De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Venezuela en wij.Het verdrag tot herstel van de diplomatieke betrekkingen met Venezuela, waarop wij twaalf jaren hebben moeten wachten, ligt dan toch eindelijk op tafel! De verwikkelingen, die indertijd tot het afbreken van die betrekkingen hebben geleid (het aanmatigend optreden van den diktator Castro tegen het gehate Curaçao, de volksbeweging in onze kolonie tegen den achterbakschen Venezolaanschen consul, de onrechtmatige verbreking van onze bij het protocol van 20 Augustus 1894 eens en voor goed gegeven belofte den uitvoer van wapenen en het samenzweren van Venezolaansche uitgewekenen op Curaçao tegen te zullen gaan, onze maritieme represaille en haar verrassend succes, de val van Castro, de lange onderhandelingen van Minister de Marees van Swinderen eerst met Dr. J. de J. Paùl, later met Dr. C. Grisanti over het herstel van de diplomatieke betrekkingen, die door ons overvragen slechts het door de Venezolaansche regeering verworpen protocol van 19 April 1909 tot uitkomst hadden), - dit alles ligt nu weer zoo ver achter ons, dat de belangstelling voor de thans aan de goedkeuring van de Staten-Generaal onderworpen conventie aan het gewicht der daarbij betrokken handelsbelangen geheel ongeëvenredigd dreigt te blijven. De wereldoorlog bracht ons nieuwe, heel wat zwaardere zorgen dan de tijdelijke verkoeling met de Zuid-Amerikaansche republiek, en nog is de aandacht zoozeer op den ziedenden heksenketel in Midden- en Oost-Europa gevestigd, dat men zich eerst de oogen uitwrijven moet, nu plotseling ons dit verdrag wordt voorgelegd, dat veel reeds half vergeten moeilijkheden uit de wereld zal moeten helpen. Het zal velen reeds | |
[pagina 159]
| |
ontgaan zijn, dat wij geen diplomatiek verkeer onderhielden met dat land, waarmede wij toch in vrede leefden en handelden, waar onze consuls naar behooren hunne werkzaamheden konden verrichten, en waar men na 1910 niet veel anders van gehoord had dan dat het zich niet door schoonklinkende beloften had laten verleiden om mede te doen aan het menschonteerend oorlogswerk, - en, niet te vergeten, dat de ‘Koninklijke’ daar heel ver weg naar petroleum was gaan boren! Het op 11 Mei jl. te Caracas gesloten en door het Venezolaansche Congres nog denzelfden dag goedgekeurde verdrag (het eerste van dien aard, dat niet te 's Gravenhage tot stand kwam, omdat het ditmaal niet Venezuela, maar Nederland was, dat een bijzonder gevolmachtigde zond om de diplomatieke betrekkingen weer aan te knoopen), herinnert ons eensklaps weer aan alle moeilijkheden, waarmede het van de tegenoverliggende republiek afhankelijke Curaçao van oudsher te kampen heeft gehad; aan de belemmeringen welhaast zonder tal, die telkens en telkens weer bij wijze van retorsie aan zijnen handel en zijne scheepvaart in den weg werden gelegd, als het koloniaal bestuur, getrouw aan zijne instructies, die geen ruimte voor vrije hanteering lieten, zich vaak tegen beter weten in genoodzaakt zag ten aanzien van den uitvoer van wapenen en de samenzweringen der uitgewekenen eene gedragslijn te volgen, die met de bijzondere Venezolaansche toestanden te weinig rekening hield. Aan die belemmeringen nu zal in de toekomst paal en perk worden gesteld door de opneming (in artikel 3 van de conventie) van eene, helaas slechts tijdelijke - immers, indien er niet binnen vijf jaar een handelsverdrag tusschen beide landen tot stand mocht komen, ieder jaar opzegbare -, meestbegunstigingsclausule voor handel, nijverheid en scheepvaart. Aan die clausule is het gewone Amerikaansche voorbehoud verbonden, dat als eene derde Mogendheid in ruil voor zekere voordeelen van eene der beide partijen betere voorwaarden mocht verkrijgen, deze aan de andere partij slechts ten goede zullen komen, als zij in soortgelijke of dezelfde voordeelen zal hebben toegestemd. Dat voorbehoud nu heeft bij ons eene zekere vermaardheid gekregen doordat Minister de Marees van Swinderen destijds geweigerd heeft het achteraf nog aan de meestbegun- | |
[pagina 160]
| |
