Romeinschen tijd de ‘framea’, een lans, gebruikten, doch blijkbaar niet dat dit wapen reeds van ijzer was. Bronzen zwaarden zijn iets zeldzamer dan de speerpunten, maar wanneer het elftal uit het museum-Kam, waaronder fragmenten, wordt meegeteld, dan komen er toch nog 18 voor Gelderland. Zij gaan niet terug tot de vroegste periode van den metaaltijd, die slechts dolken kende. De eerste, nog korte zwaarden werden gebruikt om er mede te steken en hadden kleinere grepen dan het latere slagzwaard. Een op op den Hünerberg gevonden fragment van ouderen datum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fig. 15) met versiering van vier dubbele, fijn gegraveerde lijnen, halfboogjes en punten geeft nog een indruk van de fraaie afwerking waardoor sommige perioden van den bronstijd zich kenmerkten. Uit de Waal zijn er voorts enkele bronstijdzwaarden opgebaggerd met zijdelingsch geranden tong, die met belegstukken van been, hout, enz. den greep vormde (fig. 18-20), verwant aan een bekend zwaard dat door Schliemann te Mykene ontgraven is en zeer de aandacht trok omdat het van een daar niet inheemsch model is en uit midden of N. Europa geïmporteerd moet zijn, althans geheel overeenkomt met een in die streken veel voorkomend type.Ga naar voetnoot1). Nog in het laatst van de vorige eeuw werden bronzen zwaarden door onze lokale oudheidkundigen grif aan de Noormannen toegekend. Wij weten nu dat hier eerder te denken valt aan tijdgenooten der helden van Homerus. Een mooi gaaf antennen-zwaard met als voelsprieten opgerolde spiralen aan het gevest, uit het veen bij Onnen ten zuiden der stad Groningen staat op één lijn met het einde van den bronstijd in het Z.O. van Europa. Bij ons duurde die periode langer en omvat ook nog wat daar reeds Hallstatt-tijd heet, met aanvankelijk een combinatie van bronsen ijzerwaar. Bronzen zwaarden van den vroegen Hallstattvorm zijn er in Gelderland meerdere gevonden (fig. 21), ook een in Utrecht en Brabant en zelfs tot Friesland drong dit type door en het daar bij de kanalisatie van het riviertje de Tjonger, in het zand puntgaaf ontgraven slagzwaard is reeds 73 cM. lang, wat niet wijst op gebrek aan metaal.Ga naar voetnoot2).
Onderling verkeer en handelsrelatiën zijn in het bronzen tijdperk reeds sterk ontwikkeld. Ware het isolement der verschillende landen grooter geweest dan zou er minder overeenkomst zijn in de vormen. Zwaarden als de laatstgenoemde komen immers met geringe verschillen zoowel voor in Bohemen als in Duitschland, Nederland en Engeland. Hetzelfde geldt voor vele bijlvormen, die overal ingang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vonden, oudere vormen verdringend, zooals later de vuurslaggeweren voor het percussie-geweer en de achterladers zijn op zijde gezet. Volksverschuivingen, waarmede zoo graag gewerkt wordt ter verklaring van nieuwe cultuurelementen, kunnen deze algemeene veranderingen onmogelijk veroorzaakt hebben. De wegen van den handel speelden hierbij een grootere rol en vooral ook de aanwezigheid van begeerenswaardige ruilobjecten. In Nederland moest elk stukje koper of brons worden ingevoerd. Tin kon daar tegen niet worden afgegeven als in Engeland. Barnsteen, waaraan de bronscultuur van Jutland en Sleeswijk haar bijzonderen bloei dankt, werd hier al evenmin in noemenswaardige hoeveelheden gevonden. Zout hebben wij wel, doch de eerste mijn is in 1919 te Boekelo in werking getreden; terwijl de Halle in Duitschland het mijnzout reeds in den kopertijd tot levendig handelsverkeer aanleiding gaf. Wat er precies in ruil werd gegeven wij weten het niet en toch kon het brons hier zonder ruilhandel niet in de voormelde hoeveelheden komen, evenmin als de fraaie bijlen van jadeit en dergelijke in ons land ontbrekende half-edele steensoorten, die hier en daar in Gelderland gevonden zijn en wijzen op vroege handelsbetrekkingen, om van de andere steenen bijlen, waarvan velen ook geïmporteerd zullen zijn, maar niet te reppen. Een onderzoek naar de steensoort is hier zeer gewenscht. Reeds in den puren steentijd stonden verschillende