| |
| |
| |
Der liefde bloesems.
XVII
In het licht der zon had zij de schoonheid van haar lichaam geheel gezien en haar ziel wachtte in de groote vraag waarom de geliefde van die schoonheid gevloden was. Zij erkende de schuld, de trouweloosheid der zinnen, maar de klare hemel, het gerucht der menigte toen zij in de glorie reed hadden haar getoond dat geen kleine schuld de groote waarheid deren kon. De schuld was beleden en vergeven, waarom dan wilde zijn liefde niet zien dat haar hart hem smetteloos behoorde, waarom bovenal was hij gevloden van wat zoo volmaakt gevormd was dat alle oogen bewonderden. De eenige van haar verlangen, de eenige wien ieder deel van haar lichaam was toegewijd, schuwde haar. Zij liet zoeken en zij liet vragen waar hij kon zijn, en zij verwachtte dat hij gewis tot haar terug zou keeren, zij kon niet gelooven dat hij voorgoed was heengegaan.
Maar de afleidingen, de behagelijkheden en verlokkingen die van morgen tot avond haar naderden van allen kant deden haar vergeten en stilden het ongeduld van het wachten. Edele heeren van het leger kwamen met knechten die geschenken droegen, balen met de zeldzaamste weefsels, vazen met oostersche reukwerken gevuld, maar sieraden en kostbaarheden schonk zij aan de vele vriendinnen die, haar gulheid kennend, haar omfladderden, en de gunst van haar gezelschap aan den disch of op een rijtocht hield zij voor den hoffelijksten of den schoonsten man. Het huis op Pizzo
| |
| |
Merlo verkreeg dien zomer onder de vreemde heeren een faam van keurige genoegens die nergens anders te vinden waren. Reeds na den maaltijd kwamen zij er om elkander of bekende vrouwen te ontmoeten, om gesprekken of liederen te hooren waar krijgslieden niet aan gewoon zijn. De warme avonden vergingen met luitspel en lonken, met wijn en confituren en bevallige vleierij, en wanneer Dianora eindelijk alleen was in de stilte van den nacht en den zucht voelde zwellen in haar borst. vielen soms de tranen wel, maar zij vloeiden niet uit droefenis alleen, er was ook ergernis en bittere grief. Zij begon te beseffen dat zij verlaten was niet om haar schuldige daad, want zij wist dat zijn liefde die vergeten kon, maar omdat zij te klein werd geacht, omdat een al te streng oordeel de wereldsche neigingen gebreken noemde en de gebreken zwaarder telde dan haar liefde. En zij begon haar kracht weder te voelen en na de tranen rees de trots in haar, zij kon van hem geen minachting verdragen. Toen Sciarra kwam om te zeggen dat hij hem nergens in de stad gevonden had, antwoordde zij dat zij niet meer zoeken wilde. Het was gekrenkte trots, het was toorn die in haar wangen gloeide.
En guller werd zij in het gezelschap, vrijer en luider klonk haar lach en schertsend antwoord, koeler nam zij de geschenken aan en kwistiger deed zij ze weg. Wie haar prees waar velen het hooren konden, die zag haar met den glans van haar oogen, de tinteling van haar gelaat, de fierheid van haar gestalte waarlijk allen die bij haar stonden overtreffen. Voor den streelenden lof schonk zij haar gunsten zoo gewillig dat Argentina haar vaak vermanen moest. Zij echter bemerkte niet hoe soms een heer haar bejegende of zij van lagere afkomst was of behoorde tot de vrouwen die niet meer geteld worden dan de waarde van wat luttel goud. En steeds begeeriger zocht zij den roes van genietingen, steeds wufter scheen zij tot zij bij de vriendinnen den naam kreeg van de losbandigste onder hen allen, maar geene wist wat zij verborgen droeg behalve Argentina, de trouwe beschermster die eenmaal zichzelf verwondde toen zij haar het dolkmes uit de hand moest wringen.
Het was een vroege morgen, Dianora had zich gebaad, met zalven en reukwerk verzorgd, zij stond voor den zilveren
| |
| |
spiegel waar fel het licht in flikkerde, zij staarde in haar blankheid en teederste schaduwen. Dan herinnerde zij zich hoe den avond te voren in een hoek der kamer de naam van Landro was gefluisterd, ook herinerde zij zich hoe zij geschreid had in een droom dien zij niet meer wist, zij zag in den spiegel hoe afschuwelijk haar mond zich tot een snik vertrok. De handen wanhopig wringend vroeg zij waarom haar onthouden werd wat de hemel haar als een recht gegeven had. Argentina hoorde den kreet, zij kwam haastig binnen en kon de hand met den dolk nog grijpen.
Die gedachte aan haar recht begon haar te beheerschen. Zij voelde zich gezond in de zwellende begeerten en sterk in de behoeften, en groot en glanzend voelde zij zich in de streeling der lusten. Wanneer zij uit de kerk kwam waar zij gebeden had voor Landro, smeekend dat de lieve Maagd de hardheid van hem weg mocht nemen, liep zij langzaam door de straat, recht voor zich ziend te midden van veler blikken, en het behagen verwarmde haar. Onder de blakende zomerzon vervulde haar een geluk dat zij zoo geschapen was en de kracht van haar zinnen gaf haar het fier besef dat zij recht had op voldoening en verzadiging. Haar schoone vorm was gelijk al het schoon der aarde uit den goddelijken adem voortgekomen opdat het leven een lust zou zijn, de dorst was haar gegeven om gelescht te worden, en om de heerlijkheden van het bestaan te genieten dreef de behoefte haar naar alle vreugden van het heden. Indien zij met zoo groote begeerte geboren was kon geen wet, geen gebod, geen zede goed zijn die haar een natuurlijk recht onthouden wilde. En indien hij met wien haar ziel verlangde vereenigd naar de aardsche zaligheid te gaan, naar het allerliefste dat voor menschen te vinden is, indien hij haar versmaadde en ontweek, had zij het recht voor haar ledigen boezem te nemen wat het toeval bood. Zij wist wel dat er altijd verdriet zou zijn om den smaad, en wrangheid in den kus dien slechts haar lippen begeerden, maar haar trots wilde het een vergeten en de drift van het bloed wilde het ander niet kennen. Aan het eind van zulk gemijmer zat zij met een zucht en met een traan die zij vallen liet voor wat geweest was of had kunnen zijn, en het was haar wil dat de stem van Landro niet meer in haar hart zou fluisteren.
| |
| |
Zij nam het geld dat haar rijkelijk geschonken werd, de kooplieden brachten hun duurste kostbaarheden naar Pizzo Merlo. Albasten vazen stonden er met paarlen die eenmaal een godinnebeeld in het oosten hadden versierd, er lagen op den vloer kunstig gesneden cameeën eenmaal door keizers van Byzantium gedragen, de kleederen van Moorsch brocaat of Chineesche zijde, zwaar van gouden loovers, de ivoren fleschjes met amber, kruiden en olieën vulden iederen hoek der kamer. De vriendinnen vonden er de fijnste suikerwerken bij hun kout en scherts, den geurigsten muscadel om de oogen weer te doen schitteren, de koelste lafenis voor hun vermoeide lippen.
Toch waren er dagen dat zij zich opsloot en niemand wilde zien, dat zij Argentina die haar spijs of versnapering kwam brengen zwijgend van zich weerde. Dan schreide zij over haar verlatenheid en riep zij den hemel aan haar te straffen voor al het kwaad. En haar mond fluisterde teedere woorden of hij bij haar was met zijn arm over haar schouders. Maar als het stil werd in het vertrek en zij begreep dat haar berouw en tranen nutteloos waren, als zij in den spiegel haar gezwollen oogen zag, voelde zij weer hoe zij gekrenkt was en vernederd, en zij rees met een zacht verwijt aan den afwezige. Dan kwam zij weer beneden in de behagelijkheid van scherts, muziek en wijn, en in de bedwelming vergat zij het schrijnend wee. Uit behoefte nam zij wat zij begeerde, maar voor de nooddruft van het hart die niet geholpen werd zocht zij meer en steeds meer dan bevrediging alleen, zij verzon buitensporigheden en achtte geen vermoeienis.
Dien zomer begon de pest weer in de stad. Een edelman die haar behaagd had stierf, zij koos een ander. Maar toen het leger aftrok en de Orsini wederkeerden, de verwanten van Fragnano die zij duchtte daar hij immers om harentwil verslagen was, vroeg zij de vriendin een huis te zoeken in Isola, en zij ging er heen met andere vrouwen die voor de geschuwde kwaal beveiligd wilden zijn. Daar, waar de zachte hand van Argentina haar niet terughield, gaf zij zich roekeloos over aan onmatigheden die de anderen verbluften, zij kende niet meer wie of hoe of wat. Taddeo kwam er met zijn vrienden, de nachten werden zoo wild van drinkgelagen en uitspattingen dat het schandelijk gerucht er van in de stad
| |
| |
van mond tot mond ging. En toen in het heetst van het seizoen Dianora door de moeraskoortsen te bed moest liggen, fluisterden de vriendinnen verschrikt te zamen, zij ontvluchtten haar allen te gelijk, vreezend dat de straf des hemels voor de lasterlijke zonden ook hen zou treffen. Ook de brassers, die van krankheid hoorden en geen zorg kenden dan voor de pest, vermeden het huis.
Zij lag alleen, vele dagen, zich voedend met wat een vrouw van het land haar toevallig bracht, en om de angsten van de eenzaamheid te verdrijven bedwelmde zij zich met wijn. In September, toen het keizerlijk leger wederkeerde, herkende een der edelen haar en uit mededoogen gelastte hij zijn knechts haar op een baar naar de stad te dragen.
Bij Argentina herstelde zij dra, maar, met den spiegel in de hand, staarde zij vaak naar den vloer en een doffe toon dien zij nooit gehoord had klonk in haar stem, zij wist wel dat het niet de zwakte of de vermoeienis van het lichaam was die haar neerslachtig maakte, maar een wanhoop die zij nog niet begreep. Zij had gezien hoe nutteloos de vergetelheid was waarin zij leefde. Het genot dat zij haar recht noemde bleef verre van haar zoo slechts een geringe krankheid haar nederlegde, de trots van haar schoonheid moest haar smaad worden indien een koorts haar vermagerde, en de menschen met wie zij haar vermaken zocht, de vrienden en vriendinnen, zouden haar schuwen zoodra haar oogenblik voorbij was. Wat dan, wanneer zij alles had genomen wat zij noodig had, wanneer de heete kracht in haar verflauwde en verviel? Met ledige handen zou zij moeten bidden en hij zou vragen wat zij gedaan had met wat hem toebehoorde. Boven alle nietigheden van wanhoop die voorbij was en ellende die niemand had gezien zou de liefde blijven, maar de blijdschap die in haar leefde zou zij hem onthouden hebben. En plotseling openden haar oogen en zag zij dat waar zij over mijmerde reeds waarheid werd, de blankste lusten van haar jeugd had zij verspild met genot nu lang vergeten, de blijdschap kwijnde en de eerste sluiers die het aardsche leven eenmaal hullen daalden reeds. Wanneer hij te morgen terugkeerde zouden haar oogen niet kunnen glanzen gelijk zij glansden in de lente van Giocosa en in haar wang zou de gloed niet meer tintelen dien hij smachtend had aange- | |
| |
schouwd. Zij wilde niet schreien, zij wilde wat zij nog goeds bezat wel bewaren.
