De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Disraeli.II.Is er dan niets dan opportunisme in de politieke loopbaan van Disraeli geweest? Hadden de tegenstanders gelijk, die beweerden dat heel zijn politiek bestond in het opofferen van overtuiging aan succes? Neen, ik geloof dat men er zich met zoo 'n oordeel al te gemakkelijk zou afmaken. Dat Disraeli fel eerzuchtig was, is in confesso. In een dagboek van 1834 schrijft hij dat hij in Vivian Grey zijn eigen ambitie heeft beschreven. Men behoeft daarom al het jeugdig en romantisch cynisme van dat boek nog niet au grand tragique te nemen, maar men kan niet anders besluiten dan dat het verlangen naar macht in de eerste plaats is geweest, wat Disraeli in de politiek dreef. Als grijsaard in het gestoelte der macht gezeteld schreef hij nog, onbekeerd, aan zijn laatste hartsvriendin: ‘I live for power and the affections.’ Verlangen naar macht is niet de hoogste drijfveer in het openbare leven. Gepaard aan een ongeëvenaard vermogen om macht uit te oefenen, zooals dat Disraeli zeker eigen was, is het evenwel een geloofsbrief waarover niemand zich behoeft te schamen. En, naar het mij voorkomt, is het een geloofsbrief vooral voor het leiderschap van een conservatieve partij als de Engelsche. Leert niet de groote theoreticus van het Engelsche conservatisme, Burke, dat politiek geen zaak is van metaphysische of rationeele dogma's, maar van ‘expediency’? Continentale conservatieven stelden in de dagen van de romantische reactie tegenover de redelijkheids- | |
[pagina 143]
| |
beginselen van de Fransche Revolutie dogma's ontleend aan de kerkleer of aan het evangelie, absolutisme tegenover absolutisme, idealisme tegenover idealisme. Maar in Engeland, waar de revolutie slechts een ver gevaar was gebleven, kon het natuurlijk conservatisme het zonder die hulpmiddelen stellen. Het vond zijn krachtigsten steun in het besef van de onverbroken continuiteit der geschiedenis. Men behoefde niet terug te gaan, men kon volstaan met vast te houden aan het oude. Een diep gevoel voor historischen groei, voor de rechten van het bestaande, voor de organische autonomie van staat en maatschappij sloot daarenboven een begrip voor de onvermijdelijkheid van zekere verandering in. Van botweg alle hervorming tegengaan behoeft bij dit conservatisme geen sprake te zijn. Het kant zich alleen tegen hervormingen die niet uit den aard der dingen zelf schijnen voort te komen, maar uit den onrustigen en hoogmoedigen menschelijken geest. Een geest als die van Disraeli, even vrij van illusies als van vooroordeelen, in hooge mate realistisch, dat wil zeggen de werkelijkheid ziende en aanvaardende tevens, van een uitsluitend cerebrale verbeeldingskracht, een verbeeldingskracht waar het gemoed vreemd aan bleef, mocht coquetteeren met het radicalisme, hij hoorde thuis bij de conservatieven. Wat Disraeli wilde, was niet hervormen, het was regeeren. Opwellingen van verzet tegen de aristocratie zoolang zij zijn diepste instinct in den weg stond, waren natuurlijk; maar nog natuurlijker zijn eerbied voor haar en voor heel de geleding eener aristocratische maatschappij, zoodra hij zijn kans zag om zich aan haar op te leggen. De positie van den Joodschen litterateur als politiek leider van een grondbezitters-aristocratie kon niet anders dan veel spot wekken. Maar Disraeli was echter aristocraat dan velen die het geboren worden. Trouwens, al was zijn geboorte in Engeland weinig waard, hijzelf was zich bewust dat hij tot de élite behoorde van een volk dat geschiedenis maakte, toen Engeland nog in het duister van barbaarschheid verscholen lag, en hij durfde in Coningsby Sidonia schamper laten uitweiden over de oudheid van een adel, die het meerendeel van zijn titels en zijn grondbezit dankte aan den roof der kerkelijke goederen in de dagen der hervorming. Disraeli was trotsch | |
[pagina 144]
| |