landen over zee met elkaar in betrekking en in het bronzen tijdperk hebben enkele vroege metalen voorwerpen ons land vrij zeker langs dien weg bereikt. De oudste randbijl (fig. 2) uit de verz. Kam vertoont merkwaardigerwijs de door hamerslagen aangebrachte, nauwlijks opvallende versiering van ovalen op de zijkanten en breede banen op de groote vlakken, die karakteristiek is voor bijlen uit Engeland, Ierland en Schotland.Ga naar voetnoot1). Een niet minder karakteristiek Britsch type, in het museum te Leiden, met schuingegroefde zijkanten, een randbijl met dwarslijst, werd aangekocht van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
koopman te Leiden, die het duin bij Wassenaar als vindplaats opgaf. Van de handelswegen over land meent men een indruk te kunnen krijgen met behulp van de in deze periode zoo talrijke depotvondsten, waarvan een groot gedeelte blijkbaar door rondreizende kooplieden in tijden van gevaar begraven werd. Uit Nederland zijn er slechts twee bekend: een uit Drente en een andere uit het veen bij Voorhout in Zuid-HollandGa naar voetnoot1), waar niet minder dan negentien bijlen bij elkaar lagen en eenige maanden na de eerste verloochening van den Nederlandschen bronstijd en het betoog over onze armoede aan brons-vondsten, die stelling kwamen tegenspreken. Bijkans alle zijn het bijlen van het Absatz-type, voorts een stuk van een randbijl, een overgangsvorm en een zeldzame, platte beitel die zeer overeenkomt met Engelsche vormen. Het geheel was wellicht bestemd voor den smeltkroes en het leek alsof de vondst expresselijk was samengesteld volgens een recept van Montelius om Nederland te genezen van het scepticisme tegen zijne overal elders aanvaarde beginselen. De beschrijver der vondst bleef echter bij zijn eerste opvatting met de toevoeging ‘dat de publicatie niet geschiedde om eenig archaeologisch resultaat te bereiken.’ Deze bronsvormen zouden immers zeker reeds vele eeuwen voor, doch even zeker ook nog omstreeks Chr. in gebruik zijn geweest bij barbaarsche bevolkingen als in deze streken te verwachten zijn. Zoo had ook Lindenschmit met klassiek vooroordeel volgehouden, dat de bewoners van N. Duitschland en Skandinavië barbaren waren, die hun mooiste bronsgerei aan werkplaatsen in Etrurië te danken hadden; terwijl bleek, dat het inheemsch werk was, fraaier dan de producten uit het Zuiden. Jammer voor deze leer, dat de samenstelling der vondst van Voorhout zoo éénvormig was, geen mengeling van allerlei zoogenaamde jonge en oudere typen vertoonde en daarom bewees dat in de dagen waarin een opkooper zijn schat begroef, wel degelijk een bepaalde bijlvorm in gebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
was. Hoe zou het anders ook mogelijk geweest zijn om b.v. te Ihlsmoor bij GöttingenGa naar voetnoot1) een groep bijlen van bijna gelijke samenstelling te deponeeren; terwijl andere vondsten weer uitsluitend uit oudere óf jongere vormen bestaan met soms nog een enkel type uit een voorafgaande of volgende periode? De waarde van de verschillende soorten van bronzen wapenen en sieraden voor de chronologie van den voorhistorischen tijd behoeft na hetgeen Montelius en vele andere oudheidkundigen met klemmend en vooral zakelijk betoog hebben geschreven, eigenlijk niet meer te worden aangetoond. Niet dat een voor het Noorsche gebied of voor midden-Europa steekhoudend bevonden systeem klakkeloos zou kunnen worden overgenomen. Wij staan hier nog aan het begin van het onderzoek en bij het vaststellen van de relatieve chronologie, het sorteeren in gelijktijdige groepen, dienen voorloopig, voorzichtigheidshalve, de grenzen niet te eng genomen te worden. Van veel belang zal het hierbij zijn groepen van vaatwerk te leeren kennen, die in verschillende deelen van ons land bij de bevolking gelijktijdig met bepaalde bronzen wapenen in gebruik waren. De samensteller van den aardigen platen-atlas ‘Nederland's vroegste geschiedenis in beeld’ heeft dit ook begrepen, doch geeft van onze kennis in dit opzicht een geflatteerde voorstelling door reeksen van urnen met los