De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Bibliographie.Dr. J. Clay: De ontwikkeling van het denken; een inleiding in de problemen der kennisleer; IV en 153 blz. 1920. Uitg. N.V. Uitgeversmaatschappij van Loghem Slaterus en Visser, Arnhem.Kort na zijn benoeming tot hoogleeraar in de natuurwetenschap te Bandoeng, heeft de heer Clay onze schaarsche wijsgeerige literatuur verrijkt met bovengenoemd werkje, waarin hij in stelselmatig verband de hoofdzaken van zijn te Delft en Amersfoort gehouden voordrachten over kennistheorie samenvat. Het in aangenamen en handigen vorm uitgegeven boekje behandelt de stof in 62 paragrafen, verdeeld in vijf hoofdstukken, waarvan het eerste een algemeene inleiding vormt en de overige als volgt getiteld zijn: Ontwikkeling van het bewustzijn; Bewustzijn en buitenwereld; Geest; De problemen der kennisleer. Het hoofdstuk met den weinig zeggenden titel ‘Geest’ is onderverdeeld in drie deelen, tot opschrift dragende: A. Gevoel en aanschouwing. B. Voorstelling en verstand. C. Gelooven, begrijpen, oordeelen, weten. Uit deze inhoudsopgave blijkt, dat het werk behalve het terrein der kennisleer, ook dat van de z.g. phaenomenologie, (de leer van de bewustzijnshoudingen tegenover de werkelijkheid) betreedt. Daarentegen worden andere belangrijke grensgebieden van de kennistheorie: de logica en de leer van de apriorische begripselementen (kategorieënleer) slechts aangestipt. Wie behoefte gevoelt den schrijver in een der hokjes van de wetenschap in te deelen, ziet het zich door de voorrede gemakkelijk gemaakt. Daarin rept de heer Clay van den grooten invloed dien Hegels ‘Phaenomenologie des Geistes’ op hem heeft geoefend, maar niet minder van de leering door hem getrokken uit de studiën van J. Volkelt. Men zou in het algemeen zijn beschouwingen kunnen omschrijven als Hegeliaansch van grondweefsel met een zeer sterken inslag van moderne kennis | |
[pagina 174]
| |
theorie; dit blijkt ook uit de bronnen die aan het eind van elk hoofdstuk of onderdeel van een hoofdstuk worden medegedeeld, waarbij het jammer is, dat niet met meer nadruk de aandacht wordt gevestigd op Volkelt's in 1918 verschenen levenswerk: Gewissheit und Wahrheit. Waar Hegel en de zijnen den roep hebben van op niet te besten voet te staan met de ervaring, voorkomt het misverstand, dat Dr. Clay op blz. 7 uitdrukkelijk verklaart, dat de kenniskritiek en de kennistheorie evengoed empirisch zijn als andere wetenschappen. Wat in het werkje bijzonder treft, is de helderheid van uiteenzetting, de rustige zekerheid van het betoog en bovenal de eenvoud van terminologie. Vooral door het laatste, een bewijs van volle beheersching van het onderwerp, onderscheidt deze auteur zich gunstig van vele andere schrijvers over dezelfde materie. Waar zijn terminologie van het spraakgebruik afwijkt, geeft hij daarvan kort en duidelijk rekenschap. Het spreekt van zelf, dat het op een gebied met zooveel verschil van inzicht en terminologie als de kennisleer een deskundige niet veel moeite zou kosten het boek op verschillende punten te bestrijden. Zoo is al dadelijk de vraag te stellen, of het aangaat in een onderzoek naar het wezen onzer kennis een speciale wetenschap als de phaenomenologie in te lijven, al zou de schrijver kunnen antwoorden, dat geen mindere dan Husserl zelfs de geheele kennistheorie in de phaenomenologie opneemt. Twijfel kan men opperen aan de juistheid om in een inleiding tot de kennisleer de ontwikkeling van een engere bewustzijnshouding naar een ruimere te illustreeren door zuiver sociologische verschijnselen als behoud van de soort, arbeid en de verhouding van heer en slaaf (bl. 42-48.) Ook komt het mij voor, dat een studie als deze, waarin telkens de drang en de beweging van het denken, van den geest, van