stigingsclausule te verbinden, die in het protocol van 1909 ten aanzien van het additioneel recht van 30 pCt. was opgenomen, hetgeen toen tot de breuk met Dr. Paùl en de verwerping van het verdrag door Venezuela geleid heeft. Begonnen met eene meestbegunstiging voor Curaçao te vragen, de afschaffing van het additioneel recht, wilde onze regeering, die zich reeds met eene gelijkbegunstiging had moeten tevreden stellen, toen geen stap meer verder doen. Een jaar bedenktijd bracht haar echter tot bezinning: in het ontwerp toch, dat zij in Juni 1910 aan Dr. Grisanti deed toekomen, was de voorwaarde, waaraan de Venezolaansche regeering hardnekkig was blijven vasthouden, stillekens ingeslopen. Duidelijker dan uit het thans voor ons liggend traktaat, waarin de meestbegunstigingsclausule algemeen gehouden is, blijkt uit dat van 1909, waarom het voorbehoud volgens de Venezolaansche regeering niet gemist mocht worden: zij dacht daarbij aan het additioneel recht, de bekende schepping van Guzman Blanco uit de jaren tachtig, die schoon als retorsie tegen de Antillen voorgesteld, in de eerste plaats toch het rechtstreeksche verkeer met de Vereenigde Staten en Europa beoogde aan te moedigen, hetgeen aan den Venezolaanschen handel ten goede moest komen. Tallooze malen had zij aan Engeland en ons reeds voorgehouden, dat afschaffing van die wet, die den doorvoerhandel van Trinidad in gelijke mate belemmert als dien van Curaçao, vergolden zou moeten worden door waarborgen, dat die beide koloniën nimmer meer haarden van revolutie zouden kunnen worden. Zij ziet daarbij echter over het hoofd, dat wij die waarborgen reeds vele jaren geleden gegeven hebben; dat immers in het protocol van 20 Augustus 1894 (hetwelk ‘beide’ regeeringen in artikel 2 van de conventie van 11 Mei 1920 beloven te zullen blijven toepassen, ofschoon het alleen op ons verplichtingen legt), zoowel het permanente uitvoerverbod geworteld is, dat den handel in wapenen, als het strenge toezicht op de uitgewekenen, dat de samenzweringen keeren moet. Welke voordeelen, gelijk of evenredig, zouden wij derhalve kunnen aanbieden in het haast ondenkbare geval, dat het niet door zulk een traktaat gebonden Engeland, dat zijn koloniaal bestuur vrij laat naar omstandigheden te handelen, zich verbindt tot hetgeen wij reeds zoo lang geleden op ons namer? | |
[pagina 161]
| |
De handel in wapenen behoort tot het verleden; daar heeft - Curaçao zelf vervaardigt geen oorlogstuig - het steeds van kracht zijnde uitvoerverbod wel voor gezorgd, dat in uitwerking niet heeft ondergedaan voor een algeheel verbod van invoer, zooals indertijd het lid der Tweede Kamer G. Fabius, expert op het gebied van Venezolaansche en Curaçaosche toestanden, voorstond. Zoodra de Venezolaansche regeering maar bewijzen overlegt, dat uitgewekenen in eene samenzwering betrokken zijn, worden zij uit onze kolonie verwijderd op den enkelen grond, dat zij van de hun verleende gastvrijheid misbruik hebben gemaakt; verder kan het van oudsher gastvrije Nederland, dat, behalve met zijne tradities, er rekening mede moet houden, dat de ballingen van heden vaak de regeerders van morgen zijn, bezwaarlijk gaan. De toekomst zal dus moeten leeren met welke eischen de Venezolaansche regeering voor den dag zal komen, indien zij er ooit toe besluiten mocht de vaak in uitzicht gestelde algeheele herziening van haar belastingstelsel ter hand te nemen, voorwaarde voor eene intrekking van het additioneel recht, dat in normale tijden een twaalfde van alle inkomsten oplevert. Haast van nog meer belang dan om de tijdelijke handelsregeling is de nieuwe conventie om de wijze, waarop zij beoogt een einde te maken aan de kwestie-Thielen. In het protocol van 1909 werd deze aangelegenheid opzettelijk voorbijgegaan, omdat met den Venezolaanschen gevolmachtigde op diens verzoek was overeengekomen, dat de apotheker zijne vorderingen tegen den Venezolaanschen staat, gegrond op de plundering van eenige winkels te Caracas tijdens de opstootjes tegen Castro's bewind op 13 en 14 December 1908, niet langs diplomatieken weg zou voorbrengen, maar zich daarmede rechtstreeks tot de Venezolaansche regeering zou wenden. De omstandigheid, dat het ontwerp-protocol van 1910 de kwestie daarentegen wèl regelde en in eene schadeloosstelling van 400.000 bolivars (francs) voorzag, doet veronderstellen, dat het overleg van Thielen met het bewind te Caracas niet naar wensch verloopen was; dat tusschen de beide regeeringen leidde daarop zelfs tot het afbreken van de onderhandelingen ook met Dr. Grisanti. De Venezolaansche regeering nam nl. met de voorgestelde regeling van het geschil | |