op zijn Joodsche afkomst. Hoe hij den lof der Engelsche aristocratie ook mocht zingen en aansluiting zoeken bij haar tradities, hij was te fier om zijn eigen adeldom te verloochenen. Ik houd het ervoor, dat aristocratisme het echtste was in Disraeli's politieke overtuiging. Hij schrijft het trouwens met zooveel woorden aan zijn leider, Stanley, in 1848: ‘The office of the leader of the conservative party in the House of Commons, at the present day, is to uphold the aristocratic settlement of this country’.Ga naar voetnoot1) Hij mocht zich soms ongeduldig toonen over de hardhoofdigheid van zijn aristocratische volgelingen, of zelfs naar wij zagen zijn vernuft vrij spel gunnen met hun adelbrieven, in den grond had hij een waarachtig gevoel voor historische eerbiedwaardigheid en voor maatschappelijke grootheid. Dat gaat bijna tot in het kinderachtige. Zijn romans lijken soms voornamelijk bedoeld als een viering van high life, en krijgen er iets gekunstelds en snobberigs door. Zijn brieven aan zuster, vrouw, vriendinnen, vol van ernstige of verrukte verslagen van partijen en diners, vermelding van aanzienlijke gasten, beschrijving van kostuums, bewijzen hoe echt zijn belangstelling was. Op den duur slaagde hij er in zich niet alleen in politiek, maar ook in maatschappelijk opzicht te doen erkennen. Hij had een behoefte aan en tevens een gave voor teeder-romantische vriendschappen met vrouwen. Het is kenmerkend dat in het midden van zijn loopbaan zijn vriendin een Joodsche weduwe was, terwijl hij na den dood van zijn vrouw (aan wie hij innig gehecht was geweest) als | |
[pagina 145]
| |
zeventigjarig eerste-minister de vurige cavalier werd van twee gravinnen, Lady Bradford en Lady Chesterfield. Zijn zwierige vleitaal tot de koningin, een opvallend kenmerk van de nu juist verschenen deelen der biografie, is door sommige recensenten opgevat als een koel berekend middel om haar gunst te winnen. Disraeli was koel berekenend genoeg, maar zijn gevoel voor de hoogheid van het koningschap welde hem uit het hart. Kan men zich een man voorstellen minder in staat om zijn vrienden te dienen en meer ontbloot van persoonlijk magnetisme dan de oude Louis Philippe, die in 1848 naar Engeland gevlucht kwam? Er is onder Disraeli's papieren een allermerkwaardigst relaas van een onderhoud, dat hij onder vier oogen met den gevallen koning gehad heeft. Toen Louis Philippe het verhaal van zijn ongeval ten einde had gebracht (want hij sprak van de omwenteling, ‘with volubility’ en ‘as if to make a clean breast of it’) toen, vertelt Disraeli, ‘I with respectful tenderness took His Majesty's hand and pressed it to my lips’. Een man die zoo iets doen kon, sprak zijn innigste overtuiging uit met de in wezen conservatieve bewering, dat imaginatie de groote beweegkracht is in de politiek. En zelfs in de dagen, dat hij in het belang van zijn carrière weifelde tusschen radicalisme en toryisme, stak Disraeli zijn minachting voor de utilitarische tendenties van het politiek denken van zijn tijd niet onder stoelen of banken. Er wordt door zijn bewonderaars altijd veel opgegeven van de volksgezindheid van Disraeli. Nog steeds beroepen zich de ‘Tory democraten’ op hem. Ik twijfel niet aan de oprechtheid van zijn gevoelens in dezen. Een boek als ‘Sybil’ was een daad van moed. Hij wilde het goede voor het volk en hij was overtuigd dat het zichzelf niet helpen kon, dat de liberale middenstand te geïnteresseerd was om te helpen, en dat aan een verlichte aristocratie, doordrongen van haar hooge roeping, zijn belangen het best waren toevertrouwd. Al kan ook alle gedraai en gezwenk in die ongelukkige jaren '32 tot '37 nooit worden goedgepraat, hier heeft men toch de opvatting, die zelfs aan zijn gedrag in dat tijdvak een zekeren samenhang verleent. Hij stond steeds het scherpst tegenover wat hij de zelfzuchtige oligarchie der Whigs achtte, en hoopte op een radicaliseering van de Tories. Later nog, | |
[pagina 146]
| |