het denkend subject ter sprake komt, wel wat meer beschouwingen had mogen wijden aan het voluntarisme dan nu op blz. 149 en 150 ten beste worden gegeven. Op eerstgenoemde bladzijde voorts heeft het den schijn alsof de schrijver de wereldbeschouwingen van Hartmann, Heymans, Schopenhauer en Wundt eenvoudig verklaart door het feit dat zij ‘empirisch psychologisch onderlegd’ zijn! Zou hij niet meenen, dat hun belangstelling voor de empirische psychologie eerder omgekeerd te verklaren is door een aanvankelijke geniale intuïtie, die hen in het psychologische den grondslag van de werkelijkheid deed vermoeden? Of is het woord ‘onderlegd’ een schrijffout voor een germanistisch ‘aangelegd’? Deze uitingen komen voor in het vijfde hoofdstuk, dat | |
[pagina 175]
| |
overigens op zich zelf een belangrijk onderdeel van het werk is; in 36 bladzijden worden daar kort en helder de verschillende historische standpunten t.a.v. de kennisleer geschetst en ook de verhouding van de kennisleer tot de metaphysica, de wetenschap van het wereldbeginsel, aangeroerd. In de slotparagraaf belijdt de schrijver zijn eigen metaphysisch standpunt; het logisch idealisme. ‘Bij een nauwgezette overweging meen Ik’ zoo zegt hij op blz. 150/151, ‘dat overigens alleen datgene van “het boven- en buitenbewuste als werkelijk kan gelden, wat ons als verhouding daarvan tot bewustzijn komt”. En op blz. 152: Zoo zie ik in enkele gevallen een volkomen universeele geldigheid van de logische betrekkingen.’ Wie het boekje grondig bestudeerde, mag er nog niet prat op gaan, dat hij nu de kennisleer beheerscht. Dit is, blijkens den bescheiden ondertitel en de voorrede, ook niet de bedoeling van den schrijver. Het werk is een propaedeuse, het leert de problemen kennen, dwingt bij de ontvouwing der denkbeelden en de gegeven oplossingen tot zelfstandig nadenken, biedt breede perspectieven en wijst den weg in de literatuur en tevens toont het, dat onze Nederlandsche taal rijk genoeg is om met volle helderheid wijsgeerige vraagstukken te behandelen zonder dat men heel of half begrepen termen aan onze Oosterburen behoeft te ontleenen. J.J. Boasson. | |
Albert Verwey. Goden en grenzen. (W. Versluys' Uitgevers-Mij. Amsterdam 1920).Omtrent geen van de groote figuren van den Nieuwen Gids zijn de meeningen nog altijd zoo verdeeld als omtrent Verwey. Terwijl zijn medestanders uit dien tijd van herleving onzer letteren haast allen min of meer zijn ingegaan tot de rustige sfeer der gemeten waarden en vastgestelde bewondering, schijnt men over hem nog bijna niet anders te kunnen spreken dan met blinde verguizing of even blinde adoratie, tenminste wat betreft zijn dichtwerk. Tegenover Verwey als criticus begint eindelijk het niet meer dan billijke besef door te dringen, dat hem als een der eersten onder de eersten prijst. Wat in ons beschouwend proza nog een deerlijke leemte laat is: het ontbreken van een waarlijk diep tot in het wezen doordringende studie van Albert Verwey als dichter, geschreven | |
[pagina 176]
| |
met een open oog voor zijn gebreken als zoodanig, maar uitgaande van een liefdevolle bewondering. - Wanneer men tegenover een antagonist van Verwey's poëzie staat, merkt men van het eerste oogenblik van het twistgesprek af, dat men in een moeilijke positie is. Hij zal u wijzen op reeksen van hortende, moeizaam-samen ‘gekleinsde’ (het woord is van Verwey) gedichten, harde intellectueele getimmerten, die door geen rankje van poëzie omlooverd worden. En als ge hem dan den dichter op zijn best laat zien, als ge hem gedichten voorleest zooals ‘Zielsdrang’ en ‘Heimwee’, uit dezen laatsten bundel, zal het dikwijls blijken dat de tegenstander, hoewel volmaakt te goeder trouw zijnde, het oor daarvoor verloren heeft. Ook van het bezielde naar het levenlooze