[pagina 162]
| |
geen genoegen en wenschte, dat Thielen zijne vorderingen bij den bevoegden Venezolaanschen rechter, het Hooge Federale Hof te Caracas, zou indienen; de geplunderde winkels toch hadden niet aan Thielen, maar aan eene Venezolaansche firma, H. Thielen en Co., behoord, waarvan hij slechts een mede-vennoot was. Hoewel dit door Minister de Marees van Swinderen bestreden werd, blijkt thans uit artikel 4 van de conventie, dat de winkels inderdaad aan eene firma toebehoorden; zekerheid over de nationaliteit van die firma bestaat er echter nog niet, al weten wij ook, dat de Venezolaansche wet elke firma, die een contract met de regeering gesloten heeft (zooals die van Thielen, die het uitsluitend recht had verkregen om geneesmiddelen te mogen invoeren), als eene Venezolaansche beschouwt. In de tweede plaats deed de regeering een beroep op de Venezolaansche grondwet en op de vreemdelingenwet van 16 April 1903Ga naar voetnoot1), die gelijkelijk bepaalden, dat er geen diplomatieke tusschenkomst ten behoeve van een vreemdeling zou worden aanvaard, voor en aleer deze den weg van rechte zou hebben ingeslagen en dan duidelijk mocht zijn gebleken, dat er rechtsweigering had plaats gevonden, of dat er een klaarblijkelijk onrechtvaardig vonnis was gewezen; - zij beriep zich met andere woorden op de bekende Calvoleer. Onze regeering, die zeker niet geaarzeld zou hebben de rechtmatigheid van dit standpunt (waarop zij zich zelve zoo vaak gesteld heeft), te erkennen, indien het door een land ware ingenomen, dat voldoende waarborgen voor eene onpartijdige en snelle berechting bood, zag er echter geen heil in zich daarbij neer te leggen, nu het Venezuela gold. Zij was er zich immers van bewust, dat (daargelaten of het Federale Hof op dat oogenblik met het oog op zijne samenstelling geacht kon worden binnen afzienbaren tijd eene onpartijdige beslissing te zullen geven, waartoe het in het verleden maar al te vaak niet in staat bleek te zijn), Venezolaansche grondwet èn vreemdelingenwet beide zich verzetten tegen eene veroordeeling van den staat wegens schaden, | |
[pagina 163]
| |
die, zooals de door Thielen's firma geledene, niet op last van de wettige overheid waren toegebracht, zoodat de rechter op dien grond alleen reeds de vorderingen zou moeten afwijzen. Dat zij daarin niet had misgetast bleek achteraf zoo klaar als de dag uit de bespreking van de geschilpunten in de boodschap van den ons vriendschappelijk gezind zijnden president Gomez aan het Congres van 11 Mei 1911. Vandaar, dat Minister de Marees van Swinderen voorstelde om de beide vragen, of Venezuela schadevergoeding geven moest en, zoo ja, hoeveel, aan het oordeel van een scheidsrechter te onderwerpen, een Zuid-Amerikaansch staatsman nog wel, zoo Venezuela dit mocht verkiezen. Ook in dit hoffelijk aanbod verkoos het Venezolaansche kabinet echter niet te treden, en bij deze afwijzing is het blijven volharden, tot het nu eindelijk voor de positieve verzekering van Minister van Karnebeek, dat er van herstel der diplomatieke betrekkingen zonder regeling van de kwestie-Thielen geen sprake kon zijn, gezwicht is. De arbitrage werd aanvaard; echter onder voorbehoud, dat Thielen zich eerst tot den bevoegden rechter zal hebben te wenden; - dat onze regeering, behoudens in het geval van rechtsweigering of klaarblijkelijke onrechtvaardigheid, zich ervan zal onthouden hare tusschenkomst te verleenen, en eerst als zij straks een van die beide gevallen aanwezig mocht achten en men daarover niet tot overeenstemming mocht kunnen geraken, de weg tot arbitrage open zal staan. Hoe het met de vorderingen van