Dien winter leefde zij rustig met haar kind en Argentina, slechts een enkele vertrouwde kwam in de stille kamer op Pizzo Merlo. De uiterste kracht had zij voor die beheersching noodig, want de dagen waren lang en in de lange ledige uren kwelden de eentonige gedachten. Een waas van droomen en staren, van tranen die weerhouden werden glansde voor haar oogen, een matte bleekheid lag op haar wangen en haar lippen waren strak gesloten. Zij hield Nannina veel op de knieën, met een droeven lach.
Bij het Karnaval deed zij voor het eerst weder een sierlijk kleed aan om de zotternijen en de spelen te gaan zien. Zij bemerkte toen hoe mager zij was geworden en op straat, wanneer een bekende op haar toetrad, moest zij telkenmaal de uitroepen van verbazing hooren. Er was minachting in de blikken der vrouwen, onverschilligheid in die der jonge edelen.
Toen, op een morgen na snikken en geklaag, rees zij hartstochtelijk op, zij kon de schoonheid en de vreugde van de wereld waar de brandende dorst om riep niet voorbij laten gaan, zij schreeuwde het uit dat de jeugd die nog in vollen bloei moest komen haar recht wilde hebben, geen kwaal en geen verderf kon erger zijn dan de hopelooze verlatenheid. Indien het wreede lot zoo beschikte dat zij hem in dit leven niet meer mocht toebehooren kon zij niet anders dan berusten, maar het vuur zou blijven branden en gevaarlijk worden zoo zij het te zeer bedwong. Zij achtte Argentina's lieven raad noch zuchten, zij verzorgde en tooide zich en ging weer met de glinstering der begeerte tot de uitbundigsten, de wildsten der vriendinnen.
Zij meende dat het laster was die de fortuin had doen keeren, want haar vormen, haar bevalligheid en helderen lach had zij weldra teruggewonnen, en haar toonde de spiegel het donker in haar oogen niet dat door de lichtzinnigen angstig wordt geschuwd, noch sprak Argentina, die het wist, ervan dat het soms slechts één enkele bloesem is die de jeugd zalig maakt en dat al de bloei die volgt vergeefs kan zijn. Landro die uit haar oogen had gestraald, hij was het die haar zoo recht, zoo blinkend, zoo schoon gemaakt had dat alle oogen
| |
| |
haar begeerden, en zijn geest was het, troonend in haar binnenste, die voor haar den heerlijken gloed over al het aardsche had gelegd. Nu hij haar verlaten had, nu zij niet meer hoopte was zij een vrouw te midden van andere vrouwen, wedijverend om hun rechten op genot of dagelijksch brood. De droefheid van haar ziel, verlaten en zonder geloof, boog haar neder tot haar val.
Vaak zat zij alleen bij feest of schouwspel, hoe zij ook trachtte te behagen. Wanneer de anderen naar huis of ten maaltijd waren gegaan met de jonge, de edele, de hoofsche heeren, met de schitterendste der vriendinnen, liep zij met een gering man door straten waar zij meende niet gezien te worden. Soms kwam een stadswacht dreigend en vloekend aan de deur of zij er eene uit Ripa was. De ongeziene zorgen van Argentina bedekten veel van haar schamelheid, maar wanneer een der genooten, die een jaar te voren haar geschenken had aangenomen, haar smadelijk had gekrenkt, zat zij stil, zeer stil bij haar kind. En zij bedacht dat zij toch eenmaal de rijkste van allen was geweest.
| |
XVIII.
Mateloos was de liefde die hen vereenigd had zoo dat zij niet gescheiden konden worden en om de vreugde over hen uit te storten tot hun uiterste grenzen had zij gewerkt en gezocht langs wegen waar hun gedachten elkander niet begrepen. Dezelfde liefde die haar verwarmde opdat de schoonheid van haar wezen met al de rijke bloesems der natuur ontbloeien mocht, dezelfde genade had hem de oogen inwaarts gekeerd waar hij in lichtende verten het heil had aanschouwd dat op de aarde niet is. Hem had de goddelijke oneindigheid verblind tot hij den lust der wereld niet meer kende, haar had de drift naar het oogenblik vervoerd in louter behoeftigheid, zij waren verdwaald of zij nimmer elkander terug zouden vinden. Landro echter zocht, terwijl zij wachtte en van geen hoop meer wist.
Naar Viterbo was hij gegaan en had er met de Theatiner paters woning gevonden in het klooster aan de poort Santa Maria buiten den muur. De overste had hem opgedragen een werk in de kapel te voltooien, hij stond er heel den dag alleen in zijn bezigheid en gepeinzen.
| |
| |
Het eerst zocht hij te verstaan van zijn verlangen en zijn daden. In klaren eenvoud ontwaarde hij aanstonds den vreemden strijd in de liefde die hen verbonden had en hij erkende dat hij overwonnen was geweest en medegevoerd. Het innigst van zijn verlangen was tot God gericht, de kracht in haar had hem gedreven tot daden die niet waarachtig de zijne waren. Te leven naar de heilige leer en hier te geven wat van den hemel ontvangen werd, te steunen waar zwakken een sterkere hand behoefden, de beste mogelijkheid uit zich zelven voort te brengen met de aandacht enkel tot de volmaaktheid, dit was de zuiverste wil die hem bewoog. Maar de zoete bekoring had hem gedwongen niets te doen dan wat haar begeerte kortstondig bevredigen kon, in zijn ijver had hij zichzelf vergeten en haar bevrediging tot de zijne gemaakt. Eindelijk, toen hem niet gegeven werd, had ook hij gedaan wat de kortzichtigen doen die slechts hun heil verwachten van den dag die voorbij gaat, hij had zijn hand uitgestrekt en de zonde was gevolgd, een mensch door God geschapen had hij vernield om zijn zelfs wil alleen. De wereld die hij verachtte had hem overwonnen, had hem geprikkeld en aangezet tot haar slechtste daden. Waar moest hij hulp vinden, hij dien de liefde gemaakt had tot den zwakste onder de zwakken? In boetvaardig gebed, uur aan uur, wilde hij den hemel aanzien, en de stem van de vrouw die leefde in zijn ziel zou smeeken met de zijne in het eeuwig koor der smachtenden.
Geknield voor het altaar, terwijl zijn handen het werk deden met beitel en hamer, bad hij de heiligen en de barmhartige Moeder hem te hooren opdat hem eenmaal de schuld vergeven mocht worden. De eerste vertroosting van het gebed was de nederigheid waaruit hij opschouwen kon tot den glimlach van het Maagdebeeld en waaruit hij zijn woorden zacht kon spreken tot de geestelijken in het huis die zich over hem bogen met hun klare vrome wijsheid. Dan werden de zuiverste gedachten gewekt die in hun levendigen overvloed zijn geest verhelderden zoodat hij gedurende de lange nachten verder begon te zien. Hij zag zijn gebrekkigheid, en hij zag dat de strijd dien de liefde in twee wezens gevoerd had een strijd was geweest tegen beider gebrekkigheid. De goedheid der schepping had hij niet kunnen begrijpen en wat de hemel goed gemaakt had in de vrouw had hij
| |
| |
veracht daar hij zich blind gestaard had op het onvolmaakte. Het geweten had slechts twee mogelijkheden gekend, aan den Schepper zich te wijden of aan de schepping, en hier tusschen te kiezen om het een te verwerpen was hem gemakkelijk geweest, maar hij had gedwaald, want het geschapene moest goed zijn boven alle gebrekkigheid, en de aarde kon niet strijdig zijn met den hemel die haar had gemaakt. Wie de schepping nietig achtte had den Schepper niet waarachtig lief. Het geweten behoefde niet te kiezen, want beide wegen leidden tot het eender doel, de liefde te geven zoo zij ontvangen werd. Dianora ging naar haar aard den weg waarlangs van het leven veel genomen wordt, hij was den zijnen gevolgd dien hij den rechten had gewaand. En zoo waren zij beiden gedwaald van elkander, en zoo, wijl zij niet te zamen waren gebleven, was ieder gevallen op zijn weg. Hij kon niet anders dan bidden dat in haar de wereldsche zin tot een schoon leven mocht voeren, bidden dat hem eenmaal geopenbaard mocht worden hoe hij zijn plicht jegens den hemel kon doen met eerbied voor de goede gave dezer wereld.
In gebed en gepeins, in berouw en vroomheid gingen vele dagen. Er waren bittere oogenblikken dat hij haar verweet te veel het vluchtig genot gejaagd te hebben, het kind en zichzelf verwaarloozend; er waren oogenblikken van hooger inzicht wanneer hij begreep dat zij van het aardsche vuur gedreven niet anders kon, van droef berouw ook dat hij niet zijn geheelen plicht aan haar gedaan had. Maar in het innigst gebed dat uit de waarheid der ziel steeg klonk nederig en zuiver een stem die sprak dat hij, voor zijn zwakheid begon, immer met al zijn liefde gestreefd had naar den heiligste der plichten. Doch de rust werd hem niet gegeven. Na mijmering, arbeid en aandacht voelde hij weder en weder een drang die eindeloos moest zijn om de armen uit te strekken naar de vrouw wie al zijn dagen toebehoorden.
Soms schrok hij op in de eenzame schemering der kapel wanneer een broeder, ongemerkt genaderd, de hand op zijn schouder legde, meenend dat hij van vermoeienis in slaap was gevallen. Hij staarde en kon geen antwoord geven, en als hij het werktuig opnam om voort te gaan keerde een kwellende gedachte weer. Soms echter werkte hij met al zijn
| |
| |
wil en al zijn kracht om te vergeten, maar aan het eind van den dag opstaande om den arbeid te overzien voelde hij plotseling een hitte tot zijn aangezicht stijgen en daar hij van de onrust niet spreken kon ging hij haastig uit. Langs de gaarden en over de heuvelen snelde hij om een plek te vinden waar hij uit het diepst van zijn versmachting luid een schoonen naam kon roepen. Op de knieën schouwde hij over het land rondom waar de regens van den vroegen winter een donkeren glans over de heuvelen hadden gespreid, boven zweefden de lichtende wolken en van den hemel, den lichten hemel straalde de zon die de vreugde over de aarde bracht. Hij vouwde de handen en dankte voor de schoonheid, hij voelde hoe de milde lucht die hij ademde vervuld was van dezelfde weelde die in Dianora leefde en die hij nimmer had gekend omdat hij met soberheid was gevormd. Toen begon hij ook zijn hoovaardij te verstaan, hoe hij de lusten en behoeften veracht had om met den geest enkel den eeuwigen hemel aan te zien, en nochtans zondig was gelijk de nederigste der behoeftigen. De hoovaardij, bij de wellustelingen der stad eenerzijds die al het heil in het hier meenden te vinden, bij de geloovigen anderzijds, de hoovaardij had de verdeeldheid gemaakt tot het scheen of God en zijn maaksel vijandig waren. De vrome vaders, predikend van gebrekkigheid en vergeving der zonden, gaven al de goedheid die in hen woonde, doch aanvaardden zelven niet de volle maat der liefde; de wereldlingen namen gretig al wat geschonken werd, en spotten met de zonde, en brachten niets voort uit de liefde die hun gegeven was.