is er maar één stap, en wie zich blind heeft gestaard op het laatste element in het werk van Verwey, mist veelal de gave om in andere van zijn gedichten het eerste te herkennen. En vooral als in één gedicht die twee soorten naast elkaar voortbestaan, wordt het onderscheiden moeilijk. Verwey deelt die eigenschap (van zoo verbazend ongelijk in zijn werk te zijn) met velen van de grootste dichters, bijv. Wordsworth en Hugo. Bij den eersten was het wellicht naïveteit, bij den laatsten ijdelheid, die hun het inzicht in het eigen werk verduisterde. Bij Verwey is dit moeilijker te verklaren. Het blijft, althans ten deele, verwonderlijk, dat iemand met een zoo penetrant oordeel over het werk van anderen, zoo blind tegenover het eigen kan zijn. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit bij Verwey een andere oorzaak heeft, n.l. een te eigenzinnige wil. Heel het dichtwerk van Verwey is een omvangrijke structuur, onderverdeeld in vele bundels, onderafdeelingen en gedichtenreeksen. Dit geeft er weliswaar een groote eenheid aan, maar het valt niet te ontkennen, dat die eenheid vaak te duur betaald wordt. Wie op een bepaald onderdeel deze mijne beweringen gestaafd wil zien, lette eens op rijmwoorden bij Verwey. - Over de wenschelijkheid van het rijm te spreken, gaat in dit kort bestek natuurlijk niet aan. Het rijmen is echter zoo zeer één geworden met de Europeesche poëzie, in den loop der eeuwen, dat het een schenden van de traditie zou zijn, waarbij men alleen zich zelf zou benadeelen, indien men het zou willen afschaffen. De ooren van zooveel geslachten hebben er naar gehoord, dat wij er meestal niet meer zonder kunnen. Maar in elk geval meen ik wel te mogen zeggen, dat het rijm zoo weinig opvallend mogelijk, ik zou bijna zeggen: zoo banaal mogelijk moet zijn. Natuurlijk moet men die theorie ook weer | |
[pagina 177]
| |
niet tot het uiterste toe doordrijven (zooals trouwens geen enkele theorie). Een ‘gelukkige vondst’ kan soms een eigenaardige bekoring aan een vers geven. Maar te veel van dergelijke vondsten vestigen spoedig den indruk van bizarrerie, en nog veel erger wordt het, als die vondsten alleen maar vondsten, en zelfs geen gelukkige zijn. Als ik de Verzamelde Gedichten van Verwey bij de hand had, zou het mij niet moeilijk vallen, ettelijke voorbeelden van onmogelijke rijmwoorden te geven, maar ik zou dat waarschijnlijk toch niet doen, omdat het mij een onaangename, en eigenlijk niet loonende taak zou lijken, waar het gestelde zoo gemakkelijk voor een ieder te bewijzen is. Om slechts één voorbeeld te noemen, herinner ik mij hoe het gedicht ‘Limburg aan de Lahn’, een der schoonste uit ‘De Nieuwe Tuin’, op het eind ontsierd wordt door het monsterlijke woord ‘sterrenflauwsel’, alleen omdat er moest worden gerijmd op ‘bouwsel’. Ook in ‘Goden en Grenzen’ zijn er weer een groot aantal gedichten, die met den besten wil van de wereld niet tot de poëzie gerekend kunnen worden. Ik ben van meening, dat dit tot de waarde van Verwey niets af doet. De tijd zal dit alles wel in de vergetelheid sleuren, waar het behoort, en de waarde van een dichter wordt ten slotte alleen bepaald, door wat hij aan voortreffelijks heeft geleverd - en hoeveel is dat niet bij Verwey! Maar onverantwoordelijk acht ik het, zooals door enkele zeloten is gedaan, van die slechte gedichten nu ook nog bij hoog en bij laag te willen beweren, dat zij goed zijn. Dit heeft, dunkt mij, nog veel meer bijgedragen tot de miskenning van het dichtwerk van Verwey, dan al het gif, waarmee het door oneerlijke of onbenullige tegenstanders is bezwadderd. - De poëzie van Verwey dient onder voorbehoud te worden aanvaard. Maar zij kan er tegen, en wat ervan, na schifting, overblijft, behoort tot het beste, wat er in Nederland is geschreven.