Thielen af zal loopen, kan nu reeds vrijwel met zekerheid worden voorspeld: zij hebben geen ziertje meer kans dan in 1910 en zullen ‘mettertijd’ op grond van het bewuste grondwetsartikel en de daarmede overeenstemmende bepaling in de nieuwe vreemdelingenwet van 4/30 Juni 1915 moeten worden afgewezen; ‘mettertijd’, omdat het bij de maar al te bekende langzaamheid van de Venezolaansche rechtspraak nog geruimen tijd zal kunnen duren, voor de beslissing valt. Het is dus te betreuren, dat er geen bepaalde termijn voor de uitspraak van het Hof werd vastgesteld, zooals in het laatste Fransch-Venezolaansche protocol van 11 Februari 1913. Vervolgens zal de Venezolaansche regeering, naar aan te nemen valt, gaan betwisten, dat er rechtsweigering heeft plaats gevonden niet alleen, maar eveneens, dat er een onrechtvaardig vonnis werd gewezen, zich daarbij op het standpunt | |
[pagina 164]
| |
stellend, dat de bepalingen, op grond waarvan de afwijzing plaats vond, zoowel voor de Venezolanen, als voor de vreemdelingen gelden en aan de laatsten geen meerdere rechten behooren toe te komen dan aan de bewoners van het land, waar zij zich vestigden. Daarmede zal dan weer de Calvoleer, het stokpaardje van geheel Zuid-Amerika, hare intrede in het debat gedaan hebben, hetgeen voorkomen had kunnen worden, indien men had vermeden over ‘rechtsweigering’ en ‘klaarblijkelijke onrechtvaardigheid’ te spreken (beide immers termen, die geheel verschillend uitgelegd worden naar mate men zich op het Zuid-Amerikaansche standpunt in zake den rechtstoestand der vreemdelingen stelt dan wel op het tegenovergestelde), maar het reeds genoemde Fransch-Venezolaansche protocol tot voorbeeld genomen en bepaald had, dat de kwestie aan arbitrage zou worden onderworpen, indien wij ons bij de beslissing van het Hof om redenen van recht of billijkheid niet neer zouden kunnen leggen. Met het oog op het te verwachten debat en het uitstel, dat daarvan het gevolg zal zijn, is het dubbel jammer, dat onze regeering er niet in is mogen slagen door opneming van het zoogenaamde dwangcompromis te beletten, dat gemis aan overeenstemming nopens het compromis of de benoeming der scheidslieden de arbitrageprocedure onmogelijk make, en dat zij de Venezolaansche regeering niet heeft kunnen overhalen tot aanvaarding van de procedure, vastgelegd in het laatste verdrag tot vreedzame beslechting van internationale geschillen. De huidige Venezolaansche regeering, die ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven, dat Thielen om zijne relaties en zijne gestes tijdens het bewind van Castro bij haar in geen goed blaadje staat, zal immers het oogenblik, waarop tot berechting door arbiters zal kunnen worden overgegaan, zoo lang mogelijk trachten uit te stellen. Drie punten eindelijk, die alle bij de vroegere onderhandelingen over het herstel van de diplomatieke betrekkingen tusschen beide landen een rol hebben gespeeld, de Curaçaosche smokkelhandel, de vergoeding voor de onrechtmatige aanhouding van vijf Nederlandsche scheepjes op het einde van 1907 en in het begin van 1908, en de teruggave van de beide Venezolaansche kustwachters, die onze oorlogsschepen op 13 December 1908 als represaille tegen die onrechtmatige | |
[pagina 165]
| |
aanhoudingen in beslag genomen hebben, werden bij de nieuwe conventie niet geregeld. De smokkelhandel, die bron van voortdurende moeilijkheden met de Venezolaansche regeering sinds hare afscheiding van het Spaansche moederland in het begin der vorige eeuw, waarbij de ligging van onze kolonie van even groote beteekenis is als bij den handel in wapenen en het samenzweren van de politieke ballingen, staat en valt met het Venezolaansche belastingstelsel; zoolang dat zijn kracht blijft zoeken in steeds stijgende invoerrechten en anders niet, zal er aan het smokkelen geen einde komen. Hetgeen echter niet wil zeggen, dat onze regeering in het belang van de goede verstandhouding tusschen beide landen geen maatregelen zou kunnen treffen, waardoor althans de ergste uitwassen van de Curaçaosche kwaal beteugeld zouden worden. Zoo stond in het