gevonden bronzen zwaarden, bijlen en speerpunten tezamen af te beelden. Het verband staat helaas nog geenzins vast, behalve in de besproken gevallen. Voor Duitschland is het onderzoek reeds vergevorderd. Tot den dood van Lindenschmit, den vooral voor de Merovingische oudheden competenten directeur van het invloedrijke museum te Mainz, overleden in 1893, wilde het bij onze oostelijke buren niet recht vlotten. Doch ondanks zijn fanatieke bestrijding van de opvatting der Skandinavische geleerden, hebben die beginselen ook daar ten slotte de zege behaald. De achterstand is nu geheel bijgewerkt en ten aanzien van verschillende beginselen zijn de zelfstandige onderzoekers in Duitschland het vrijwel eens geworden met hunne collega's in Stockholm en Kopenhagen. Op zichzelf is dat reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een heele vooruitgang. Strijd is er overigens nog steeds en zal er ook wel altijd blijven, waar de onderzoeker van het bronzen tijdperk voor een heele reeks van ingewikkelde vraagstukken staat b.v. de rassenkwestie, die met de voorhanden gegevens niet definitief voor oplossing vatbaar zijn. Eens is men het er over dat het bronzen tijdperk te verdeelen is in perioden, of wel de oudheden in groepen, die elkaar naar tijdsorde opvolgen. Dit is de z.g. relatieve chronologie. De groepen zijn niet voor alle streken dezelfde en de verdeeling, de omgrenzing, is in landen met rijk materiaal meer gedetailleerd en scherper dan elders waar de gegevens minder overvloedig zijn. Iedere vondst van beteekenis brengt ons wat verder en er wordt als het ware nog dagelijks aan die groepen gewerkt. De groote lijnen staan voor vele deelen van Europa reeds vast en daar omheen spint zich een net van fijnere teekening, dat de ledige plekken in toenemende mate gaat vullen. Vele en zeker de meest gezaghebbende archaeologen zijn het er ook over eens, dat het mogelijk is om den ouderdom van de verschillende groepen met meerdere of mindere zekerheid met jaartallen aan te duiden. Dat is de absolute chronologie. Als punt van uitgang dienen de beschavingsverschijnselen in Aegypte, waar de historische tijd zooveel vroeger begint dan in Europa. Karl Schumacher, de opvolger van Lindenschmit, kwam onlangs, toen hij ‘Stand und Aufgaben der bronzezeitlichen Forschung in Deutschland’ nagingGa naar voetnoot1) tot de conclusie, dat op den keper beschouwd de meeningen omtrent de absolute chronologie slechts schijnbaar nog uiteen loopen. Als Montelius de eerste bronsperiode voor Z.-Duitschland en Bohemen omstreeks 2000, voor N.-Italië omstreeks 2500, voor het Noorsche gebied omstreeks 1800 vóór Chr. laat beginnen; terwijl Kossinna en H. Schmidt dien tijd in het Noorden bij 2100 en 2500 doen aanvangen en respectievelijk tegen 1500, 1750 en 2000 laten eindigen, dan is dit volgens Schumacher een gevolg eensdeels van de onzekerheid - de schommelingen in de dateeringen - der vóór- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
klassieke archaeologie en anderdeels van de verschillende begrenzing der eerste bronsperiode in midden en in N.-Europa. De bekende en goed dateerbare schachtgraven op den burcht van Mykene, waarvan de oudste in de zestiende eeuw vóór Chr. vallen, bevatten vele vormen, die in midden Europa reeds voorkomen in de tweede bronsperiode en dus denkt Schumacher zich het einde der eerste periode omstreeks 1750 v. Chr. De voornaamste oudheidkundige van Oostenrijk, de onlangs overleden Moritz Hoernes, ver bekend, ook hier, zelfs buiten den kring der archaeologen, dacht er niet anders overGa naar voetnoot1) en ook de meest gezaghebbende praehistoricus van Frankrijk, J. Déchelette, geeft mutatis mutandis in vier perioden voor het bronzen tijdperk in Frankrijk, de Britsche eilanden, Zwitserland en Z.