Deze opmerkingen moesten mij van het hart, alvorens over te gaan tot een nadere beschouwing van ‘Goden en Grenzen’ zelf. Dezen bundel zijn plaats aan te wijzen in den reeks van verzenboeken, waarmee Verwey sinds meer dan dertig jaren onze poëzie heeft verrijkt, de beteekenis van die poëzie in haar geheel, en van dit boek in 't bijzonder aan te geven - dat is binnen de grenzen eener bibliographie bijna ondoenlijk. Gelukkig kan de gedrukte toelichting daarbij behulpzaam zijn, waarheen ik dan ook meen te mogen verwijzen. Men kan echter, meen ik, een dichter niet beter huldigen, dan door de beste gedichten uit zijn werk te zoeken, en die in het licht der bewondering te heffen. | |
[pagina 178]
| |
In ‘Goden en Grenzen’ schijnen mij eenige gedichten uit de reeks ‘Late Lente’ tot het allerschoonste te behooren wat Verwey ooit geschreven heeft. Behalve het in zijn kortheid volmaakte vers: ‘Het Jonge Groen’, bedoel ik de twee gedichten: ‘Heimwee’ en ‘Zielsdrang’. Het zal wel niet toevallig zijn, dat deze gedichten als het ware een symbool zijn van heel zijn poëzie. Het laatste gedicht zingt van de aloude bewogenheid, die in de lente de harten der menschen aangrijpt. Maar voor den dichter rijpt die drang, zij blijft voor hem niet meer gebonden aan de feitelijke omstandigheden. Het enkel-natuurlijke, dat den knaap verrukte, is gegroeid tot een geestelijk gebeuren, dat weliswaar nog van de natuur uitgaat, en al de bekoring daarvan draagt, maar dat daarin niet eindigt. Die diepe wijsheid verkondigen deze gedichten, die tot die soort behooren, waarin Verwey een meester is: een poëzie van diepste gedachten (hetgeen heel iets anders is dan intellectueele poëzie, die trouwens niet bestaat), gedragen door een kosmisch rhythme.