In gebed en gemijmer vond hij de rust der gedachten, maar het onbegrepen verlangen brandde in hem, hij wist dat hij niet zeer lang zou kunnen wachten tot zij tot hem werd teruggevoerd en dat hij eenmaal zou moeten gaan om haar te zoeken. Nochtans beheerschte hij zich vele maanden en leefde met de geestelijken in hun eenvoud en regel, zijn liefste gedachte was aan haar, dat ook zij mocht bidden om de genade van hun zoeten tijd.
En eindelijk schreef hij haar een brief om tot hem terug te keeren en naar Venetië te gaan of naar een ander land, hij schreef dat hij niet komen durfde daar de Orsini gewis zich wreken zouden. Die brief bereikte haar niet, hij wachtte
| |
| |
in vergeefsch geduld, week na week, in lange dagen van arbeid, lange nachten waarin hij de zonde peilde waarvoor met geen menschelijke straf geboet kon worden.
Het voorjaar kwam. Hij ging in de stad onder de burgers en hoorde dat de keizerlijke benden dien winter in Rome waren teruggekeerd en van de wandaden die zij er bedreven hadden. Toen zeide hij tot den prior dat hij iemand in Rome beschermen moest, hij nam haastig afscheid en toog op weg.
Het huisje in Trastevere vond hij verlaten, alleen de oude man was er, liggend op den vloer, ziek en ellendig. Van Dianora en het kind wist hij niets, hij had ze sedert den ramp niet meer gezien, maar haar koffer stond nog in de kamer.
Toen ging hij naar Pizzo Merlo. Bleek van schrik ontving Argentina hem, zij kon nauwelijks spreken en gaf verward en onduidelijk antwoord, zij zeide slechts dat zij Dianora in vele dagen niet had gezien. Het kleine kind werd binnengebracht, maar het kende hem niet en verschool zich achter de dienstvrouw, het werd weer weggevoerd want hij had geen andere vragen dan naar haar. En Argentina moest zwijgen, met een gebaar van onwetendheid, met neergeslagen oogen.
‘Spreek toch!’ riep hij eindelijk, de handen voor haar vouwend. Zij zag hem aan en sprak met zachte woorden.
‘Ik heb mijn best gedaan, ik kon niet meer. Zij is verloren. Na Kerstmis is zij niet teruggeweest, telkens en telkens heb ik haar gezocht, ik heb gesmeekt en ik heb met geweld haar naar huis willen brengen of zij mijn dochter was. Nu zie ik haar nergens meer en door de verhalen die ik hoor vrees ik ook haar te zien.
Maar zeg toch waar zij het laatst was, dat ik haar zoeken kan.’
‘Simonetta heeft van haar knecht gehoord dat zij in Ripa zwerft, in de krotten waar soldaten en dieven komen. Misschien is het niet zoo erg, maar het is een vreeselijke tijd. Ga haar zoeken, Landro, breng haar terug, het kind roept haar iederen dag.’
‘Kom, haast je, kom mee, vriendin.’
Zij riep om haar grauwen kapmantel en volgde hem. De avond viel, de lichten werden aangestoken. Een vochtige zwoelte dwaalde door de duisternis en in een andere straat klonk soms het lachen of fluiten van een die vroolijk om de lente was. Zij kwamen in de arme buurt waar vrouwen
| |
| |
voor hun deuren stonden, sommigen neuriënd, anderen kijvend met wie binnen waren, in de kleine herbergen, waar het licht van kaarsen door de luiken scheen, was gerinkel en mannenrumoer. Landro sprak enkelen aan, er waren er die hem herkenden van den tijd toen hij voor het Oratorium werkte, en eindelijk wist iemand hem te zeggen van de blonde vrouw die door de stad had gereden, dat zij veel met de mannen van de wacht werd gezien die in de beruchtste herberg kwamen drinken. Zij gingen er heen en traden beiden in het duister vertrek. Op een tafel, bij drie twistende hellebaardiers met dobbelsteenen, zat Dianora, zingend en beurtelings uit hun kroezen drinkend. Langs de luidruchtige mannen en vrouwen aan den wand ging Argentina tot haar, en zij fluisterde en trok haar mede in haar arm. Buiten nam zij de hand van het gelaat en maakte zich uit de omarming los, zij scheen versuft in den roes, maar met haar mond dichtbij de vriendin fluisterde zij: ‘Landro?’ En met teedere hand wendde Argentina haar hoofd naar hem.
Met een schrikkelijken gil sloeg zij de handen uit en snelde weg in de duisternis.
Er kwamen nieuwsgierigen buiten, roepend en vragend, maar Landro en Argentina wisten geen antwoord en zwijgend keerden zij naar huis. En zwijgend zaten zij tot laat in den nacht bij elkander.
Eindelijk echter stond hij op en sprak:
‘Bewaar Nannina voor haar, zij alleen kan haar eenmaal troosten.’
Dan drukte hij zijn lippen op haar hand, lang, zeer lang. Toen hij heen was gegaan legde Argentina zich in de kussens om te schreien. En Landro daar buiten in den lentenacht hief zijn aangezicht naar den sterrenloozen hemel, vragend waarheen zijn schreden moesten gaan, en hij keerde zich naar de buurt waar hij haar gezien had en zwierf er vele uren, soms stil staand en soms luisterend, vrouwen die er arm aan arm gingen riepen hem na met luid gelach.
| |
XIX
De stad Florence leefde in zwaren druk. Weinigen droegen nog de oude begrippen van gemeene rechten en plichten
| |
| |
aan den hemel, weinigen bleven de zuivere beginselen van de leer getrouw, en de belijders van het nieuw geloof, dat den mensch alleen als heerscher over zijn lot aanschouwde, namen de macht met kuiperijen en verraad, met driest geweld. De republiek moest vallen waar eeuw door eeuw de geest gestegen was tot zijn hoogsten bloei. Maar groot zou haar strijd zijn hoe groot ook haar val, uit haar zonen zouden helden rijzen.
Landro was teruggekeerd in het huis zijns vaders, en te zamen met Sciarra vond hij werk in het klooster van San Marco. Na de dagtaak zat hij met zijn vriend en zijn zuster Costanza in de kleine zaal, sprekend over de geruchten en beroeringen, messer Ordelmonti luisterde zwijgend aan den wand, hij was een oud langzaam man geworden die geen ander belang had dan zijn arbeid in de rechtzaal, geen andere verlustiging dan de zorg voor zijn bloemen in den binnenhof. In zijn aanwezigheid zweeg Landro van hetgeen hij in Rome had ervaren, maar alleen met zijn zuster moest hij somtijds spreken van de droevige gedachten aan haar die hem verlaten had, of met Sciarra liep hij uren buiten de poort, zijn oordeel vragend of zijn raad, luisterend met de innigste hoop die hij zelfs niet noemen durfde. Sciarra, die van de liefde slechts de droomen kende, gaf hem immer rust met zijn vertrouwen dat zielen die vereenigd waren niet gescheiden konden worden. Het klaar gemoed van den vriend, met de bestendige vreugde aan het werk en den vromen eenvoud, stilde zijn verwarde gedachten zoodat ook hij met toewijding de werktuigen hanteeren kon, en soms, wanneer een zucht hem ontsnapte, bemerkte hij dat hij iets vergeten had. Eens schreef hij een brief aan Argentina en wachtte in ongeduld vele dagen, hij liep onrustig her en der en was het liefst alleen in den schemer van Santa Nunziata. Het antwoord kwam, een uitvoerig verhaal van het kind, hoe het gezond en gelukkig was, en een bede voor de moeder. Hij peinsde, en hij bad dat hij niet onder de wanhoop vallen mocht, hij had zijn plicht te doen en indien hij sterk bleef in het vertrouwen zou zij zeker wederkeeren. Geregeld en kalm vergingen weken en maanden, maar uit den droom waar hij de oogen, den glans, het gebaar van haar zag beving hem soms een zoete beroering waar hij den hemel
| |
| |
voor dankte, en helder klonk dan de naam van Dianora in het gebed.
Hij ontmoette Taddeo weer die voor de plundering van Rome was teruggekeerd en thans rijk in het oude huis van Colombe woonde. Onder de vrienden met wie hij het meest werd gezien, de heftige partijgangers van Medici, waren de gebroeders della Rena, die in des hertogs dienst af en aan gingen om het paleis gereed te maken. Wanneer zij hem tegenkwamen kenden zij hem niet, en wanneer Taddeo stil stond om hem aan te spreken vervolgden zij hun weg.
‘In ruil voor de ware vriendschap die je mij hebt aangedaan,’ sprak Taddeo eens, ‘geef ik je een nuttigen wenk. Een verstandig man zou de stad vermijden waar hij zooveel brave menschen heeft gekrenkt. Maar nu je er eenmaal bent: kijk voor je. Helden zijn ze niet, daarom kijk ook achter je waar je loopt. Mijn goede oom is afwezig, geluk daar mee. Maar hij komt terug, en ik ben benieuwd wat hij voor je bedenken zal. Ja, het zou een andere wereld zijn als er geen vrouwen waren.’
En kort daarna, op een Zondag toen hij met zijn vriend naar Fiesole wandelde, ontmoette hij Venturi, bleek en donker, die recht voor zich zag terwijl hij voorbij ging. Nadat zij een poos zwijgend naast elkander hadden geloopen sprak eindelijk Sciarra, zeggend dat het immers voor Dianora onmogelijk was terug te keeren waar gewis de bedrogen man zich wreken zou, hij drong aan dat Landro haar zou waarschuwen voor de gevaren die haar hier wachtten. Landro echter voelde zich sterk om haar te verdedigen en vreesde niet. Zij dwaalden over de heuvelen en onder de groene boomen den ganschen dag, zij wendden hun schreden eerst laat naar de stad terug.
En in het donker werden zij verraderlijk door drie mannen aangegrepen en gestoken, zij worstelden op den grond, het duurde lang eer Landro de aanvallers af kon werpen. Bloedend, wankelend arm aan arm zochten zij den weg, tot zij eindelijk eenige burgers ontmoetten die hen steunden en naar huis geleidden.
Die dagen dat Landro op bed lag, wachtend op genezing, starend naar het blauw door het venster, ontbloeiden rijkelijk de gedachten, een weldadige teederheid vervulde hem. Hij
| |
| |
wist dat Dianora komen zou en hij begreep nu dat zij in hun eigen stad niet konden zijn, hij moest een andere plaats bedenken waar hij haar wachten kon. Maar bovenal moest hij bedenken hoe het haar mogelijk zou zijn te komen, zonder schaamte, zonder berouw. Hij zelf moest zijn schuld erkennen dat hij haar alleen had gelaten in een wereld die haar gemakkelijk mee kon voeren daar zij, in den aanvang de zondigheid niet verstaande, argeloos genomen had wat zij vond, tot zij het kwaad begreep, maar niet terug kon uit wat haar eenmaal gevangen had. Dien avond in Ripa had de smart haar voortgejaagd. En indien hij de kracht niet vond om haar te steunen, wie dan? en waar zou haar einde zijn? De zielen, voorzeker, konden nimmer scheiden, maar ook in het kortstondig leven behoorden zij elkander. Waarom was hij heengegaan? Wat was het dat hem zoo geslagen had dat hij die harde woorden sprak? Droefenis te vinden dat de allerliefste zwak en gebrekkig als anderen was. Bedrog bestond niet in haar, noch trouweloosheid, maar onnoozel had zij der zinnen kracht al te vrij gelaten en de verkeerdheid der wereld had ze meegevoerd. Kleinmoedig en dwaas was hij geweest de vrouw, voor wie bij wat hij deed, bij wat gebeurde iedere gedachte was, naar wie zijn ziel smachtte ieder oogenblik, alleen te laten toen zij niet ging zooals hij. Hij voelde dat met haar alleen zijn dagen goed konden zijn en hij schaamde zich niet om deze waarheid dat hij gelijk in den aanvang zede en wet verzaken kon zoo hij slechts het licht van haar oogen aanschouwen mocht. Eenig slechts kon het geluk zijn dat hier gegeven werd en zoo het gedaan moest zijn had hij onder de menschen geen enkel doel. Maar hoe kon hij haar naderen zonder haar smart te geven of de droeve schaamte in haar te wekken. Vele dagen lag hij en peinsde, en hij sprak met Sciarra, hij luisterde naar de woorden van ervaring van den ouden Fra Pierucchio. Eindelijk schreef hij een brief dien hij aan Argentina zond om haar te geven.