-Duitschland eene absolute dateering, die zich in hoofdzaak aansluit aan het systeem van Montelius. Op het eerste gezicht moeten dateeringen van bronzen gerei, waarop geen inscriptie, zelfs geen fabrieksmerken voorkomen, op den leek wel een fantastischen indruk maken. Doch wanneer zorgvuldig wordt nagegaan wat aan deze chronologie ten grondslag ligt: de wel eens pijnlijk nauwkeurige observatie van duizenden op zich zelf onvoldoende gegevens, beheersching van het vondstenmateriaal niet alleen van Europa, maar zelfs van Aegypte en Klein-Azië, waar het oude Troje met zijn talrijke lagen, in doorsnee reeds een chronologisch schema van koper- en bronstijd verschafte, dan komt er eerder een groote waardeering en bewondering voor het werk der geleerden, die deze gegevens na jarenlang onderzoek wisten te combineeren en tevens komt het onwrikbare besef, dat er inderdaad ruggegraat zit in die tijdsbepalingen, waarvoor men aanvankelijk geneigd was de schouders op te halen. Men is op den goeden weg, al mag niet worden vergeten, dat die absolute data in het wezen der zaak min of meer ruwe schattingen zijn. De vaste punten, waarnaar wij ons moeten richten, zijn nog niet altijd zoo zeker, al hangt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
soms af van een onnoozele kleinigheid. Wanneer van het bronzen zwaard uit Aegypte, met naamstempel van koning Sethos II, dat met zekerheid in de dertiende eeuw vóór Chr. te stellen is, het bovenstuk, de tong, bewaard was gebleven, dan zou daarmede een geheele reeks van in Europa gevonden zwaarden bij benadering gedateerd kunnen worden en tevens de perioden waartoe zij behooren. Nu kan slechts worden vermoed dat dit koningszwaard, evenals enkele andere meer volledige evemplaren uit Aegypte behoorde tot een soort met randen aan den tong, een vrij uitgebreide groep, met oudere en jongere vormen, waartoe ook behoort het reeds genoemde zwaard uit Mykene en enkelen uit de Waal bij Nijmegen (fig. 18-20) en uit Heumen. Wil men zich een voorstelling vormen van den ouderdom van de Nederlandsche bronsvondsten, dan dient in aanmerking genomen te worden, dat ons land in den vóórtijd niet zulk een achterland was als wel is beweerd. Prof. Vollgraff heeft in dit verband reeds terecht gewezen op onze voortreffelijke waterwegen. Voor Gelderland in het bizonder had de Rijn en denkelijk ook de Maas een groote cultuur-historische beteekenis, terwijl de bewoonbaarheid van de hooge zandgronden niets te wenschen overliet. Ook meenden wij op te merken dat de nieuwe metaalvormen zich in het bronzen tijdperk betrekkelijk snel over geheel Europa verspreidden. Vaatwerk, als het door de gebruikers ter plaatse vervaardigd wordt, is conservatief van vorm, maar bij metaalgerei, dat vooral in den beginne in bewerkten vorm geïmporteerd werd, weerspiegelt zich van zelf de algemeene gang der beschaving in de buitenlandsche centra. De omstandigheid dat onze vroegste vlakbijlen van koper vervaardigd zijn bewijst op zich zelf reeds, dat deze stukken hier niet van jongeren datum zijn dan elders, omdat het koper in geheel Europa en ook in Troje, waar het slechts in de oudste laag voorkomt, reeds vroeg door brons met het gewone tinpercentage werd verdrongen en men zal wel niet ter wille van export naar ons land bijlen van koper of tinarm brons zijn blijven vervaardigen, waar men zelf de voordeelen van de juiste toevoeging van tin bij het koper had leeren waardeeren. Het samengaan van vroege metaalvormen met klokbekers te Wageningen en Doorwerth wijst in dezelfde richting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Montelius baseert zich bij zijne tijdsbepalingen o.a. op de verschijnselen te Troje, waar het brons reeds in de tweede laag voorkomt, een laag die weer door drie andere gescheiden is van de latere en omstreeks 1500 v. Chr. te stellen burcht uit den Mykeenschen tijd. De oudste laag met voorwerpen van koper wordt nu geschat op een ouderdem van 3000-2500 v. Chr., de tweede laag met het oudste brons op 2500-2000 v. Chr. Wij kunnen hier niet verder ingaan op zijn betoog, dat slechts werd vermeld als staal van zijn methode en moeten verwijzen naar de desbetreffende literatuurGa naar voetnoot1). Wel meenen wij op grond van de buitenlandsche ervaring te mogen veronderstellen, dat onze vroegste vlakbijlen niet veel jonger zijn dan omstreeks 1500 v. Chr., eerder ouder. De