J.C. Bloem. | |
Zondvloed, door Kees van Bruggen. (Mij. van goede en goedkoope lectuur te Amsterdam 1920).Op het gele omslag van het boek dat voor ons ligt, staat boven den titel: ‘Zondvloed’, de serie-titel: ‘Nieuwe Romans’. Dit is onjuist. Zondvloed is niet een roman, maar een reeks van visioenen uit den grooten oorlog. Wij vinden in dit boek slagveld-tafereelen, hospitaal-tafereelen en als telkens weerkeerend motief, het tafereel van een menigte vluchtelingen, opgesloten in een kelderspelonk. Wij vinden de lotgevallen van menschenmassa's in den uitersten nood, waardoorheen motieven van individueel gebeuren gevlochten zijn. Een van de weinige Hollandsche boeken uit den laatsten tijd, die iets ànders willen zijn dan de weerspiegeling van het leed en den lust der individueele verhoudingen, speciaal van het overspel tusschen welgestelde lieden. Wij weten niet of de auteur den werkelijken oorlog heeft gezien. Maar wèl weten wij dat het geheel buiten zijn bedoeling moet hebben gelegen ons te geven een naturalistische beschrijving. Dit boek is niet geschreven van de waarneming uit, maar uit de spheer, de bodemlooze leegte van ellende, welke het aanschouwen of overdenken van den oorlog in den schrijver | |
[pagina 179]
| |
heeft gebracht. Het is expressionisme, het is uiting van innerlijk levensgevoel van een mensch, in wien de universeele tragiek van dezen tijd zich heeft geopenbaard. Zijn beelden zijn, evenals de beelden van Barbusse, aan wien hij eenigszins (maar niet zooveel als men bij den eersten oogopslag zou meenen) verwant is, niet onmiddellijk aan de werkelijkheid ontleend, het zijn herinneringen aan de werkelijkheid, omgebouwd door subtiele geestes-modulaties. Dat dit boek geheel uit het innerlijk is geschreven, bewijst de stijl helaas! ook op andere manier. De stijl is vaak, tengevolge van een verschrikkelijke geëmotioneerdheid, vooral in den aanvang van het boek heviger, uitbijtender dan behoefdeGa naar voetnoot1). De originaliteit van het visioenaire beeld, dat Van Bruggen geeft, evenals Barbusse, heeft, gelijk de bloedroode edelsteen, behoefte aan een egalen achtergrond. Zoo begreep Barbusse het. Maar deze Hollander, kind nog van de individualisten, omgaf alles met te veel nauw-bedwongen lyrische onstuimigheid. Ook wil een gegeven van algemeenheidstragiek gezegd worden met achteloozer stem. De klank van Van Bruggen is niet dun en ijl genoeg om zijn nihilistisch levensbesef harmonisch te dragen. Dat nihilistisch levensbesef, deze sceptiek ondanks het kennen van de diepste levensoverwinning, kenmerkt den geestelijken inhoud van het werk. Wanneer wij lezen hoe de verzamelde vluchtelingen in de kelderspelonk, in het gezicht van den dood, elk voor zich komen tot de belijdenis der kleinheid en verkeerdheid van hun leven en van een samenleving door die levens opgebouwd, hoe wij dit zedelijk ontwaken in den brand der smart zich zien manifesteeren in een generale biecht, dan karakteriseeren wij Van Bruggen's boek als: den inkeer der menigte, als een dier zeldzame geestelijke vrijwordingen van het menschelijk geslacht, welke men alleen in de opperste momenten der geschiedenis beleeft. Hetzelfde besef verwekt de beschrijving van een groep stervende, ten doode gewonde soldaten, in de stilte van den avond door een binnengedragen vijand bekeerd tot de idee der christelijke broederschap en gelenigd met de idee der christelijke genade. - Maar de menigte in de onderaardsche krocht vervalt in droomerij over | |
[pagina 180]
| |
klein-menschelijke persoonlijke idealen, en na de beschrijving van het hospitaal leidt de schrijver ons binnen in het verhaal van een bleek pleegzustertje, dat haar aangebeden minnaar zoekt langs het front, doch als ze hem stervend weervindt, psychisch van hèm is vervreemd, die niet meer de simplistische vaderlandslievende held is gebleven, maar door den weedom van den oorlog een dieper menschelijkheid bereikt heeft, welke evenwel het snikkende kind niet kan verstaan. Deze scène behoort tot het ontroerendste wat wij ooit in litteratuur ontmoetten, doch ze is uiting van des schrijvers innerlijke levens-negatie. Was het boek utopistisch gebouwd, dan zou het meisje in het stervensmoment van den minnaar diens diepere wijsheid hebben gevonden. Thans projecteert die onmiddellijk haar tegenstelling. Dit boek is voorgedragen als een heroïsch-symbolistische uiting. - Men gevoelt achter de regels de veroordeeling door den schrijver van een wereld, die tot de ellende aanleiding geeft welke schrijnt in zijn werk. Men ziet de utopie, als het roode schijnsel dat de uitgeputte strijders waarnemen, glanzende in de verte. Ondanks het schouwen der idealiteit blijft ‘Zondvloed’: besef van het Niet, omhuld door de kleuren van zielsontroering en visioen. En aan het slot rijdt de toeristenbus van Cook, vol slagveldbezoekers, de zielsbereikenissen stuk, die zelfs door dit uiterste van lijden niet schijnen veroverd.