‘Geliefde, vergeef de domheid van mijn verlangen dat mij dreef je te zoeken zooals ik deed, vergeef mijn domheid en zelfzucht dien avond in Pizzo Merlo. Deze dagen heb ik gezocht in vele gedachten en gevonden dat ik een recht bezit dat ik nemen moet. God heeft ons hier een spanne
| |
| |
tijds gegeven waarvan wij iedere kleine stonde zuiver moeten leven, in ons beiden is de wil om zoo te doen gelijk en eender. Eenmaal liet ik je alleen, eenmaal vluchtte je van mij, ofschoon onze innigste wensch was om te keeren en dichter bij elkaar te zijn. De liefste waarheid is dat ieder moet geven uit zijn liefde gelijk ieder ontvangt uit de liefde waar al het levende uit geboren wordt, de warmte moet van ons stralen, van de handen zoowel als van de oogen. De zucht om zoo te geven is gemakkelijk te voldoen, maar het geweten vraagt naar het hoe en vindt daarin zijn moeiten, of het beter is den Schepper te geven of de schepping. Onze aard neigt tot de wereld der broeders of tot den hemel des vaders, het geweten kiest welke neiging het volgen zal. De eene of de andere weg staat open, die tot het bereikbaar geluk der natuur of die tot den eindeloozen eeuwigen God. Het wereldsch heil of het hemelsch. Maar hemel en wereld zijn niet strijdig, de wereld immers is uit den Schepper voort gekomen, gebrekkig, ongehoorzaam, zondig, maar haat jegens haar maker is in haar niet. De strijd dien wij voeren is tegen onze gebrekkigheid, al het geschapene is behoeftig. Wie eerst de wereld wil en voldoening van behoeften, wil eerst zijn eigen baat. Wie het hart enkel heeft tot God genegen vergeet wereld en behoeften, de wereld kan hem niet voldoen en de heerlijkheid der schepping zal hij niet kennen. Het is niet genoeg het een te kiezen of het ander, maar zoo wij niet anders kunnen is het boos of dwaas ons af te keeren van wie niet kiest zooals wij. De liefde is in ieder schepsel en wie zich geheel aan haar overgeeft ontdekt haar grootheid, zij zal de oogen openen voor het innerlijk gezicht, dat is het geloof, de leidstar van ons leven. Midden in de wereld heeft God ons gezet opdat wij zijn schepping kennen mogen, en uit het geloof, de kennis Gods, komt de kennis van de wereld met de vreugde. Wie God liefheeft bevat hem binnen zijn aardsche grenzen en heeft de zuivere
liefde tot het geschapene. Wie God liefheeft ook kent de volmaaktheid die is daarbuiten, en kent de liefde die is hierbinnen, met al haar vruchten waarvan geen enkele volmaakt kan zijn. Gansch en al naar het hier genegen is geen enkel, gelijk geen enkel gansch en al daarginder zoekt, maar het geweten vraagt wat meer is, langs den weg der onvolmaaktheid of langs
| |
| |
dien der liefde tot God alleen. Beide wegen voeren wel tot het eender doel, maar die door de wereld gaat is die waar veel genomen wordt, de ander is die van louter gaven. Wij beiden, geliefde, wij hebben beiden hetzelfde gedaan, de een heeft te veel, de ander te weinig genomen, de een te weinig, de ander te veel gegeven, beiden hebben wij God en zijn wereld te kort gedaan. Ik wil niet langer zonder de eenige voor wie ik geboren ben, de eenige in wie ik mijn aardsch heil vinden kan, mijn recht dat ik verwaarloosd heb. Geliefde, zoete vrouw, gedenk dien lentedag aan de beek Mensola toen wij beiden de groote goedheid dezer aarde kenden gelijk de kleine vogels die zongen om den zonneschijn, Dianora, eeuwige van mijn ziel, wij weten dat de liefde van de wereld een hemel maakt. Die liefde heeft God ons gegeven, laat ons de dagen loven van dit aardsche paradijs. Wat scheelt het of wij in onze stad niet mogen zijn? Hier wacht ons de wraak, straf wellicht voor wat onze lichtvaardigheid te zamen met de domheid van anderen deed. Kom niet hier, mijn vrouw, maar ik zal komen zoodra de wonden genezen zijn die de wraak mij reeds toebracht, ik zal komen en je medevoeren naar een land waar geen mensch ons kwaad wil. Kus Nannina met vele kussen en onder de kussen die zij je wedergeeft zullen er vele zijn van mij.’
Argentina, die haar na veel moeiten gevonden had, gaf haar den brief, het was een middag in dezelfde herberg waar zij met de stadswachts had gezeten. Zij las, zij zeide niets, maar zij stond op en een ring uit haar boezem nemende wierp zij dien de waardin ter betaling toe. Door heel die buurt van Ripa liep zij zwijgend mede.
‘Het is een jaar geleden dat hij kwam,’ sprak zij toen, ‘een jaar ben ik hier geweest. Ik vrees dat het niet meer kan, het is zoo erg wat ik gebroken heb. Maar een eind moet er zijn.’
Toen Argentina haar verzorgde zag zij hoe mager zij was geworden, en voor den spiegel te zamen omarmden zij elkander, schreiend en lachend, want de eene wees den eersten rimpel tusschen de oogen en de andere kuste die plek.
Den morgen daarna stond Dianora zuchtend van het slapeloos bed en ging uit om alleen te zijn. Buiten de stad zat zij op een heuvel tusschen de wijnstokken, mijmerend, met
| |
| |
de oogen naar de kim gericht. Zijn geest had zij verstaan, hij wilde niet kennen wat zij misdaan had, hij duldde geen smart voor haar. Maar hij had niet zooals zij ervaren dat de weg waar veel genomen wordt de weg is waar veel verloren wordt, hij wist niet van de ledigheid wanneer de lusten zonder verzadiging zijn vergaan, noch van de wanhoop wanneer geen redding wordt gezien. Misdaan had zij jegens hem en haar kind, en de wereld had haar geleerd dat er een prijs is voor ieder ding. Hoe groot zou de boete moeten zijn voor een schoon leven en voor de liefde die zij verdorven had. Maar het moest geschieden, of het ook al de komende dagen duren zou, want hoe zij had gebeden haar ziel hoorde geen ander antwoord dan dat zij hem behoorde en hem wachtte, hem alleen. Hoe meer zij nam, hoe meer zij zwelgde en vergetelheid zocht, zoo luider werd de roep daarbinnen. En iederen dag bij het ontwaken had zij gevoeld dat zij niet zou kunnen naderen onder zijn klaren blik. Schoon was de wereld waarvan hij sprak, maar die zij gezien had was zwaar van onreinheden welke ieder die ze kende bedekte en verzweeg. Boeten moest zij en tot de goede Maagd zou zij spreken aldus: Eens was ik een kind dat lachte tegen de zon in den hemel, eens had ik een hart dat al de liefelijkheden der aarde begeerde en ik wist niet dat er kwaad verborgen was, en toen ik wist was het te laat. Maar schouw in mijn hart, o Moeder, en zoo gij daar nog één enkele bloem vindt, geef dat ik haar schenken mag aan wien zij behoort, zoo niet, laat mij slechts bidden, en behoed hem en het kleine kind.
Bij Argentina zeide zij dat zij morgen naar Florence reizen wilde, waar hij was kon enkel goed haar wachten, daar moest zij zijn.
| |
XX
Meer dan twaalf dagen had zij geloopen, daar zij wilde dat vermoeienis en ontbering de eerste straf moest zijn, en ieder van die zwoele zomernachten had een korte slaap onder heesters of op een steenigen heuvel geen verkwikking gegeven, want de onrust pijnigde haar, de hartstocht die haar eertijds voerde waar haar innigste wil niet begeerde dreef haar thans naar een heil dat zij niet kende, doch dat goed
| |
| |
moest zij wijl hij daar wachtte, de ware lafenis. Wat zij doen moest wist zij niet, zij wilde slechts daar zijn waar zij goed kon maken wat zij misdaan had. Ginder, eenige honderd schreden verder, stond de poort. De menschen die kwamen van de stad zag zij aan of zij iets liefelijks kon vinden op hun gelaat, die er heen gingen staarde zij benijdend na. Maar haar hart klopte al te zwaar, zij durfde niet voor hem treden zooals zij was. Zij boog het hoofd neder tot den grond en brak in snikken uit.
Twee vrouwen van de markt zetten hun korven af en vroegen wat haar deerde, maar hoe kon zij antwoorden die zooveel te zeggen had. Dan naderde een zuster die bij haar knielde, en Dianora verborg zich aan haar borst. Haar opheffend voerde de zuster haar mede, een smal pad langs, zij traden binnen den muur van haar ordehuis. Zacht werd zij door de overste ontvangen die haar reinigen deed en nieuwe schoenen voor haar bracht. Eerst echter wilde zij haar naam niet zeggen daar zij zich schaamde, maar knielend noemde zij zich dan en vroeg te mogen biechten. Een vader van de Camaldulensen, na haar gehoord te hebben, gebood dat zij gevoerd zou worden in het Penitentenhuis, maar de overste bad dat zij onder haar hoede gegeven mocht worden, een zuster die haar had lief gehad in de wereld had om die gunst gesmeekt.