benaming van den vroegsten metaaltijd is een zaak van minder belang, indien wij elkaar slechts begrijpen. Het koper wordt gewoonlijk nog ondergebracht bij den steentijd en de term bronstijd kan nog wel dienst doen, wanneer maar niet vergeten wordt dat bewerkte stukken steen nog gevonden worden in nederzettingen of bij voorwerpen uit het latere bronzen tijdperk, b.v. te Buch bij Berlijn en te Haag in JutlandGa naar voetnoot2). Het ware wenschelijk dat alle steenvondsten uit lateren tijd eens in onderling verband werden bestudeerd. Erg overvloedig is het materiaal uiteraard niet meer en ook hier zullen de tijdsomstandigheden wel van invloed geweest zijn op vorm en afwerking. Het komt overigens aan op wapenen, daar zelfs in den romeinschen tijd nog wel eens gebruik gemaakt zal zijn van ruw afgeslagen stukken vuursteen, b.v. als schrabbers of andere ons onbekende doeleinden, doch deze dingen zeggen voor den duur van den steentijd al even weinig als de stukjes vuursteen in de 18e eeuwsche snaphanen of in de tondeldoozen onzer grootouders. Ook bij het brons komt het op de wapenen aan en ter vermijding van den term bronstijd kan gesproken worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de periode der vlakbijlen of meer algemeen van den tijd der bronzen wapenen. Waar ons land veel bronswerk langs den Rijn zal hebben ontvangen interesseert, in verband met de ouderdomsvraag, de gang van zaken in de Duitsche Rijnstreken. De met de vondsten bij uitstek bekende directie van het Bonner museum geeft daar van het bronzen tijdperk eene voorloopige voorstellingGa naar voetnoot1), die goed uitkomt met hetgeen de Geldersche bronzen vertellen. Tot omstreeks 1500 v. Chr. leefde de bevolking in een echte steencultuur met enkele dingen van metaal. Eerst in de jongste periode van den bronstijd, in de laatste eeuwen vóór 1000 v. Chr. is er daar sprake van een werkelijk inheemsche bronsindustrie, die de steenen wapenen en werktuigen verdrong en zich o.a. kenmerkte door gietvormen voor holle bijlen - als in Drente - fijne messen en dergelijke late typen. Uit de noordelijke Rijnprovincie zijn echter nog slechts weinige vondsten bekend, uit de buurt van Xanten een depotvondst van vier late holle bijlenGa naar voetnoot1) als ook te Nijmegen voorkomen.
* * *
Hoelang hebben bronzen wapenen zich nu in Nederland kunnen handhaven? Reeds in 1905 is er door ons op gewezen, dat karakteristieke producten van het bronzen tijdperk absoluut ontbreken in de Friesche terpen. Dat is een mooi gegeven, omdat het niet betrekking heeft op een enkele vindplaats, maar op een geheel gebied. Honderden terpen hebben in dezen precies hetzelfde gezegd, terwijl in de naburige veen- en zandgronden, zooals wij zagen, wel degelijk bronzen wapenen voorkomen. Degenen, die bevoegd zijn de archaeologische verschijnselen der terpen te duiden, zijn het nu in zooverre eens geworden, dat deze cultuurresten minstens teruggaan tot eenige tientallen jaren vóór onze jaartelling. Dat is ruim een eeuw ouder dan vroeger door Dr. Holwerda werd geleerdGa naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en tegenover dit volmaakt soliede gegeven verstomt toch wel het gerucht, dat er in Overijsel een br. zwaard, als fig. 15 in een urn zou zijn gevonden met een munt van Keizer Postumus (258-267 n. Chr.). Deze hoogst onzekere overlevering, waarop een krachtig beroep is gedaanGa naar voetnoot1) staat in den Overijsselschen Volksalmanak van 1844 en betreft voorwerpen, die nota bene reeds in 1826 gevonden waren. Wij kunnen dan ook volstrekt niet meegaan met de stelling, dat bronzen werktuigen of wapenen als die van Voorhout zeker nog omstreeks Chr. geboorte in ons land in gebruik geweest zouden zijn en verder is er dan ook niets meer dat belet om de ruime buitenlandsche gegevens voorzichtig tot richtsnoer te kiezen. Het gebruik van randbijlen als uit Friesland en vroege ‘Absatzbijlen’ als uit Voorhout, overeenkomende o.a. met het hier afgebeelde stuk uit Gelderland (fig. 6), denken wij ons in een periode van 1500-1000 vóór Chr. Bronzen Hallstatt-zwaarden