ontwerphandelsverdrag, dat onzerzijds in Januari 1909 aan den Venezolaanschen gevolmachtigde werd overhandigd, de bepaling, dat de uit onze kolonie vertrekkende schepen voor het vervolg uitklaringen zouden moeten krijgen, waarin de bestemming van het vaartuig aangegeven werd, waardoor een einde zou gemaakt zijn aan de op geen enkel rechtsvoorschrift steunende, maar overoude gewoonte van het koloniaal bestuur om de schepen ‘naar zee’ uit te klaren; - eene praktijk, die elk toezicht op het smokkelen belet. De regeling van het belangrijke en moeilijke vraagstuk van den smokkelhandel, die in het eerste ontwerp-protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen van Minister de Marees van Swinderen als aanloop tot de afschaffing van het additioneel recht slechts even werd aangeroerd, maar in eene dergelijke conventie niet thuis behoort, blijft aan de onderhandelaars over het handelsverdrag voorbehouden, die er nog moeite genoeg mede zullen hebben. Het tweede punt daarentegen, de vergoeding voor de aanhouding van de Estela, Penelope, Justicia, Carmita en Marion, is, al werd dit niet in de conventie behandeld, geen geschilpunt meer, daar deze aangelegenheid blijkens de memorie van toelichting inmiddels bij notawisseling geregeld werd. Deze scheepvaartincidenten, die in 1908 reeds door onzen toenmaligen minister-resident met de Venezolaansche regeering besproken zijn, waren van geen al te groote betee- | |
[pagina 166]
| |
kenis. Alle vijf schepen werden door de Venezolaansche douane ernstig van smokkelen verdacht. Bij de Estela, Penelope en Justicia had de aanhouding te lang geduurd, terwijl de eigenaar van het eerstgenoemde vaartuig zich er bovendien over te beklagen had, dat zijn schip gedurende het onderzoek als kustwachter was gebruikt. Daar onze regeering met het oog op de eigenaardigheden der Venezolaansche regeering en de verwonderlijke verhoudingen, die de sluikhandel tusschen smokkelaars en douaneautoriteiten heeft doen ontstaan, dergelijke rechtskrenkingen in den regel zeer lankmoedig opvat, deed het vreemd aan in het protocol van 1909 en het ontwerp van 1910 te moeten lezen, dat Venezuela voor de ‘neming’ nog wel van die al lang weer losgelaten barkjes 20.000 bolivars aan schadevergoeding zou moeten betalen. Daarin heeft de Venezolaansche regeering dan ook niet zóó maar berust; terecht wees zij er op, dat dergelijke vorderingen in den regel erg worden opgedreven, en dat een nader onderzoek naar de werkelijk geleden verliezen hier op zijne plaats zou zijn. De overdreven eischen, die de bemanning van de Penelope destijds bij de Reus heeft ingediend, wettigen het vermoeden, dat het door onze regeering gevraagde bedrag wel niet bereikt zal zijn. De onderhandsche regeling van deze zaak schijnt daarom alleszins toe te juichen. Eveneens verdient het lof, dat van het derde punt, de teruggave van de in beslag genomen kustwachters, in de conventie niet gerept wordt. De aard van eene represaille toch brengt mede, dat na bereiking van het daarmede beoogde doel de gevolgen daarvan zoover mogelijk worden opgeheven, en het ware daarom beter geweest, indien wij, in stede van de restitutie van de scheepjes in het protocol van 1909 als eene bijzondere vriendelijkheid aan het adres van president Gomez in uitzicht te stellen, deze reeds in 1908 ter beschikking hadden gesteld. De voorspelling, dat het wederzijdsch handelsverkeer door het herstel van de diplomatieke betrekkingen en vooral door de meestbegunstigingsclausule zal worden gebaat, schijnt niet te gewaagd. Of er binnen vijf jaar een handelsverdrag tusschen beide landen tot stand zal komen blijft onzeker. Afgezien van de moeilijkheden met betrekking tot het additioneel recht en den smokkelhandel immers zal men opnieuw onder- | |
[pagina 167]
| |
vinden hoe weinig de Venezolaansche regeering geneigd is zich door verdragen te binden, en het staat nog te bezien, of de grootere bestendigheid, waardoor zich sinds de omverwerping van Castro's bewind de binnenlandsche politiek van Venezuela kenmerkt, blijvend genoeg zal zijn om dien afkeer te doen verdwijnen.
K.H. Corporaal. |
|