In de cel die haar gegeven werd hoog in het huis kwam den dag daarna de vriendin van haar meisjesjaren, Bianca Cambi, zij weenden te zamen en konden niet spreken, want zij wisten dat zij met woorden elkander niet begrijpen zouden. Dianora vreesde den naam te noemen die de andere eenmaal zoo lief was geweest, Bianca bloosde, want zij voelde dat er bij de tranen die van haar oogen vielen enkele waren zooals de vrouwen schreien, dat in haar lach een glans was der vreugde van weleer. Eerst de volgende dagen vonden zij schuchter de woorden om te vertellen van de jaren die hen van elkander scheidden, het was Bianca die luisterde, met de oogen afgewend naar het zonlicht op de populieren, en uit het lang verhaal verstond dat zij dat er voor de vriendin niet anders dan smart was in de wereld. Dan nam zij haar aan haar borst en fluisterde dat ook zij het heil zou vinden waarvan zij in hun lieven tijd zoo innig droomden.
| |
| |
Met open oogen lag zij in de duisternis en zag door de tralies de stille sterren van den nacht. In haar hart, van veel schreien vermoeid, tierde nog het rumoer van Rome dat haar stoorde om de rust van den nachtelijken hemel te verstaan. Den slaap wachtend zag zij ongeroerd de woelige beelden van verleden dagen rijzen en verbleeken, de klank van haar eigen lach dien zij hoorde onder de stemmen was haar vreemd. Wanneer ten leste de sterren weken sloten zich de oogleden, maar in den loomen sluimer hoorde zij nog vaag de roepende geluiden van daarginder. Vroeg ontwaakt van het morgengekweel zuchtte zij vragend wat troost de dag haar brengen kon. Voorbij waren de genietingen, voorbij de jeugd met den lust aan het heden, en welk recht had zij hem te naderen die alleen nog de vreugde geven kon? Al de kracht die eenmaal in haar tintelde had zij aan zichzelf verkwist, van al de hooge beloften waaraan zij zich bedwelmd hadden in dien bloeienden tijd van Bracciano had zij geen enkele vervuld, arm aan schoonheid, arm aan liefde keerde zij tot hem terug. De eenige goede daad ware voor dit leven voor immer van hem te scheiden en voortaan een moeder te zijn bij Nannina. Maar al te wel wist zij dat zij het dagelijksch leven onder de menschen niet leven kon, zij zou uit behoefte aan lust of uit behoefte aan troost dezelfde wegen zoeken die zij ontvlucht was, en bij al haar dwalen zouden zijn oogen haar blijven aanzien en zou zij altijd naar hem smachten. Hoe dan? zou zij troost vinden waar de hand van Bianca haar wees? zou zij haar recht op deze wereld kunnen opgeven, al wat haar kind, al wat Landro behoorde wijden aan den dienst waarvoor zij niet geboren was? Het wereldsch heil of het hemelsch, wie het een kende zou niet aarzelen in de keuze. Maar wreed was het einde der luttele jaren van haar lust, want waar zij koos zou zij een hart brengen dat reeds te veel verloren had.
Een machteloosheid beving haar waarin zij gelaten wachtte hoe over haar beschikt zou worden. Het hart, eenmaal rijk aan ontroeringen en verlangen, scheen ledig en uitgedoofd, gedachteloos zat zij een ganschen morgen onder de laurieren in de gaarde met behagen in de stilte van den dag en in haar ongeroerde eenzaamheid. Wanneer de overste bij haar kwam zitten, een goedhartige oude vrouw, om haar te winnen
| |
| |
voor het heilig leven, luisterde zij onaangedaan of de gemoedsrust waaruit die kalme woorden vloeiden behoorde aan een leven dat altijd verre van haar blijven zoude. Maar de gevoelloosheid werd gestoord op een ochtend toen Bianca blozend kwam met tweërlei bericht. Het eerste vertelde zij met tintelende oogen, er was antwoord gekomen dat Dianora na slechts een korten proef den sluier der Clarissen nemen mocht. Stil en bleek hoorde zij, het was of haar de liefste hoop ontviel, of zij nabij een afgrond was. Maar als Bianca dan van de andere tijding fluisterde sloeg zij de oogen op, de hitte gloeide op haar wangen, en terstond welden twee groote tranen en vielen neder. Bianca was in het klooster van San Marco geweest en had Landro daar gezien die met een broeder stond te werken aan den muur, zij had hem gezegd van Dianora dat zij uit de wereld scheiden ging. Hij had gedankt en geantwoord dat ook hij thans dien allerschoonsten weg zou kiezen. De vriendin, de droefenis verstaande, hief biddend de handen boven haar.
Sprakeloos liet zij zich geleiden naar het kamertje en het eerste wat zij doen kon in de eenzaamheid was te knielen voor de heilige Moeder. En zij bekende: al haar goede wil om zich te wijden aan den nederigen dienst, al haar gedachten om afstand te doen van geluk voor haarzelve waren ijdel geweest, de eenige waarheid die in haar leefde was de heimelijke hoop die zij niet had durven aanzien. De hemel had nu beslist, alleen den troost kon zij verwachten.
Maar niemand zag haar, die dagen van haar proef, hoe zij uren onbewegelijk op den vloer lag, hoe zij zich sloeg om de pijn en het snikken te bedwingen, hoe zij zich wrong en met tandenknersen de vuisten naar den hemel strekte. De volle begeerte en den wil om te heerschen over haar lot kon zij niet overgeven, zij kon niet aanvaarden wat haar gegeven werd. In oogenblikken van kalmte overdenkend wat zij anders nog verwachten kon zag zij zichzelve die zij werkelijk was: terug in Rome of in een andere stad, met de zorgen voor het kind die haar menige stonde van ledigheid zou laten, met de versmachting naar hem die voorbij was, met de hitte en de onrust in de borst. En zij zag hoe zij zijn zou na weinige jaren, gelijk de verlorenen van Ripa, of gruwelijker, gelijk Argentina, eenzaam, uitgebloeid. Had
| |
| |
de maker van het schoone leven het zoo gewild dat aan het einde van al het nemen een afgrond doemde van ledigheid? De genietingen bloeiden inderdaad niet langer dan hun dag, zij lieten zelfs geen geur na, en kil, grauw was de herinnering. Naar het zonlicht daarbuiten, naar den lach, den zang, de beroering der menschen dreef haar het poperend bloed, en zij die zoo roekeloos had genomen dat zij den waren schat verloor, wat anders kon zij nu verwachten dan de genietingen met de ellende der onvoldaanheid? En haar trots boog zich en zij ontwaarde de liefelijkheid der ontzegging. Gelijk hij in San Marco zou zij hier de oogen heffen, de heilige Moeder zou in het fluisteren van het verborgenste hunner harten verstaan wat zij baden voor een ander leven. Weinig was het waarmede zij dienen kon, maar het was haar schuld niet dat zij behalve de liefde die niet meer bloeien mocht niets bezat.
Vermoeid van de strijdige ontroeringen, van den kamp der gedachten, prevelde zij eindelijk niet anders dan den naam der lieve Vrouwe. Wanneer de overste kwam om te onderzoeken hoe zij de proef doorstond knikte zij bij iedere vraag en toonde zich bereid. Maar innerlijk wist zij dat de sluier voor haar den strijd niet beslissen zoude, want zonder aandrang, zonder toewijding, zonder berusting zelfs zou zij nog langen tijd blijven vragen wat voor een vrouw die de liefde zoo groot in zich draagt, en daarbij de begeerte om al de zoetheid der wereld te omarmen, de rechte weg kon zijn.
Vasten en waken begonnen, de haren werden haar afgesneden.
Toen op een nacht, terwijl zij in de kapel voor het altaar lag, knielde Bianca naast haar neder. En zij fluisterde van een vrouw die aan de poort gevraagd had haar te spreken, den dag te voren, maar de overste had geweigerd. Bianca vroeg of zij voor de wijding een beschikking had voor haar kind, zij was bereid die zelf te brengen. Zij antwoordde niet, zij staarde dien ganschen nacht in het licht der kaarsen. De schoone wereld, met den lach en den glans der menigte, veranderde voor haar gezicht, want in haar verbeelding was een jonkvrouw verschenen, haar kind Nannina zooals het later zou zijn, eenzaam, argeloos, onder de menschen het
| |
| |
geluk zoekend gelijk zij had gedaan, en wat voor haar als genieting had geglinsterd herkende zij op het gelaat van het kind dof en bleek als een verzwegen smart. Eén was er die haar behoeden kon en haar wijzen waar voorzeker het geluk niet is. Toen zij rees bij de eerste bel stond zij gebogen of zij den komenden last reeds droeg, want zij had gekozen, daar moest zij wederkeeren waar voor haar niets dan een schijn wachtte, lachen zonder vreugde, een einde zonder vervulling.
In den morgen, toen de overste kwam om te vragen of zij bereid was tot de plichten die naar den reinsten zegen voeren, stond zij gekleed in haar wereldsch kleed, met de ringen aan haar vingers. Een hooge toon klonk in haar Wees-gegroet voor zij heenging om voor het eerst te aanvaarden de lieve noodzaak die zij gevoelde.
| |
XXI.
De laatste strijd moest gestreden worden. Rome was gevallen, Florence, die de kroon van veler eeuwen schoonen arbeid gedragen had, werd al benauwd door donkere gevaren, maar ofschoon door verraad aan allen kant besprongen en in den boezem doodelijk gestoken, verrees de fiere geest, grootsch in zijn zwakheid. Vele der rijkste huizen zag men onverwacht gesloten, die daar woonden, bekend als trouwe burgers, waren gevlucht daar zij vreesden voor de driften die opbruisten in de stad, en die bleven kenden eindelijk wie hun broeders waren, wie de vijanden met wie zij niet in waarheid leven konden. Gezanten keerden moedeloos weer, boden reden af en aan, honderden mannen onder den bekwaamsten bouwmeester van den tijd arbeidden lange dagen om de versterkingen te herstellen, de raad gebood dat alle lusthuizen van den omtrek, schatten van bouwwerk en beelden, nedergebroken werden. En allen werden gewapend en allen waren gereed. De maanden van den winter leed het volk de kwellingen van gebrek, angst, onzekerheid, omdat een valsch bevelhebber den hoogsten prijs zocht voor verraad, en in de bezielende overwinningen van Ferruccio hier en ginder in het gebied werd nutteloos het deugdelijk bloed gestort. Van den vroegen morgen waren de straten roerig
| |
| |
van trommels en trompetten, de winkels stonden ledig en verlaten want de burgers oefenden zich op de Piazza of buiten den muur, de vrouwen moesten zorgelijk rondgaan om te vragen waar iemand spijs te koop wist. Herhaaldelijk werd de klok geluid, herhaaldelijk zag men een stadgenoot, een achtenswaardig man, als verspieder heengevoerd naar de gerechtsplaats. Bij het vallen van den schemer, wanneer in ieder huis het vuur gedoofd werd, klonk in de straten het krijten om brood, het sussen der moeders die niet hadden.
In de Wijnrank onder Santa Croce had Dianora de vriendin en haar kind gevonden. Als een verloren schat had Argentina haar terug ontvangen, zij koesterde haar met innige omarming, fluisterend dat haar liefste hoop gewis vervuld zou worden. En als zij hoorde hoe Dianora niet meer verwachten kon dan vreugde bij haar kind te vinden, troostte zij haar en zon hoe zij haar weg kon voeren naar een rustig oord. Na den kamp die te wachten stond duchtte zij van het krijgsvolk het ergste kwaad gelijk zij het daarginds gezien had, ook had zij op straat twee van de Orsini ontmoet die als aanvoerders de Signoria dienden. Maar het was niet mogelijk het Florentijnsch gebied te verlaten, daar het rondom, ofschoon men geen vijand zag, door het leger was ingesloten. Dus moesten zij wachten en zich verbergen.