uit Friesland en Gelderland kunnen veilig vóór 500 v. Chr. gesteld worden, om de grens nu maar eens ruim te nemen. De holle bijlen, die in de Rijnstreken reeds vóór 1000 v. Chr. gesteld worden, zullen in hun oudsten vorm Gelderland, waar zij zoo talrijk zijn, wel niet veel later bereikt hebben. De vierkantigen en typen als uit Xanten behooren tot het einde van den brons en het begin van den Hallstatt-tijd, zoodat de grens naar beneden met 500 v. Chr. al weer zeer ver getrokken is en mocht een enkel stuk door bijzondere omstandigheden wat langer bewaard gebleven zijn, dan is dat een uitzondering, waaraan niet te veel gewicht gehecht kan worden. Omtrent de beschaving in de laatste eeuwen vóór Chr., die volgde op den tijd der bronzen wapenen, zijn de gegevens nog schaarsch, althans voor Gelderland en Friesland. In de Nijmeegsche verzamelingen schuilt echter nog wel het een en ander dat tusschen den overvloed van Romeinsche fondsen niet tot zijn recht komt. In Duitschland werd toen reeds ijzer gebezigd en ijzer vergaat in den bodem en in de rivier spoediger dan brons, vooral het smeedijzer, waar het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier om gaat, dat armer aan koolstof is dan gietijzer. Een enkel ijzeren zwaard uit den vroegen Tène-tijd, dus eenige eeuwen v. Chr. vervaardigd, bleef evenwel in de Waal gedeeltelijk bewaard, dank zij de fraaie scheede (fig. 22) van bronsblik, die zelf niet in het minst heeft geleden en eindigt in gestyleerde vogelkoppen met lange halzen. Een aanwijzing dus dat bronzen zwaarden toen niet meer werden gebruikt of ingevoerd uit het buitenland, waar dergelijke zwaarden vooral op Keltisch gebied voorkomen, evenals nog oudere ijzeren zwaarden. De bestudeering der Geldersche bronsvondsten geeft een interessant resultaat voor de geschiedenis van Nijmegen. Wanneer Dr. Byvanck in zijn belangrijke studieGa naar voetnoot1) Nijmegen de oudste stad van ons land noemt, dan gaat hij terecht terug tot den Romeinschen tijd. Ook de heer Weve vangt in de meest recente beschrijving der monumenten van Nijmegen aan bij het begin onzer jaartelling, maar het brons brengt naar veel oudere tijden. Een résumé van hetgeen in het gebied der stad met inbegrip van den Hünerberg gevonden is, toont duidelijk aan, dat dit terrein minstens vanaf den ouderen bronstijd bewoond is geweest. Vroeg aardewerk ontbreekt ook niet geheel, want in 1918 kwam bij het bouwen van een kantoor, in het hartje der stad, dicht bij het stadhuis, een lichtbruin potje voor den dag (fig. 9), naar den vorm een klokbeker, doch met afwijkende versiering van touwvormige indruksels, in horizontale banden om den hals en vertikale kerfjes op het verdere lichaam, een soort ook bekend uit Osnabruck in Hannover en daar nog wel ondergebracht bij het laatste hunnenbeddenvaatwerk.Ga naar voetnoot2) Het reeds besproken fraaie zwaard-fragment, de randbeitel, lappenbijl, holle bijl en de beide speerpunten (fig. 4, 5, 7, 15) alle van den Hünerberg, spreken van den ouderen en lateren bronstijd, waarbij nog komt een mooie vroege bronzen naald (fig. 10) met radvormigen kop, een z.g. bovenrijnsche vorm, die vooral bij Homburg, Hessen-Darmstadt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Hessen-Nassau voor komt. Het rad is de symbolische voorstelling van de goddelijk vereerde zonneschijf. Voor het einde van onzen bronstijd staan borg eenige mantelspelden van Italiaansch type (fig. 11 en 12), weer van den Hünerberg en thuis behoorend in den vroegen Hallstatt-tijd, evenals eenige bij Nijmegen opgebaggerde zwaarden (fig. 21). Dat de landbouw in Gelderland reeds vroeg werd beoefend blijkt o.a. uit de vondst van een bronzen sikkeltje bij Epe, dat met twee bronzen bijlen, of beitels zooals de terminologie van Dr. Pleyte luidt, in een doek verpakt, twee meter diep in den grond lag. Bronzen halsringen met gelijk-gerichte of wisselende ribbels, die in dagen van onschuld wel zijn versleten voor de vroegste Germaansche oorijzers, behooren ook tot het bronzen tijdperk van Gelderland, waarvan wij thans afscheid nemen.