P.H. Ritter Jr. | |
Johan E. Elias, Het Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog. - Twee deelen. - 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1920.Behalve zijn groote werk over De Vroedschap van Amsterdam, dankt men den heer Elias reeds belangrijke Schetsen uit de geschiedenis van ons Zeewezen, eene uitgave waarvan een eerste deel, tot 1652 loopende, in 1916 verscheen. Eer hij deze reeks vervolgen gaat, heeft hij thans de economische voorgeschiedenis van den eersten Engelschen oorlog ter hand genomen. Zijn boek is een groote aanwinst na Edmundson's Anglo-Dutch Rivalry during the first half of the Seventeenth Century van 1911, dat zich meer tot de diplomatieke geschiedenis bepaalt; Elias legt er zich voornamelijk op toe, den economischen wedloop zelven der Republiek tegen Engeland te doen kennen, die tot de diplomatieke verwikkelingen, en eindelijk tot den oorlog, aanleiding gaf. | |
[pagina 181]
| |
Zijne poging is buitengemeen welkom. Over elk onderdeel onzer handels- en koloniale geschiedenis, dat hier ter sprake komt, bezaten wij reeds veel; - maar juist de onafzienbaar geworden overvloed van gegevens deed naar samenvattend werk verlangen. Samenvatting nu is, naar mijn oordeel, juist wat den schrijver buitengemeen goed is gelukt. Deze twee deelen van bescheiden omvang stellen een schat van bijzonderheden, die, buiten onderling verband blijvende, ieder op zichzelf meest onaanzienlijk lijken, in een vaste orde die niets willekeurigs heeft, en die vermag te boeien ondanks het feit, dat schrijver's uitdrukkingsvermogen nog niet geheel op de hoogte staat van zijn voortreffelijk inzicht. Met name het tweede deel, dat de Republiek en Engeland voorstelt in hun mededinging op het buiten-Europeesch terrein, opent aspecten die men dikwijls als nieuw zal waardeeren. Evenwel ook het eerste deel, dat ons dichter bij honk doet blijven, is verrassend van rijkdom en variëteit. En bijna altijd is het grondig bestudeerde détail aangebracht te juister plaats, en zonder ongelukken. Verschrijvingen als ‘opheffing van het Edict van Nantes in 1598’, voor ‘uitvaardiging’ (I, 33), ‘Middellandsche Zee’ voor ‘Atlantische Oceaan’ (I, 58Ga naar voetnoot1)), zijn uiterst zeldzaam. Dat Bantam ‘reeds vóór 1639 zijn beteekenis als peperland verloor’, (II, 45), is moeilijk vol te houdenGa naar voetnoot2). Het kaartje van de Westersche kwartieren der Compagnie (II, 236) is voor het ongewapend oog niet te gebruiken. Tot vitterijen als deze moet echter afdalen, wie op de hoedanigheid van het degelijk werk van den heer Elias aanmerking maken wil. Het is zeer solide, maar nog niet recht behaaglijk: de lezer vindt geen rustpunten genoeg. Kon de schrijver, die over zoo vaste en uitgebreide kennis beschikt, zijn historiestijl nog wat leniger maken, het zou welkom zijn. Voorloopig zullen, blijkens het voorbericht, nu de ‘Schetsen’ worden vervolgd. Men zal dit dankbaar aanvaarden, want aan de geschiedenis van ons zeewezen is inderdaad nog veel te doen. Echter heeft de heer Elias ons den smaak weg doen krijgen naar nog een ander werk. Zou het mogelijk zijn dat hij ons eene handelsgeschiedenis der Republiek van den Vrede van Munster tot dien van Utrecht schonk? Daarvoor vindt hij licht minder gedrukte gegevens bijeen dan hem thans voor den tijd tot 1652 reeds ter beschikking stonden, maar de heer Elias heeft meer | |
[pagina 182]
| |
dan eens getoond, voor archiefontginning óók goed berekend te zijn. Wellicht komt hij er eenmaal toe, een werk te voltooien dat hem zelven ongetwijfeld reeds zoo aantrekken moet als dit. Hij pleegt den beurstoren te gehoorzamen; hij beidt zijn tijd. Maar was die vol, dan is hij steeds met werk voor den dag gekomen dat aan het andere gebod, ‘duur uw uur’, volmaakt voldoet.