Dianora echter ging iederen ochtend naar de mis in kerken waarvan zij Landro had hooren verhalen, Santa Nunziata waar hij als knaap iederen dag nederknielde, den Dom waar hij met zijn ouden vriend van haar gesproken had. Daar lag zij en bad voor Nannina, voor hem, voor haar zelve. En wanneer de dienst gedaan was en zij geen gebed meer wist, bleef zij geknield om voor haar verbeelding terug te roepen de lichte dagen van den aanvang. Lang dwaalde zij in weemoedig genot, tot vermoeienis haar noopte op te staan, dan zuchtte zij en kon en wilde niet beseffen dat dit leven voorbij moest zijn. In gemijmer liep zij door de straten steeds naar de zelfde plaatsen, langs het klooster van San Marco en met bonzend hart zag zij iederen broeder die een zwarte pij droeg naderen, langs het huis van messer Ordelmonti, of den weg op buiten San Gallo, den weg dien hij zoo vaak tot haar gekomen was. Immer weder keerde zij daar terug
| |
| |
en soms bleef zij zoo lang uit dat Argentina haar zoeken ging, vreezend voor een ongeluk.
En eenmaal, het was in den koudsten tijd, nadat zij heen en weder langs San Marco had geloopen, waagde zij het de kerk in te gaan. De broeders stonden in het koor, het lof zingend, het was zoo duister dat zij ze niet onderscheiden kon. Eindelijk zag zij ze heengaan twee aan twee, maar enkelen bleven voor het altaar gebogen, vage gestalten onder de hooge kaarsen. En zij, op den killen steen, bad, bad voortdurend met de oogen strak op hen gericht, want zij voelde de zekerheid dat hij daar was. Maar toen ook die broeders rezen en verdwenen verstomde haar gebed, zij had gezien dat hij waarlijk was heengegaan, en zij staarde en brak in snikken uit, zij was gansch alleen in de duisternis, niemand hoorde haar. Landro riep haar ziel, zij breidde haar armen uit om zijn adem over haar te voelen.
Toen zij opstond wist zij dat zij nog nimmer zoo geschreid had en ook dat zij nog nimmer zoo verlicht was van den last die haar drukte, nu eerst waren de zuivere tranen gevloeid, nu eerst, nu zij de wanhoop zoo nabij had aangezien voelde zij het begin van loutering. Zij geloofde dat deze smart haar eenmaal in de lichtere wereld waar zijn geest leefde heffen zoude, iederen morgen verlangde zij naar het uur wanneer uit diezelfde bron de tranen konden vloeien. Weemoedig zag zij naar haar kind wanneer zij uitging, met zelfverwijt dat zij het niet geven kon wat het behoefde, maar zij voelde dat zij niet de goede moeder zijn kon voor zij rust gevonden had van de pijn en de wanhoop der liefde. Zij ging, zij dwaalde door de stad en toefde vele uren biddend en wachtend in San Marco.
Op een avond viel een dichte sneeuw toen zij buiten kwam om naar huis te keeren, de straat was eenzaam, zij hoorde haar schreden niet. En langs de galerij van het Vondelinghuis gaande werd zij onverhoeds aangegrepen; zij kon niet zien en niet roepen want vlug bonden de mannen een doek voor haar mond en wierpen een kap over haar hoofd, zij namen haar op en droegen haar mede. Maar toen de schrik van haar week en zij te begrijpen begon worstelde zij om zich los te wringen, tot het haar op de Oude Brug gelukte kap en doek af te trekken, zij schreeuwde luid en
| |
| |
tegelijk hoorde zij mannenstemmen naderen. Die haar hielden lieten haar los en vluchtten. De twee gewapende burgers geleidden haar terug naar de Wijnrank.
Maar heviger verschrok zij toen zij van den waard vernam dat Argentina met het kind gevlucht was, zij beefde en viel. Er was dien middag een man geweest dien de waard kende als een deugniet die reeds vaak in de Stinche was opgesloten, die had hem geld geboden indien hij hem na donker het kind Nannina wilde overgeven, hij had hem met slagen uit de deur geworpen en dan Argentina gewaarschuwd. En zij had niet gewacht, maar was ijlings met het kind en een kleinen bundel heengegaan. Dianora zat op het bed de lange donkere uren, morgen gewis zou er bericht zijn waarheen ook zij moest vluchten. Dan zou zij niet meer in San Marco knielen en schreien, en wachten in de aanwezigheid van waar de eenige warmte tot haar kwam. Toen daagde een koel licht over de gepeinzen van haar ziel, toen ontwaarde zij dat zij dichter bij hem was dan zij ooit had geweten. Hier in den stillen nacht, terwijl hij verre van haar was weggesloten en haar kind was heengevoerd zij wist niet waar, kon zij rustig uitzien naar den morgen omdat de klaarheid die haar omvatte van zijn geest kwam. Er bestond geen scheiding, de druk, de angst, de eenzaamheid had haar verlaten, zij kon heengaan van die lieve plekken, zonder vrees dat verlokkingen haar deren zouden. De geur van een lente zweefde over haar, zoet als geluk van weleer, frisch van komende beloften.
In den morgen kwam een vrouw met bericht van Argentina, die zonder een plaats te noemen haar vroeg als het donker was geworden de boodschapster te volgen. Toen de schemer viel ging zij, zij liep San Marco voorbij. Uit een stal buiten de poort bracht de vrouw haar muilezel en liet er Dianora op rijden, zij zelf liep voor met den teugel aan haar arm. Zij noemde den naam van het ruischend water aan hun linker, Terzolle, en vertelde dat zij het werk van haar man moest doen, een voerman die met het leger was. Na een poos, voorbij Careggi, nadat zij voorzichtig in het duister een smalle brug waren overgegaan, klommen zij door heesters een smal pad op. Zij traden binnen, het was een lage kamer, het kind sliep op den vloer en Argentina stond bij het vuur.
| |
| |
Daar bleven zij vele weken, wachtend op berichten over den krijg, of er een weg was waarlangs zij naar een andere streek konden reizen. De woning stond op een hoogte tusschen de kastanjes, zij konden de beek Terzolle zien, maar zij waagden zich niet beneden, de eene of de andere bewaakte het kind.
Maar toen het voorjaar kwam en de vrouw vaak dagen met haar lastdier weg moest blijven waren zij genoodzaakt soms naar een der andere woningen in den omtrek te gaan om spijs en drank.
Gekoesterd door de geurende zoelten van haar eigen land ontwaakte Dianora uit herinneringen die de dagen innig maakten. En zacht als het gemurmel van de beek beneden vloeiden haar woorden, of zij uit een droom sprak, wanneer zij met Nannina in het licht bewogen lommer zat en haar vertelde van den tijd toen zij zelve klein was en speelde. Met de teedere handen in de hare voelde zij zich als een genootje, zij lachte met denzelfden klaren lach, de adem van haar kind, dicht onder haar aangezicht, vervulde haar van een frissche weelde. Zij dwaalden langs de heuvelen, bukkend over het kruid of reikend naar de takken der bloeiende granaten, soms hief de moeder plotseling haar kind naar den gouden hemel en zong, zonder woorden zooals een vogel zingt. En in de innige stilte verwarmde haar de blos der dankbaarheid dat deze vreugde haar werd gegeven, zij geloofde dat de gebeden van Landro dit voor haar hadden gedaan en het liefste dat zij bedenken kon was dat deze lente aan de Terzolle dezelfde teruggekeerde lente van Giocosa was.
De dagen werden warm en had zij niet om koelte onder het loof aan het water gezeten, zij zou Sciarra niet gezien hebben die daar langs ging met een vriend. Plotseling, bleek en koud, wist zij dat het lot hem daar gevoerd had en dat zij tot een nieuwe hoogte stijgen moest. Zij ging tot hem, zij staarde hem aan om te lezen of het onheil of zegen was. Met weemoedigen ernst sprak hij. Landro, kort voor hij de gelofte had willen doen, had ontdekt waar hij een plicht vervullen moest nu het goede recht van zijn stad op een zuiver leven werd bedreigd. De zeden van zijn vaderen, waarin ook zijn kind zou leven, moest hij beschermen, dat waren de zeden die de Heiland had geleerd wien de stad was toegewijd. Hij
| |
| |
had zich bij de Signoria aangemeld en was naar het leger gezonden, eerst naar Arezzo, nu naar de bergen in het noorden. Hij was gewond geweest en weer genezen.
Het kind staarde in een betoovering. Toen Sciarra hen had verlaten begon zij zacht te schreien en smeekte haar vader terug te hebben. Dianora zat zwijgend, met het warme hoofdje aan haar borst, wachtend wat haar ziel zou spreken, zij zag nu zoo eenvoudig dat de lente die voorbij ging, de welige vreugde voor haar en het kind alleen door andere vreugde gevolgd moest worden. Zij dacht aan de gevaren van den oorlog, maar dan glimlachte zij, want zij behoefde geen voorwendsel om tot hem te gaan, ook de vraag van het kind behoefde zij niet om voor hem te durven komen. Zij wist dat zij boven al haar verkeerdheid één ding bezat stralend voor allen tijd, de liefde die eeuwig voor hem open lag. Hoog zag zij haar leven in rozeroode verten voor zich, en hij stond daarin wit en zoet, de heiligheid welke zij toebehoorde. Zij nam het klein gelaat tusschen haar handen en fluisterde dat ook zij naar hem verlangde, zij lachten beiden naar het licht door de bladeren.
| |
XXII
Het was een reis met moeiten en gevaren die zij begon, den kapmantel droeg zij mede omdat zij veiliger in het struikgewas kon vernachten dan in een herberg. Twee dagen ging zij in het vlakke land van woning tot woning, maar vond er slechts vrouwen die zooals zij wachtten op bericht, dan keerde zij naar de heuvelen terug en zat er soms uren aan den weg, uitziend of er een mensch zou komen die van het leger wist. Wanneer de dag verging, wanneer zij haar brood gegeten had steeg zij tegen een hoogte op om een schuilplaats te zoeken en onder het loof legde zij zich neder in het kruid. Dan dacht zij aan de kleine kamer waar Nannina sliep, haar oogen gingen toe, zij wist niet of de warmte die zij op haar aangezicht voelde van den laatsten gloed kwam die ginder daalde of van het lieflijk beeld dat in haar ziel verrees. Zij mijmerde en begreep niet dat zij dit niet eerder had gekend. Of was het omdat voorheen een andere hartstocht haar geboeid had dat deze vreugde niet kon ontlui- | |
| |
ken? In Giocosa had die heete wind het eerst over haar gewaaid en in één enkelen nacht haar hart vol rooden bloei gezet, de seizoenen waren gevolgd met immer zwaarder, immer weelderiger geuren, en plotseling, toen die brief in Ripa kwam, verliet die dwaze hitte haar. Die tijd was kort geweest, maar hij had haar jeugd genomen, ginder in de stad van lust en verdriet. En daarom kon zij nu eerst haar kind aanzien. En daarom kon zij nu voor Landro komen, niet alleen een minnares, nu zij gezien had de nieuwe bron van liefde die uit hun liefde was ontsprongen. Uit de ruimten van haar gemijmer sloeg zij de oogen op naar den nacht met de hooge sterren en voor het eerst weder voelde zij groot over zich diezelfde klaarheid van haar eerste lente, dezelfde gewisheid dat er één gloed is die door mensch en hemel gaat. Weldadig was de rustigheid van haar borst en starend naar de fonkeling daarboven sliep zij in.