in de jaren van de parlementaire groepenpolitiek ('48-'60), zocht hij vaak toenadering tot de radicalen liever dan tot de Whigs of de Peelites. Maar toen was in ieder geval ‘de handhaving van de aristocratische inrichting van ons land’ nummer één geworden. Hij zag, dat de moderne tijd, voor de kille feiten waarvan hij minder dan iemand ongevoelig was, een aristocratie niet dulden zou, die haar plicht niet deed en zich niet aanpaste. Hij wilde dat de aristocratie aan sociale wetgeving zou doen en niet terugdeinzen voor noodige hervormingen, opdat het volk haar de leiding zou laten. Daarom, en niet uit liefde voor die maatregelen zelf, drong en dreef hij haar den weg van progressie op, voedde hij haar op, zooals hij het eens zelf in een onbewaakt oogenblik genoemd heeft. Guizot, evenals Louis Philippe balling in Engeland, zei tot Disraeli, toen hem de leiding van de conservatieve partij was toegevallen: ‘Gij leider van de Tories, dat is de grootste zegepraal die het liberalisme ooit behaald heeft.’ Alleen een conservatief kan zooiets zeggen. De hervormingen die vooruitstrevenden aan het hoofd van de conservatieve partij hebben verricht (Chamberlain heeft de poging herhaald met meer toewijding nog dan Disraeli, en in onze dagen zien wij Lloyd George aan hetzelfde werk) zijn in zichzelf nooit veel zaaks geweest. Maar zij helpen de conservatieve partij aan sympathie van kringen, waar zij geen natuurlijk bestaansrecht heeft. Dat heeft niemand eerder en helderder ingezien dan Disraeli. Hij heeft de Tories in staat gesteld te blijven meedoen in een tijd die hun niet gunstig was. Van leiding geven was geen sprake. 't Was op zijn best wat tegenhouden, of een beetje uit zijn richting duwen, soms gauw zelf doen wat spoedig de anderen toch gedaan zouden hebben... | |
III.Totdat op het laatst van Disraeli's leven een element naar voren kon komen in zijn politiek, dat totnogtoe een vrij bescheiden plaats had ingenomen, maar dat sindsdien in de handen van conservatieve partijleiders een heel wat sterker troef is gebleken dan pseudo-progessisme. Ik bedoel het imperialisme. De twee laatste deelen van Buckle staan in het | |
[pagina 147]
| |
teeken daarvan. Er zijn eigenlijk drie hoofdpersonen in die deelen: Disraeli, die sinds '76 graaf van Beaconsfield is; de koningin; en Gladstone. Het groote conflict waarin zij alle drie hun rol speelden, kwam in 1876 aan over den Russisch-Turkschen oorlog. Maar ettelijke jaren tevoren reeds was Disraeli begonnen van het imperialisme een integreerend deel van de conservatieve leer te maken. Langen tijd had de conservatieve partij het ook op het gebied van buitenlandsche politiek zonder vruchtbaar eigen beginsel moeten doen. De heerschappij van Cobdenistisch pacifisme werd slechts bestreden door Palmerstonisme, dat wil zeggen zucht tot interventie in alle twisten in Europa ten gunste van liberalisme en nationaliteitsbeginsel. In dien strijd stond de conservatieve partij, die van liberalisme en nationaliteitsbeginsel op het vasteland niets hebben moest, nog eer aan den kant van Cobden dan van Palmerston. Zij was over het geheel voor gematigdheid in de buitenlandsche politiek - zelfs gedurende den Krim-oorlog -, zij drong aan op zuinigheid. Disraeli's kijk op buitenlandsche zaken was overigens typisch conservatief. Het was geen toeval dat van al de illustre ballingen van 1848 Metternich, de koele, wereldwijze cynicusGa naar voetnoot1), de man was dien hij het meest bewonderde. Voor de nationaliteitsbewegingen in Italië en in Duitschland voelde Disraeli even weinig als de Oostenrijksche kanselier. Hij leerde ze ook nooit goed begrijpen en sloeg in zijn schattingen en voorspellingen op dat gebied de plank gedurig mis. Na den vrede van Villafranca in 1859 geloofde hij dat Savoye verloren was en dat Oostenrijk Milaan wel spoedig zou terugveroveren. In Garibaldi ziet hij niets dan een roover. Dan (1863) slaat hij opeens over tot de wildste verwachtingen van ‘nationality, the principle of the day’, en wijst Pruisen, dat volgens hem nationaliteit ontbeert, aan als een object voor verdeeling! Maar toen in 1870 de nationaliteitsbeweging zoo dramatisch gesloten werd met de stichting van het Duitsche Rijk op zoo gansch andere wijze dan in 1848 mogelijk had geleken (‘fifty mad professors at Frankfort’ was Disraeli's minach- | |