* * *
Voor het in wording verkeerende Rijksmuseum-Kam is op dit prachtige arbeidsveld nog een grootsche taak weggelegd, vooral wanneer, zooals wij wel verwachten, de regeering haar taak even breed opvat als tot dusverre de heer Kam, die niet alleen zijne bekende verzamelingen ten geschenke gaf, doch zelfs grond en gelden voor het bouwen van het nieuwe museum beschikbaar stelde. Nog dagelijks worden er te Nijmegen en in den omtrek oudheden gevonden, die slechts volle beteekenis krijgen, wanneer de vindplaatsen betrouwbaar worden vastgesteld, wat dikwijls moeilijk is, omdat sommige verkoopers, om een term van den heer Kam te gebruiken ‘zoo verschrikkelijk kunnen liegen.’ Allerlei motieven geven aanleiding tot camouflage der ware gegevens en slechts door spoedige contrôle is de zaak weer in orde te brengen. Een bescheiden opgravingsdienst behoort voorts paraat te zijn om in te grijpen, zoodra de eerste symptomen op de aanwezigheid van belangrijke dingen duiden en om zekere gegevens te verschaffen. De Leidsche opgravingsdienst is goed ingericht en heeft bij Nijmegen groot werk verricht, maar kan niet bij iedere uitdieping van fundamenten, graving van riolen enz. worden gealarmeerd en wenschelijk is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook dat hetgeen in en bij Nijmegen wordt opgegraven, zooveel mogelijk bijeen blijft, liefst te Nijmegen zelf, onder flinke directie. Dat zal ook kunnen leiden tot de verdeeling van arbeid, samenwerking van wetenschappelijk zelfstandige krachten, waaraan dringend behoefte is in ons land, waar de diagnose bij de zoo kostbare systematische opgravingen, bij de sectie als het ware van geheel eenige objecten van onderzoek te veel door één en denzelfden persoon moet worden gesteld; terwijl de door de spade slechts voor enkele dagen, onherroepelijk, in het inwendige van het verleden blootgelegde gegevens, objectief het best worden vastgelegd na herhaald wikken en wegen, in onderling consult. Duitschland heeft bij de ontgraving van het vroeg Romeinsche Haltern een mooi voorbeeld gegeven van dergelijke samenwerking van verschillende museum-autoriteiten; terwijl de vondsten ter plaatse bleven. Degenen, die belangstellen in onze archaeologie, de tot oordeelen bevoegden, worden nog te weinig bij elkaar getrommeld als er iets belangrijks te zien of te verwachten is en ook de uitwerking van de verkregen gegevens eischt veel meer werkkracht, die de bedoelde verdeeling van arbeid kan geven. Een behoorlijk toegeruste rijksinstelling, voorzien ook van een niet te kleine bibliotheek, kan de archaeologische studie in het geheele Oosten van Nederland ten goede komen en de kroon zetten op het prachtige verzamelwerk van den heer Kam, die met de beheerders der stedelijke verzamelingen van Nijmegen jaren lang het algemeen rijksbelang heeft gediend. Ook de studie van den tijd der bronzen wapenen zal daarmede terdege gebaat worden.
Arnhem. P.C.J.A. Boeles. TOELICHTING BIJ DE PLAAT.
De voorwerpen zijn weergegeven op ⅕ w gr. behalve no. 3 op ongeveer ¼, no. 8 op 1/12; no. 13 op 1/2 en no. 21 op 1/7 der ware groote.
|
|