Verder noordwaarts trok zij waar de bergen steiler werden en de wegen eenzamer. En op een morgen ontwaakte zij door hoorngeschal, zij lag achter een hoogen rotssteen verscholen, beneden haar was een pad en verder beneden een dal waar de eerste zonneschijn viel. Daar bewoog een bende krijgsvolk, een lange stoet ruiters en voetsoldaten met flikkering van wapens voort. De stemmen kon zij hooren, maar vergeefs rekte zij zich om te verstaan. Doch zij wist thans de richting, of zij ook vrienden of vijanden waren. Vlug daalde zij tot het pad af en liep haastig voort, na korten tijd was zij de achterhoede genaderd, zij kon toen een vreemde taal onderscheiden. Nadat zij gerust had terwijl het krijgsvolk daar beneden rustte liep zij gansch dien heeten dag, immer stijgend, tot zij laat na den middag zich moest nederzetten, bevend van vermoeienis. En haar oogen sloten, zij sliep terstond.
Maar lang had zij niet geslapen toen zij ze weder opende, de zon straalde nog door de populieren. En omziende ontwaarde zij een krijgsman die in de struiken school. Hij riep haar tot zich, zij kwam daar zij hem aan zijn taal herkende en hoorde dat de benden van Ferruccio daar boven in de bergen legerden nabij Gavinana. En als zij hem vertelde dat een vreemde troep ginder was voortgetrokken wilde hij aanstonds terugkeeren om het te melden, maar zij smeekte hem
| |
| |
niet zonder haar te gaan. De man, zich ontfermend, nam haar arm en steunde haar terwijl zij moeizaam door het dicht gewas tegen de steilte klommen. De schemer viel, zwijgend gingen zij naast elkander. Haar kleed scheurde, takken striemden haar in het gezicht, maar zij klemde zich aan den krijgsknecht vast, want zij wilde voort om voor den nacht haar doel te bereiken, zij zag nu de gevaren die rondom Landro dreigden. Ten leste echter konden de voeten niet meer, zij struikelde en kon niet opstaan.
‘Laat mij’, zeide zij, ‘maar zeg hoe ik hem vinden kan.’
De man vertelde dat het niet ver kon zijn, ofschoon de berg ruwer werd, eer zij soldaten van de wacht zou ontmoeten. Hij gaf haar te drinken uit zijn kruik en verliet haar.
In de stilte, met haar wangen aan de koele planten, bad zij fluisterend om voort te kunnen, zij zeide en zij herhaalde de Heilige Moeder hoe zij zeker wist dat hij veilig van alle gevaar zou zijn indien zij tijdig kwam, en hij was noodig, zij bad om haar eigen leven. En biddend voelde zij hoe de pijn van het verlangen stilde, zij voelde de kracht weer en kon gemakkelijk opstaan. Gebukt en tastend zocht zij voorzichtig een doorgang onder de warrigheid, zij had geen andere gedachte dan hoe de afstand bij iedere schrede kleiner werd.
Plotseling rees een gestalte voor haar, een zware stem vroeg of zij de vrouw was die Ordelmonti zocht. Zij dankte den hemel en zij voelde geen vermoeienis meer toen zij een anderen krijgsman volgde die haar den weg wees. Aan een donkere deur klopte hij, Landro zelf deed open. Alleen de groet van den soldaat klonk in de stilte.
In het schijnsel van het lampje op de tafel stonden zij bij elkander. En voor hem nedervallend en zich aan zijn knieën klemmend vond zij haar woorden:
‘Je oogen hebben mij altijd aangezien, je hebt mij zelf uit al mijn dwaasheid, uit al mijn verdriet teruggeroepen. Ik kan niet spreken van wat ik gedaan heb, ook niet van mijn eenzaamheid, mijn tranen, ik behoor je toe, ik kan niet van je scheiden. Wij zijn beiden teruggekeerd omdat wij hier gelukkig moeten zijn. Ik verlaat je niet, ik wil niet dat de oorlog je van mij weg zal nemen. Nannina zal eenmaal een vrouw zijn en het leven hebben dat haar gegeven wordt,
| |
| |
maar ik heb geen andere toekomst, ik heb je noodig, ja, voor mij zelf.’
Hij nam haar in zijn armen. Het was zwoel en stil, zij hoorden het ritselen in de boomen. Dat werd een lange nacht van eindeloos gefluister, van raadselen die eindelijk gevonden, geheimen die eindelijk uitgesproken werden. De liefde die eenmaal de zielen vereenigd had voerde weder de handen en de lippen te zamen en uit dieper geluk bloeiden de kussen op.
De hanen kraaiden, de dag begon. En toen er luid op de deur geslagen werd maakte Landro zich van haar armen los, en zij beefde en schreide, want zij wist opeens dat er onheil rondom hen waarde.
Kort daarna keerde hij terug om helm en halskraag en zwaard. Toen droogde zij haar tranen en vroeg om een dolk om zich te verdedigen, zij bond hem aan haar gordel. En zij vergezelde hem tot waar de krijgslieden stonden te wachten en liet hem gaan zonder groet. Dan liep zij tusschen de mannen, die ruimte voor haar maakten, recht terug naar de woning en zette zich voor de deur om te wachten.
Andere vrouwen, die met het leger mede trokken, kwamen tot haar, pratend, starend met moeilijk verborgen onrust. Aan den overkant was een stal en door de populieren er achter konden zij over het lager land in de verte zien. Het werd zeer eenzaam, ook de dorpers schenen heengetrokken, slechts een wacht schreed soms voorbij. En stiller werden de vrouwen bij het voortgaan der uren, de een schreide en de ander vertelde iets op klagelijken toon, maar die luisterden hielden hun aandacht voor klanken uit de verte. Omtrent den middag hoorden zij plotseling geschetter van hoorns en mannengeroep, zij sprongen op want de strijd scheen nabij te zijn. Ginds achter de glooiende velden ontwaarden zij een dichte wolk van stof langzaam naderend langs de boomen. De wacht die bij hen kwam staan zeide dat het de vijand was die voortdrong. En zich omkeerend verschrok hij en vloekte, aan de andere zijde in de schaduw van een heuvel draafde een bende ruiterij aan om de Florentijnen af te snijden, hij greep zijn hoorn en blies alarm. Het duurde niet lang of de vluchtelingen kwamen het pad opgesneld, het geschreeuw, het geklet- | |
| |
ter, het geknal van schiettuig ook werd luider achter de boomgaarden.
‘Vlucht, vrouwen’, riep de wacht, ‘het is gedaan.’
De anderen liepen gillend heen, maar Dianora stelde zich met gekruiste armen in de deur. Plotseling stoof met geweld van vloeken en felle slagen een voortgedreven bende voorbij. Toen zag zij Landro tusschen vier aanvoerders die strijdend weken, en dichtbij trof een zwaard hem op de heup zoodat hij wankelde. Zij sprong en zij greep hem en trok hem mede naar den stal, en als zij omzag naar gedaanten die dreigend voor haar kwamen herkende zij haar broeder Palla met het zwaard geheven. Haar arm met den dolk stiet uit keer op keer, met een ruk wierp zij Landro binnen. En andere strijders sprongen toe, Ferruccio zelf er bij, zoodat de vijanden weer teruggingen.
Zij sloeg de deur toe en grendelde. Aan den anderen kant zag zij door een opening in den muur een voetpad dat daalde door het jong olijfgewas. Zij hief Landro in haar armen, zij droeg hem buiten en haastig liep zij voort ofschoon zij niet zien kon door de haren die voor haar aangezicht vielen, de kracht waarmede zij hem droeg was een tintelende lust. Maar tusschen de boompjes wilde Landro zelf gaan zoo zij hem slechts steunde. Zwijgend, en luisterend soms, daalden zij de helling af. En beneden, voor den weg waar zij den avond te voren had gerust, zetten zij zich neder in het gras.
Het dal beneden lag in de schaduw, over de donkere bergen gloeide nog de zon. Landro hield haar handen in de zijne, maar hij kon niet spreken of haar aanzien, en zij kende den strijd dien hij voerde opdat het verdriet hun uur van geluk niet verduisterde. Zoo zaten zij langen tijd zonder een enkel woord, zij wachtend wat hij van zijn stad en zijn vrienden spreken mocht, hij schreiend in zijn hart. Want hij zag de stad gelijk hij haar glinsterend in den dageraad gezien had en hij voelde hoe al wat lief was in torens, straten, pleinen, in de duizenden oogen wier glans hij verstond van hem werd afgewrongen. En gelijk hij zou zijn vader zijn, die God dienen moest zonder land of broeders, en velen met hem.
En zoo lang zat hij stil naast haar dat zij, vreezend voor zijn gedachten, hem tot haar wilde roepen. Zij vleide zich
| |
| |
in zijn arm, en opschouwend ontwaarde hij de avondster. Toen viel een zucht van zijn mond, een vaarwel aan den dag die den verloren strijd had gezien. Toen voelde hij de teedere warmte aan zijn borst en de glans van haar die weer voor hem was verschenen begon in zijn innigheid te lichten.
‘Geliefde’, sprak hij, ‘onverwacht komen de beschikkingen. Voor mij had deze dag het einde kunnen zijn van mijn aardsche hoop. Zoo lang mij heugt is er strijd geweest in de stad, onuitgesproken, al voelden wij ook allen hoe sterk de haat was. Wij wisten ook dat er eenmaal gestreden moest worden tot het uiterste, maar wij vreesden niet, want wij zouden niet voor ons zelven strijden. Voor allen die geloofden zooals mijn vader en oprecht leefden naar de geboden is voortaan geen plaats. En in dit onheil de liefste zegen voor ons beiden. Zie, wat in de stad de geesten van della Rena en Ordelmonti scheidde, dat was ook tusschen ons, dat was het waarvoor onze tranen vielen. Als een dwaas bleef ik hopen sedert ik heenging van Pizzo Merlo, maar wat de wanhoop zeide hield ik voor de waarheid, dat het bloed van den een nooit het bloed van den ander worden kan en het geloof van den een nooit het geloof van den ander. Wat onder de menschen van de stad niet gebeurde, dat de scheiding wegviel en wie strijdig waren in hun hart een en hetzelfde geloof vonden, dat is voor ons gebeurd. Voor ons is overal de aarde goed en niets kan ons meer deren.’
‘Landro, ik heb veel gedwaald, er zijn veel tranen geweest door mij. Tranen volgen tranen, zegt men. Maar ons geloof is één en hetzelfde, Landro.’
‘En tusschen ons kan geen traan meer zijn.’
Zij zagen de sterren boven de donkere gestalten der aarde aan, de wangen waren koel aan elkander, zij verstonden geen van beiden waarom de vochtigheid schitterde voor hun oogen.