[pagina 148]
| |
tend oordeel in dat tragisch jaar geweest), toen het alles uitliep op een ontzaglijke machtsverschuiving en een verbreking van het Europeesch evenwicht, toen was Disraeli weer in zijn element. Had hij in een van zijn vroegste boeken buitenlandsche zaken niet reeds beschreven als ‘de distributie van macht’? Zoo Garibaldi hem al ontging, Bismarck begreep hij, en in de nieuwe periode die 1870 voor Europa inwijdde, voelde Disraeli zich geheel thuis. Hij wist zich onmiddellijk te orienteeren. Al in Januari 1871 schreef hij aan DerbyGa naar voetnoot1): ‘I am not sorry to see the country fairly frightened about foreign affairs. Ist, because it is well that the mind of the nation should be diverted from that morbid spirit of domestic change and criticism, which has ruled us too much for the last forty years; 2nd, because I am persuaded that any reconstruction of our naval and military systems that is practicable will, on the whole, be favorable to the aristocracy, by which I mean particularly the proprietors of land; and 3rdly, because I do not think the present party in power [de liberalen onder Gladstone] are well qualified to deal with the external difficulties which await them.’ Een uiting van een haast diabolische scherpzinnigheid! Inderdaad gaf de vorming van den militaristischen machtstaat in Midden-Europa een geweldigen stoot aan imperialistische tendenties ook in Engeland. Men begon opeens meer te voelen voor den samenhang van het eigen wijdverspreide Rijk; men volgde de zaken van het vasteland weer met grooter belangstelling en nu niet meer alleen uit sympathie met onderdrukte volken, maar omdat men voor zijn eigen belangen vreesde. Disraeli heeft alles gedaan wat hij kon om die nieuwe strooming, die hij zoo snel waarnam en waarvan hij het nut voor zijn partij zoo juist voorzag, aan te wakkeren. In 1872 hield hij de befaamde rede in het Crystal Palace, waarin hij de liberale partij (geheel ten onrechte) verweet dat zij steeds haar best had gedaan om de eenheid van het Britsche Rijk te ondermijnen. Het Britsche Rijk was van toen af als het | |
[pagina 149]
| |
ware het monopolie van de conservatieven. Die nieuwe imperialistische geest hielp stellig niet weinig om in 1874 de Tories de eerste groote parlementaire meerderheid te verschaffen die zij sedert 1846 hadden gehad. Maar, zooals ik al opmerkte, het groote conflict tusschen de partijen over deze kwesties brak eerst in 1876 uit. Gladstone, die zich eigenlijk uit de leiding van de liberale partij en zelfs bijna uit de politiek had teruggetrokken, was de aanvaller. De zaak droeg zich aldus toe. Turkije leek in die jaren in een staat van ontbinding te verkeeren. De onderworpen Christenbevolkingen, tot wanhoop gedreven door verdrukking en wanbestuur, kwamen hier en ginds in het rijk in opstand. De zes groote mogendheden, onder wie Rusland en Oostenrijk als naastgelegen voorgingen, bemoeiden zich met de zaak en trachtten de onwillige Turksche bureaucratie tot hervormingen te nopen. Maar op een gegeven oogenblik onttrok Engeland zich aan verdere samenwerking. Disraeli, die in voorstellen tot coërcie van Turkije Rusland's hand zag en vreesde dat Rusland, welks volk door den panslavistischen hartstocht was aangegrepen, zijn eigen profijt zocht bij een verscheuring van Turkije, wierp de stelling op, dat Engeland's belangen bedreigd werden. Engeland had zich, mee door zijn toedoen, juist van een aandeel in het Suezkanaal verzekerd: Egypte, vazal van Turkije, was een belangrijk punt geworden in het defensiestelsel van het Britsche Rijk. Een verzwakking van Turkije kon slechts het gevaar vergrooten, dat Indië van den kant van Rusland bedreigde. Was reeds de Krim-oorlog niet onder die leus gevochten? Disraeli