C. | |
Holland and Belgium, their common history and their relations. - Three lectures given at University College, London, on Febr. 10, 17 and 24, 1920, by P. Geyl, Lit. D., professor of Dutch studies in the University of London. - Leiden, Sijthoff, 1920.Prof. Geyl koos een redelijk oogenblik om aan een Engelsch publiek iets over de betrekkingen tusschen Holland en België in het verleden te vertellen; hij heeft verteld niet zonder smaak, en met volkomen afwezigheid van chauvinisme. Na de eerste van de drie lezingen moet Lord Reay, die onder de hoorders was, het woord genomen hebben en in een kleine toespraak het publiek hebben verzocht, het huidige Hollandsch-Belgisch geschil niet te tragisch op te vatten. ‘He said it was no more than a quarrel between relatives, and sure to be followed by a real reconciliation.’ - ‘I believe that Lord Reay was right’, laat Prof. Geyl, op zijne mededeeling van het feit, volgen. Hemzelven, dit blijkt duidelijk genoeg, zou het zeker welkom zijn, als de uitwerking van zijn geschrift een verzoenende mocht wezen. Hij heeft meer het licht willen laten vallen op wat Holland en België vereenigt dan op wat ze scheidt. De scheiding van 1830 is er nu eenmaal, zegt hij, en niemand stelt in ernst voor die ongedaan te maken. Maar hij meent te mogen verzekeren, ‘that ever since the separation of 1830 the Dutch and the Belgians have been drawing closer together, and one is tempted to say that if the separation could only have been put off twenty or thirty years longer, it would have never occurred at all’. Dit lijkt een stout beweren. Waarin heeft, volgens den schrijver, de ‘toenadering’ bestaan, die zóó opmerkelijk is geweest dat zij hem tot zoodanige uitspraak ‘verleiden’ kon? Hij noemt twee feiten: 1o. dat Holland, heel spoedig na 1839, zoo ‘liberaal’ geworden is als de Belgische liberale oppositie tegen Willem I maar zou hebben kunnen verlangen; 2o. dat heel spoedig na 1839 de Vlaamsche Beweging is ontstaan. | |
[pagina 183]
| |
Maar deze feiten bewijzen de ‘toenadering’ in geenen deele. Holland liberaal, wil heelemaal niet zeggen Holland meer tot België neigend. Het wil alleen zeggen dat in Holland de burgerij het politiek gezag aan zichzelve trekt. Eene tegemoetkoming aan Belgische belangen, grooter of maar even groot als de tariefwetgeving van Willem I was, ware van dit ‘liberale’ Holland nimmer te verwachten geweest. Ergo.... Weinig beter staat de zaak met de Vlaamsche Beweging. Deze beteekent eerst iets wezenlijks, sedert zij, van antiquarischletterkundig, sociaal geworden is. Zij dient een belang, aan Holland voorzeker niet onverschillig, omdat het, mocht het tot zijn recht komen, België tot een zeer begeerlijken in plaats van tot een onbetrouwbaren nabuur maken zal; - tot een nabuur, wel te verstaan. De Vlaamsche Beweging reageert op 1830, in zoover 1830 de overrompeling van België door het Walendom heeft beteekend; - niet, in zoover het de staatkundige afscheiding van het Noorden heeft beduid. ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ gaat thans tegen de Franskiljons; dacht men, dat het, in andere staatkundige formatie, niet tegen de vertegenwoordigers of propagandisten der Hollandsche beschaving zou gaan? Die het gelooft schiet, dunkt mij, in kennis èn van Holland, èn van Vlaanderen tekort. De mindere juistheid in het oordeel over de scheiding van 1830 is er meen ik een gevolg van, dat de schrijver het wezen der scheiding van 1572-1585 niet voldoende heeft doorgrond. ‘The opposition against the despotic government [of Philip II]’ verzekert hij, ‘was entirely unaccompanied by separatist undercurrents’. Het eigenaardige van een onderstroom is, dat hij aanvankelijk aan het oog onttrokken wordt door een bovenstroom. De schrijver had dus niet moeten vragen (gelijk hij doet): ‘waar was dat separatisme in 1564?’ - hij had oog moeten hebben voor den eigenlijken zin van 1572. Merkwaardig schijnt mij de afwezigheid van elke poging, tot de economische oorzaken door te dringen die er toe hebben meegewerkt, België en Holland zoo onherroepelijk tot twee te maken. Schrijver vergeet natuurlijk niet, den economischen toestand van België na 1648 te bespreken; hij heeft oog voor economische verschijnselen zoodra zij het onmiskenbaar gevolg van aanwijsbare politieke gebeurtenissen zijn. Maar dat het economisch bestaan van het Noorden reeds vóór 1572 van dat van het Zuiden diametraal verschilde, bespreekt hij niet, en het schijnt wel, dat het hem eigenlijk is ontgaan. Wil ik met deze opmerkingen nu zeggen, dat wij ons schrijver's blijkbaren wensch, dat wij met België weer op een beteren | |
[pagina 184]
| |
voet zullen geraken, weinig hebben aan te trekken? Volstrekt niet; - ik wil alleen waarschuwen de taak niet te licht te achten. Met de Wielingen-zaak en zelfs de heele geschiedenis van 1918-'20 op een of andere wijze in den doofpot te krijgen, is het niet gedaan. Eer België, in plaats van rechtmatigen argwaan, ons gevoelens van goede nabuurschap (het moest eigenlijk meer zijn: van nauwe verwantschap) inboezemen kan, moet er heel wat veranderen. Vermoedelijk veel bij ons; - in ieder geval héél veel bij hen. En daarom lijkt mij een goedbedoelde poging, om het diepe verschil tusschen ons beiden geringer voor te stellen dan het is, niet geheel onbedenkelijk. Mag ik nog even iets zeggen van het aan deze uitgave toegevoegde kaartje? Het vertoont ‘de Nederlanden omstreeks 1550’ en is overgenomen uit Blok's tweede deel. Wat het mede-kleuren van Oostfriesland, Bentheim, Kleef, Mark, Berg, Keulen, Gulik en Trier bij deze lezingen eigenlijk voor zin heeft, is mij niet duidelijk; - doch dit daargelaten. Het kaartje vertoont, in gele kleur, een ‘frontier of the German Empire’, die - voor 1550 - misleidend is. Vlaanderen was sedert 1526 los van Frankrijk. Bedoelt de gele lijn de grens van Kroon-Vlaanderen vóór 1526 aan te geven, dan had zij het land van Aalst, dat van Waes, en de Vier Ambachten, niet mogen insluiten. Kennisneming eener nieuwere publicatie van Prof. Blok: van bl. 12 en 32 namelijk van zijn bijschrift bij de kaart der ‘Zeventien Provinciën in 1555’ in den nieuwen ‘Geschiedkundigen Atlas’, zou schrijver hebben behoed voor zijn onnauwkeurigheid, die wel niet heel gewichtig, maar, nu de oudere geschiedenis van Staats-Vlaanderen er bij betrokken was, toch wat vreemd is.
C. |
|