De nacht fluisterde van eeuwigheid en groot was de hemel boven die twee die mijmerden over hun vondst.
| |
XXIII
Op een heuvel voor Fiesole zagen Landro en Dianora
| |
| |
zuidwaarts de koepels en torens van hun geboortestad in de gouden nevelen blinken. De zoelte droeg soms vage tonen aan van de klokken die voor den overwinnaar luidden, ginder langs de wegen in de vlakte trokken scharen vluchtelingen heen. Ook zij zouden voor goed moeten scheiden van dit land. Maar als hun oogen elkaar ontmoetten wisten beiden dat in den een noch in de ander verdriet was, slechts aandacht voor de grootheid van het lot. Er was strijd geweest, hevig en bitter, vele jaren, er was bloed gestort in haat en in grootmoedigheid om een macht, om een geloof, de stad was ontvallen aan de handen die waakten over de oude zeden en andere handen hadden haar gegrepen om er de vreugde des levens in een anderen vorm te maken. Voor hen die hier stonden kon die vreugde niet zijn, maar de hemel zou stralen zomer na zomer gelijk dezen morgen en de klokken zouden luiden voor de heerschende geslachten, en de vreugde die zij te zamen gevonden hadden zou blijven en gevonden worden door velen na hen. Allen, de scharen die daar vluchtten naar oost en west, de nieuwe heeren die ter poort binnenreden, droegen in hun binnenste dezelfde liefde uit dezelfde bron ontvangen, maar weinigen kenden de gezegende waarheid dat een ieder moet geven gelijk hij ontvangen heeft. En zonder deze kennis streefde de menigte naar velerlei doel, en zij bestreden en kwetsten elkander en deden leed meer dan zij wilden. Van de stad sloegen Dianora en Landro hun blik over de groene pracht der heuvelen, met een glimlach zonder droefheid, en in hun omarming voelden zij de weldadigheid van den morgen. Een geur van bloemen zweefde met de zoelte om.
Dianora steunde hem daar hij moeilijk liep, de weg was nog lang om tot Argentina en het kind te komen. De zon daalde reeds toen zij de beek Terzolle bereikten en de kleine woning verscholen achter de kastanjeboomen. Daar viel op hen de groote slag.
Argentina lag op den vloer, snikkend achter haar verwarde haren, zij antwoordde niet anders dan met snikken. Maar de moeder verstond het ook zonder woorden. De schrik en de angst, de smart en de wanhoop grepen en voerden plotseling haar geest in ruimten ver boven de benauwdheid en het gejammer. Zij zette zich op het bankje, zij nam
| |
| |
het aangezicht van Landro die naast haar knielde tusschen haar handen, zij streelde hem en fluisterde:
‘Ga haar zoeken, wij zullen geen rust hebben eer wij weten. Ga en vraag je vader, vraag Sciarra mede te zoeken. Ik ga naar Giocosa, vrees niet voor mij.’
Toen zij die rustige woorden hoorde richtte Argentina zich van den vloer en vertelde, bijna onverstaanbaar door het schreien, hoe twee avonden te voren, terwijl zij om brood was uitgegaan, het kind verdwenen was. Zij had in de woningen rondom iedereen om hulp geroepen, de herders en de landlieden waren tot den morgen toe overal door het struikgewas gegaan, zij zelf was naar de stad gesneld waar zij in den nacht bij messer Ordelmonti had aangeklopt. Maar ook hij had niet kunnen helpen, want gisteren was de vijand binnengekomen die den rechters het gezag ontnomen had. Wel had hij haar vergezeld naar Giocosa, waar zij door de dienaars met stokken geslagen waren. En dezen dag hadden zij weder gezocht, zij waren ook naar het huis van Venturi gegaan, maar er was niet geopend. Dan begon Argentina weder te snikken, zij had niets meer te zeggen.
Landro en Dianora hieven haar op, zij spraken maar enkele woorden voor zij gingen. Bij de beek scheidden zij, haar pad lag door het donker bosch, hij richtte zijn schreden naar de stad.
Dien avond trad Dianora in de zaal van Giocosa voor haar vader die er met de aanvoerders van het vreemde leger bij den wijn zat. Zij wist dat zij haar kind hier niet vinden zou, maar hier waar de oorzaak van het onheil was wilde zij het eischen. Donker schitterden haar oogen en diep klonk haar stem toen zij gebiedend om haar kind riep. Maar met grooter stem sprong haar vader op haar toe en fel in zijn woede, dreigend met zijn vuist schreeuwde hij:
‘Vraag ik naar mijn zoon die door zijn zuster is vermoord? Ga weg, ik ken je niet. Hier, neemt die vrouw en brengt haar weg.’
Dianora beheerschte zich want zij wilde haar kracht bewaren. Luid werd het geraas van twisten en vloeken tusschen de heeren en haar vader, twee edelen voerden haar uit de zaal. En toen zij buiten stond kon zij den toorn geheel bedwingen daar zij zich herinnerde dat zij den tijd niet in haat
| |
| |
mocht verspillen, zij wilde snel naar Landro in de stad en vroeg daarvoor de heeren haar een paard te geven en met haar tot de poort te rijden. De vreemdelingen deden hoffelijk naar haar wensch.
In den nacht hielden zij stil voor het huis van Ordelmonti en zij trad binnen. Zij kon nauwelijks zien in de donkere kamer, Landro zat er aan den wand, zijn vader, met een pot met bloeiende rozen in zijn arm, stond op den drempel van den binnenhof.
‘Dwazen, arme dwazen’, sprak hij zacht tot zich zelf, ‘vechten en grijpen, schreeuwen en zoeken, altijd willen en nemen en niets te merken van de heerlijkheden die geschonken worden. Neen, dochter, ik heb je kind nog niet gevonden. Maar heb geduld, morgen is het weer dag. Er zijn knoppen die morgen ontluiken.’
Zij zag Landro aan en uit zijn droeven blik begreep zij zijn gedachte. Zwijgend zaten zij een lange poos naast elkander, terwijl messer Ordelmonti, steeds voor zichzelven mompelend, daar achter bezig was. De vermoeienis sloot hun oogen. Toen zij ontwaakten in den eersten schemer stond Costanza voor hen en vertelde dat haar vader, die sedert het bericht dat het kind verdwenen was niet naar bed was geweest, eindelijk sliep, de rust zou heilzaam voor zijn dwalende zinnen zijn.
Een vriend van Landro, een grijze monnik uit San Marco, ging dien dag met Dianora overal waar hij meende dat men hulp kon geven, bij het gerecht, bij de Signoria, bij den bevelhebber van het keizerlijk leger, maar men luisterde niet, men zond hen weg, want er waren gewichtiger zorgen dan om een ontvoerd kind. Laat in dien avond keerden zij terug naar de woning aan de Terzolle, zij spraken niet daar de een niet voor den ander zijn gedachten durfde zeggen.
Aan de deur wachtte Argentina met een brief dien messer Ordelmonti had ontvangen en enkele uren te voren hier gebracht om hen voor te bereiden op erger tijding. Zeg hun dat het niet waar is, had hij gezegd. Met sierlijke letters stond er geschreven: Verwacht morgen een bode van Venturi die u leeren zal dat de wereld niet zonder haat kan zijn.
Toen zij gelezen hadden schreide Dianora de eerste tranen, met gesloten oogen bad zij den hemel om te vragen of zij
| |
| |
misdaan had door het kind zonder moeder te laten, zij die de wreedheid der wereld kende.
‘De straf is voor ons beiden’, sprak Landro.
De lamp werd niet ontstoken, zij wachtten in duisternis en zuchten tot zij eindelijk de deur weer open deden om het morgenlicht te zien. En zij wachtten weder, om beurte liepen zij den weg af en keerden terug in het stille lommer waar de zon door straalde.
Het was reeds laat in den middag toen zij, naast elkander aan de deur, voor hun turen beneden op den weg messer Ordelmonti zagen komen, steunend op den arm van zijn dochter Costanza. Zij durfden hen niet tegemoet gaan. Langzaam klom hij het pad op en als hij voor hen kwam zagen zij dat hij een pas ontloken roos in de hand hield.
‘Hier’, sprak hij, terwijl hij zich op het bankje nederzette, ‘hier is de roos die vanmorgen is opengegaan, ik heb haar afgesneden voor de moeder van de bloem Nannina. Er zullen zwarte dagen voor je zijn, mijn zoon en mijn dochter, want voor het heden hebben zulken als Venturi nog gelijk. Ik heb heel den nacht voor zijn deur gestaan en geklopt en geroepen, wachters stonden er bij, maar zij durfden mij niet weg te voeren, zij wisten dat ik veertig jaren recht heb gedaan. En vanmorgen hebben zij gezien dat ik niet zonder reden daar gestaan had, zij hebben zelf, zonder een bevel, de deur opengebroken en hem aan de woedende menschen overgegeven. Ik heb hun toegeroepen hem vrij te laten, omdat zoo de haat wordt voortgezet, maar zij hebben mij niet gehoorzaamd. Het is niets dan domheid waaruit al de jammer komt, het is de domheid die al in onze jeugd begint en ons gedurig verder in dwalingen voert. Denk eens na: had ik wijs gedaan dan zou ik vroeger toen wij jongelingen waren Venturi mijn vriendschap gegeven hebben toen ik zag dat hij verkeerd deed. Hij had vriendschap noodig en ik wendde mij van hem af. Domheid, want ik had beter geleerd. Venturi dwaalde verder en ik evenzoo, tot voor hem niets dan de haat bleef en voor mij gepeinzen die niet baten. Domheid, een kind te nemen dat nog geen dwaasheid heeft gedaan en met een mes het hoofd af te snijden.’
Verbaasd door het gekerm van Argentina sloeg hij zijn
| |
| |
oogen op. Landro en Dianora knielden en zagen den hemel aan. En zachter sprak hij voort:
‘Ik vond het bij de planten in mijn binnenhof en toen heb ik voor het eerst begrepen, zeer goed in mijn hart begregen wat liefde is. Nannina, mijn bloemetje, zij denken dat je nu verwelkt bent omdat het lijfje er niet meer is. God heeft een hemelschen boom geplant die ons van den allerzoetsten geur vervult, iederen dag bloeien er honderden bloemen aan en er is aan den bloei geen eind, je hebt het gezien toen je voor het eerst je moeder aanzag, en ik zeg je, je moeder heeft de wondere bloesems ook gezien. Wij hier, in onze jonge jaren al beginnen wij andere dingen te zoeken, de begeerte drijft ons, en wij vinden ook veel om te lachen of te schreien, maar soms staan wij stil, verbaasd door dien allerliefsten geur, dan is er weer een bloesem voor ons opengegaan terwijl wij aan andere dingen dachten. Je zult nu niet een groot mensch worden, zij denken dat je nu niet zult hebben wat wij hier vinden, al de bloesems die in ons leven bloeien. Maar een blik is niet alleen van de oogen en een kus wordt niet alleen op de lippen gegeven. Ach, ik dwaas, dat ik Nannina leeren wil die nooit van iets anders heeft geweten dan van dien boom. Hoort, zoon en dochter, vreest niet voor het kind, er is voor haar gezorgd. Komt en laat ons een andere plaats onder den hemel zoeken. Gaat hand aan hand, de zuiverste bloemen moeten nog voor je opengaan en in vele zal de glans van Nannina zijn. Maar eerst, laat ons bidden voor de stad en die daar wonen.’
Hij knielde en de anderen knielden naast hem. Stil ritselden de bladeren rondom. Toen zij rezen zag Landro Dianora aan, zuiver bloosde haar gelaat en een gloed van haar oogen verlichtte hem.
Messer Ordelmonti ging voor het pad op, steunend op zijn dochter, de vriendin volgde met den bundel kleederen. Landro en Dianora bleven nog voor de deur tot de anderen niet meer hooren konden de enkele woorden die zij spreken moesten. En toen zij beiden de roos gekust hadden gingen ook zij, hand aan hand, starend in het blanke licht, een zoelte geurde uit de boomen en de hemel schitterde zacht en klaar.
Arthur van Schendel. |
|