nam de Palmerstonsche traditie op, dat de instandhouding van Turkije een Britsch belang was. Tot zoover was de zaak doodeenvoudig. Maar juist in diezelfde maanden bleek aan heel de wereld nog eens duidelijk, wat het Turksch gezag voor de Christenvolken van den Balkan beteekende, toen een opstand van de Bulgaren op de onmenschelijkste wijze door de Turksche troepen werd gedempt. Er kwam dus een alleronaangenaamste tegenstelling tusschen het Britsch belang, zooals Disraeli het omschreef, en de belangen der menschelijkheid. Daar verhief zich Gladstone met een donderend protest. Zijn pamflet ‘the Bulgarian Horrors’ maakte de buitenlandsche politiek | |
[pagina 150]
| |
van de conservatieve regeering met één slag tot den twistappel tusschen de partijen, want ofschoon veel bezadigde Whigs aarzelden, de openbare meening werd zoo diep bewogen, dat geen liberaal zich openlijk tegen Gladstone dorst verzetten. En daar was dus die allergewichtigste vraag gesteld: is buitenlandsche politiek werkelijk niets dan een verdeeling van macht? of hebben zedelijke overwegingen er misschien ook mee te maken? Gladstone weigerde te gelooven dat het belang van zijn land gediend kon worden door het kunstmatig in stand houden van een monsterlijk schrikbewind. Al het wantrouwen dat hij door de jaren heen tegen het karakter van zijn grooten tegenstander had gevoed, brak nu op eenmaal los in hartstochtelijke denunciaties. Disraeli was een oogenblik van zijn stuk gebracht door de hevigheid van de oppositie die tegen hem uitbarstte. Hij begreep niet, dat er een geweldige zedelijke kracht tegen hem was opgestaan. Hoe levendig zijn verbeelding ook was, die grootheden ontbraken in zijn wereld. Hij beantwoordde Gladstone's rechtvaardigen toorn eerst met gevoelens van geërgerde verbazing, daarna met den diepsten wrok waartoe zijn fel gemoed in staat was.Ga naar voetnoot1) Hij zag niets dan schijnheiligheid en partijzucht in den aanval. Zelden kunnen twee partijleiders als de vertegenwoordigers van twee zoo scherp gescheiden levensconcepties tegenover elkaar hebben gestaan. De leuzen van die dagen klinken in de Engelsche politiek tot op heden door. Disraeli gaf geen krimp. Hij ontweek het probleem niet en evenals Gladstone op de humaniteit zoo deed hij onbewimpeld een beroep op de zelfzucht van het Engelsche volk. Op het ‘Lord Mayor's banquet’ van November 1877 zei hij: ‘Cosmopolitan critics, men who are the friends of every country save their own, have denounced this policy as a selfish policy. My Lord Mayor, it is as selfish as patriotism.’ In dien krassen vorm gesteld klinkt het probleem voor een groot land als Engeland onoplosbaar, en men moet als | |
[pagina 151]
| |
historicus of een groot geloof of weinig verbeeldingskracht hebben om de staatslieden van het verleden den eisch te stellen, dat zij het belang van hun land onvoorwaardelijk aan het recht zouden opofferen. Maar is de cultus van het belang niet vaak, misschien altijd, het uitvloeisel van een enge visie? Ziehier wat de historicus Green in 1877 aan een vriend schreefGa naar voetnoot1). ‘I begin to see that there may be a truer wisdom in the “humanitarianism” of Gladstone than in the purely political views of Disraeli. The sympathies of peoples with peoples, the sense of a common humanity between nations, the aspirations of nationalities after freedom and independence, are real political forces; and it is just because Gladstone owns them as forces, and Disraeli disowns them, that the one has been on the right side, and the other on the wrong in parallel questions such as the upbuilding of Germany or Italy. I think it will be so in this upbuilding of the Sclave.’ In ieder geval zou Disraeli leeren, dat de machten die Gladstone opgeroepen had, niet te versmaden waren. 't Is waar, dat hij zijn politiek, schoon in een gematigden vorm, heeft kunnen doorzetten. Toen het in '77 tot oorlog tusschen Rusland en Turkije kwam, vonden zijn waarschuwingen meer ingang en was er minder gehoor voor Gladstone's zedelijke bezwaren. Daarna kwam de persoonlijke triomf van het congres van Berlijn (1878), waarover ik hier niet zal uitweiden. Genoeg, dat Beaconsfield (zooals Disraeli nu genoemd moet worden) door meesterlijk beleid - tegenstand in zijn eigen kabinet was kort vóór het congres overwonnen, toen Derby aftrad, die op den duur tot Gladstone overging -, vastberaden en handig tegelijk, Turkije voor het overwinnend Rusland wist te redden zonder het zwaard te trekken. Die politiek had zonder twijfel een groote stijging van het aanzien van Engeland als machtstaat ten gevolge. Beaconsfield was op het laatst van zijn leven opeens een Europeesch staatsman van beteekenis geworden. Op zijn eigen terrein, actie, in buitenlandsche staatkunde beschouwd als distributie van macht, had hij een groote overwinning behaald. Maar zijn zulke overwinningen wel werkelijk zooveel waard? Engeland | |
[pagina 152]
| |
heeft er Cyprus nog steeds uit over. Maar overigens hebben de feiten reeds duidelijk gemaakt, dat Beaconsfield halt heeft geroepen, als een andere Knoet, aan een ontwikkeling die onweerstaanbaar is voortgedrongen. De Balkanstaten zijn toch gevormd. Turkije in Europa is toch te gronde gegaan. Constantinopel is niet Russisch geworden? Maar zoo volledig had de Britsche politiek Beaconfield's tradities verlaten, dat zij het bij de befaamde geheime overeenkomst van 1915 aan den Tsaar had toegewezen. Terugziende lijkt de overwinning van 1878 minder wezenlijk dan in die dagen zelf. Trouwens, de Engelsche kiezers waren aldra ook niet meer zoo geestdriftig gestemd. Men kon zich niet ontveinzen, dat de politiek van het kabinet niet enkel het aanzien van Engeland had verhoogd, maar ook een gevoel van onrust en onzekerheid had teweeggebracht. Het sabelgekletter begon spoedig te vervelen en dat vooral toen de machtspolitiek zich in andere werelddeelen begon te openbaren en leidde tot militaire rampen in Afghanistan en Zoeloeland. Op het eind van 1879 hield Gladstone zijn beroemde verkiezingscampagne in Midlothian. Zijn prediking - want Gladstone beschouwde zichzelf als een prediker voor ‘recht, menschelijkheid, vrijheid en wet’ - maakte diepen indruk. De geestdrift van 1876 herleefde, en toen Beaconsfield in 1880 het Lagerhuis ontbond, leed hij een verpletterende nederlaag. Het was zoozeer het werk van Gladstone, dat de Whig-leiders Granville en Hartington zelf inzagen, dat hij de eenig mogelijke eerste-minister was. En zoo kwam er een nieuw kabinet Gladstone om met al de problemen, die Beaconsfield's buitenlandsche en imperiale politiek had geschapen, te worstelen. De oude strever naar macht droeg zijn onttroning met de gelatenheid waarmee hij alle tegenslagen had plegen te ontvangen. Hij had zijn kans gehad en schitterend gebruikt. Nu, ziek, geplaagd door jicht en asthma, kon hij het eind rustig afwachten. | |
IV.Maar ik zei, dat er nog een derde hoofdpersoon was in deze laatste deelen: de koningin. Victoria vervulde in het Engelsche staatsleven een heel wat grooter rol dan die van | |
[pagina 153]
| |
‘ornament’, door onzen liberalen minister aan den constitutioneelen vorst toegewezen. Zij hield zich niet alleen met groote werkkracht nauwkeurig van de staatszaken op de hoogte, zij vormde haar eigen oordeel, stond erop, dat haar eerste-minister dat zou kennen en begrijpen, en zag er volstrekt niet tegen op sterke pressie op hem te oefenen om er hem het zijne, indien dat afweek, aan te laten opofferen. Dit is niets nieuws. Wij hebben dit geweten sinds de publicatie in 1907 van de Letters of Queen Victoria. Die uitgave loopt evenwel slechts tot 1861, tot den dood van Prins Albert. De biograaf van Disraeli nu heeft van den koning verlof gehad om vrijelijk te putten uit de latere, onuitgegeven correspondentie, en de brieven van de koningin aan Disraeli tijdens zijn eerste-ministerschap behooren tot het belangrijkste wat deze twee laatste deelen brengen. Zeer zeker hebben zij aan de nagedachtenis van Victoria geen goed gedaan. Zooals wij haar totnogtoe uit de vroegere correspondentie kenden, ontbrak het haar beeld niet aan bewonderenswaardige trekken. Zeker, een groote persoonlijkheid leek zij ook daar niet. Haar sterkste gevoelens waren die voor de eer en hoogheid van haar eigen waardigheid - binnen de perken der Engelsche constitutie - en voor militaire glorie en al de conventioneele eerezaken tegenover het buitenland. Iets kleins, iets geborneerds was er in haar opvattingen. Men zag het in haar eerbied voor de etiquetteGa naar voetnoot1) zoo goed als in haar houding tegenover grootere zaken, den Krimoorlog bijvoorbeeld. Maar met dat al boezemde haar hoog bezef van plicht eerbied in en een steeds weer aan het licht komend gezond verstand en een zekere wijze gematigheid verzoenden met veel van wat ons allicht als stijf en zielloos conservatisme zou voorkomen. In de hoofdtrekken is de Victoria van Disraeli's laatste periode niet verschillend. Maar waar zijn het gezond verstand en | |
[pagina 154]
| |
het begrip voor matiging gebleven? Het is of zij met den eeuwig betreurden Albert zijn verdwenen! ‘Every one likes flattery,’ zei Disraeli eens tot Matthew Arnold, ‘and, when you come to royalty, you should lay it on with a trowel.’ Inderdaad, in 1861 had hij aan de koningin in haar smart over den dood van haar echtgenoot durven schrijven: ‘The Prince is the only person whom Mr Disraeli has ever knownGa naar voetnoot1) who realized the Ideal,’ en veel meer in dien geest. Sindsdien was hij steeds in blakende gunst geweest. Maar men moet niet meenen dat hij niet meer deed dan ‘het er dik opleggen.’ Zijn correspondentie als eerste-minister tusschen '74 en '80 - van een zeventigjarige tot een zestigjarige - is een verbazingwekkend kunstwerk van zwier en gratie. Waarlijk de romanschrijver-hoveling! De verhouding van ridderlijke devotie die Disraeli voor de ambtelijke in de plaats wist te tooveren, bekoorde Victoria zoo, dat hij zijn brieven soms zelfs met de warmte van persoonlijke bewondering dorst doorgloeien, dan weer, zonder aan gratie of geest te kort te schieten, vertrouwelijk waagde te zijn. Van haar kant dankte zij hem uitbundig voor zijn ‘very kind letter’, toonde bezorgdheid voor zijn kwalen, stuurde hem geregeld bloemen uit WindsorGa naar voetnoot2). Deze persoonlijke verhouding was niet zonder invloed op | |
[pagina 155]
| |
de politieke, maar ook uit zichzelf was die warm. Victoria's instincten waren geheel conservatief, en niets strookte zoozeer met haar eigen opvattingen als de imperialistische koers dien het conservatisme sinds '70 insloeg. Wanneer de Russisch-Turksche kwestie aan de orde komt, is zij een en al vuur en zet haar eerste-minister aan met een verrassende hevigheid. Evenmin als hijzelf begrijpt zij iets van de oppositie tegen zijn buitenlandsche politiek. Zij beschouwt al die bezwaren doodeenvoudig als onvaderlandslievend - gemakkelijke dooddoener! - en niet alleen spoort zij waar het pas geeft, liberale leiders aan om nog intijds tot inkeer te komen, zij wil zelfs een vervolging laten instellen tegen de deelnemers aan een openbare vergadering, waar tegen de pro-Turksche politiek van de regeering werd geprotesteerd. Heel de twee jaar dat de spanning tusschen Engeland en Rusland duurt, spreekt dezelfde opgewondenheid uit haar brieven en al dien tijd is zij vóór krasse maatregelen. Eerst zitten de verhalen van gruwelen in Bulgarije haar wel dwars. Maar zij zet er zich weldra overheen. Kan men geen Russische gruwelen uitspelen tegen de Turkenhaters? Lord Beaconsfield moet haar onder het oog brengen, dat de Turksche gruwelen zoo gemakkelijk niet weg te redeneeren zijn. De koningin uit haar wrevel met een naïeveteit, waarop men haar wereldwijzen eerste-minister niet betrappen zal. ‘This mawkish sentimentality for people who hardly deserve the name of real Christians, as if they were more God's creatures and our fellow-creatures than every other nation abroad, and forgetting the great interests of this great country - is really incomprehensible.’ Men ziet, dat ook zij geen oogenblik aarzelde om de omschrijving van patriottisme als zelfzucht te aanvaarden, terwijl zij toch haar geweten trachtte te paaien (wat de koele, scherpziende Beaconsfield nimmer deed) met vergoelijkende uitvluchten. Zij kon zich zelfs verteederen over het lot van Turkije, ‘our poor Allies whom we (to the Queen 's feeling) so cruelly abandon to a shameful and detestable enemy and invader’. Haar verbittering tegen Rusland is verbazend. Heel dat jaar '77 door had Beaconsfield te kampen met de neutraliteitspolitiek van zijn minster van buitenlandsche zaken, Derby. De koningin liet niet af op het ontslag van Derby | |
[pagina 156]
| |
aan te dringen. Beaconsfield kon haar niet oorlogszuchtig genoeg zijn. Stellig een half dozijn keeren dreigt zij met afstand doen als de slappe, de verachtelijke politiek van Lord Derby wordt gevolgd. Zij wil niet alleen, gelijk Beaconsfield, dreigen met oorlog, zij wil oorlog. In Januari 1878 komt zij tot den volgenden verbazingwekkenden uitval: ‘Oh, if the Queen were a man, she would like to go and give those Russians, whose word one cannot believe, such a beating! We shall never be friends again [Rusland en Engeland, is de bedoeling] till we have it out. This the Queen feels sure of’. Maar het congres van Berlijn bevredigt haar ten eenenmale. Haar opgetogenheid met het succes van Beaconsfield is grenzenloos. Haar schokken de tegenslagen in Indië en Afrika in het volgend jaar volstrekt niet. De omkeer in de openbare meening ontging haar geheel en de uitslag van de verkiezingen in 1880 verbijsterde haar. Niets is minder constitutioneel dan de wijze waarop zij er haar eerste-minister over schrijft (in een brief bij wijze van bizonder gunstbetoon in den eersten persoon gesteld): ‘The sort of mad and unreasoning flow of Liberal success is so unnatural that I feel certain it can't last. [Algemeene verkiezingen duurden toen nog ettelijke weken]... Of course I shall not take any notice of Mr. Gladstone, who has done so much mischief.’ Naar ik reeds aanstipte, moest zij echter toch zich tot Gladstone wenden. Het was een bitter besluit. ‘There are times,’ schrijft zij aan Beaconsfield, ‘when people should have no hearts or feelings; for what can be more cruel than for a female Sovereign no longer young, severely tried, without a husband or any one person on whose help (when her valued Minister leaves her) she can securely rest - to have to take those people who have done all they could to vilify and weaken her Government? Can she have confidence in them?’ De correspondentie eindigde niet met Beaconsfield's aftreden. De koningin ging voort met hem over staatszaken te schrijven en ontzag zich niet vrijelijk over haar nieuwe ministers te oordeelen. Dat was een uiterst gevaarlijke praktijk, die misschien nog wel tot complicaties geleid zou hebben, | |
[pagina 157]
| |
als Beaconsfield langer geleefd had. Maar hij stierf reeds in April 1881. In zijn laatste maanden had hij zich nog vermaakt met een nieuwen roman, waarvan het voltooid fragment 25 jaren na zijn dood is uitgegeven. Daarin ontwierp hij een kostelijke parodie, zoo geestig en raak als iets wat hij geschreven heeft, van zijn grooten mededinger, Gladstone: het inbegrip, naar hij hem schetste, van saai, pedant en bekrompen godsdienstig enthousiasme. Zijn geloof in zichzelf was niet verminderd, maar hij wist, dat hij op het schouwtooneel der wereld geen rol meer te vervullen had en hij sloeg de vertooning gade met een bedenkelijk schouderophalen. Aan een van zijn beide hartsvriendinnen schreef hij: ‘I am not a pessimist, rather the reverse: but, I confess, the present state of affairs makes me tremble. Old England seems to be crumbling to pieces’. Er was waarheid in zijn opmerking. Al zijn volharding, al zijn handigheid, al zijn wijsheid hadden ‘Old England’ niet kunnen redden van den nieuwen tijd.
P. Geyl. |
|