De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd.
| |
[pagina 135]
| |
Wolffje dit natuurlijke en menschelijke zich ontwikkelen; snel leert zij levensvreugd en levenskunst verheerlijken, een godsvrucht bewonderen die een en al blijmoedigheid en betrachting is. Reeds in een der eerste uitingen over haar vriendschapGa naar voetnoot1), nu niet meer uitgegalmd in hoogdravend-stichtelijke taal, maar neergeschreven in trouwhartigen eenvoud, blijkt zij onder de bekoring van de spontane levensblijheid, het aangeboren optimisme van haar vriendin. Zij verdiept zich in de tegenstelling tusschen hun beider levensopvatting: zij kan met haar zwaartillender aard, haar Collegiantenopvoeding, Wolffje's idealisme, haar geloof in 's menschen goedheid niet deelen; maar hoe opwekkend is het, hoe gaarne wil ook zij leeren minder ernstig te zien, hoe geniet zij met haar geheele hart van dien lichteren levenskijk. En dit idealisme, zij ziet het meer en meer, gaat gepaard met een helderen werkelijkheidszin, een diep-eerlijke zelf- en menschenkennis, zooals zij die tot nu toe, ondanks de oprechtheid van haar vrome zelfontleding, niet had gekend, omdat te eng-onwereldsche godsvrucht volheid van levensbegrip aan haar had onthouden. Thans zien we ook in Aagje zich een realisme ontwikkelen, dat tot nu toe gesluimerd had; zij leert, uit zware conventie bevrijd, zichzelf en anderen beschouwen uit veelzijdig menschelijk, niet meer uitsluitend uit godsdienstig oogpunt, en ook in dit laatste opzicht verdiept en verlevendigt zich haar begrip, doordat zij meer rekening houdt met de werkelijkheid. Men lette op het motief van haar gedicht De Goede Eerzucht, waarin de invloed der nieuwe realistische zielkunde niet te miskennen is. Dat dit realisme geen van buiten aangebrachte theorie is, maar Aagje's blik heeft verscherpt, haar inzicht verdiept, blijkt o.a. uit de zoo vaak raak-menschkundige opmerking daarin, die de conventioneele ongeluksverheerlijking van vroeger heeft vervangen:Ga naar voetnoot2) Tegenspoed, hoezeer gepreezen,
Derving van een heuglijk lot,
Doet ons God juist niet verkiezen:
| |
[pagina 136]
| |
Uit behoefte zoekt men God.
Zij hervormt het hart niet altoos,
't Hart dat nog de wereld mint,
't Hart dat bij gebrek aan vrinden
Zich met God behelpt als vrind.Ga naar voetnoot1)
Is 't wonder dat ze met liefde en tegelijk met vereering naar de vriendin opziet, die haar innerlijk voller, rijker en gelukkiger maakt, telkens nieuwe, tot nog toe ongebruikte zielskrachten wekt tot nuttige werkzaamheid? Die haar binnenleidt in een geheel nieuwe wereld van denkers en dichters, waarin Aagje zich wel nooit geheel vrij leert bewegen, belemmerd door haar beperkte ontwikkeling, maar waarin zij toch ook eenige van haar lievelingsschrijvers vindt, als Richardson en Lavater? De vergelijking met de waanwijsbeschermende kunstminnaars die haar eerste pogingen als dichteres hadden aangemoedigd, moest wel zeer gunstig voor Wolffje uitvallen, de geestdriftige, nooit pedante, nooit neerdrukkend-geleerde gids door rijke landen van den geest, de predikster van natuurlijkheid en eenvoud. Maar vóór en boven dit ontzag voor haar geestesgaven doet zich de bekoring gelden van Betje's persoonlijkheid, die Aagje blijft zien in het ideale licht van haar dankbare vriendschap. Jaren van vertrouwelijk samenleven en samenwerken verinnigen slechts deze idealiseerende genegenheid; dat zien we in tal van latere uitingenGa naar voetnoot2). Er is iets roerends in, Aagje, voor zichzelf zoo uiterst bescheiden, steeds moedig in de bres te zien staan voor haar vriendin; haar steeds met innige bewondering te hooren spreken over Betje's groote ontwikkeling en fijnen geest, verborgen ‘onder een ongemaakt voorkomen’Ga naar voetnoot3). Hoe graag verdiept zij zich in de kleine gebeurtenissen van Betje's kinderleven,Ga naar voetnoot4) hoe geniet zij mee | |
[pagina 137]
| |
van Wolffje's aantrekkingskracht voor de kleintjes, van haar gave zich bemind te maken bij klein en groot. En de grond van dit alles is en blijft voor Aagje de ‘lieve kunstelooze, kinderlijke eenvoudigheid’Ga naar voetnoot1) van haar vriendin. Heeft ze, ondanks haar idealiseeren, haar te eenvoudige voorstelling van Betje's ingewikkeld zieleleven, niet juist gezien? De onuitroeibare levensvreugd, die spontane innemendheid die Wolffje met al haar tegenstrijdigheden, met haar ijdelheid en grillige nerveusheid, ongerept had behouden, en had gesterkt met haar verstand en haar wil; zijn ze niet haar nog altijd levende bekoring? Aagje is in deze vriendschap veel meer de onbedachtgevende, de zich-vergetende-in-genegenheid geweest; Betje, al is ook haar vriendschap warm en oprecht, de bewonderde, de gekoesterde. Maar hoeveel gaf zij op haar beurt door de uitstraling-zelf van haar ontwikkeling, haar geestdrift en haar levenslust aan de vriendin die dit alles in haar vroeger bestaan had ontbeerd. | |
V.Langs enkele, eenvoudige lijnen heeft zich Aagje Deken's ontwikkeling bewogen; haar horizon bleef langen tijd beperkt tot het stille wereldje van peinzende godsvrucht, waarin zij was grootgebracht. Maar gelijk haar vriendin heeft zij op haar eentoniger levensweg schijn en wezen leeren onderkennen; heeft zij, strijdend, haar eigen levenswaarheden veroverd. Op zeer belangrijke punten toonen deze haar geestverwantschap met Betje Wolff. Haar verstandsovertuiging op godsdienstig gebied had zich sinds haar jeugd geleidelijk in vrijzinnige richting ontwikkeld en zij bleef deze overtuiging van oud-vaderlandsche vrijzinnigheid en verdraagzaamheid onveranderlijk getrouw. Gemakkelijk ontmoette zij op dit terrein haar vriendin, ofschoon deze haar persoonlijk, ondogmatisch Christendom gevormd had in een meer moderne en internationale school, door natuurkundig-stichtelijke en Deïstisch-rationalistische lectuur daaraan een breeder grondslag had gegeven. | |
[pagina 138]
| |
Aagje's gevoelsvroomheid daarentegen, in haar jonge jaren overheerschend, toonde zich vooreerst van geheel anderen aard dan het blijmoedig vertrouwen in God en menschen, de levensblije bewondering voor het geschapene, Betje Wolff zóó zeer eigen, dat ze zich zelfs deden gelden te midden van de sentimenteel-godsdienstige invloeden die omstreeks 1765 hun sombere bekoring ook op haar hadden geoefend. Reeds in het weeshuis zeer onwereldsch en zwaartillend, daarna ver weggedwaald in sentimenteele stervensextase en al te nauwgezet-deemoedige zelfbepeinzing, dreigde in Aagje's godsvrucht de kiem van werkdadig, blijmoedig Christendom, in de Collegiantenvroomheid aanwezig, te vergaan: het duurt lang eer zij het onechte in haar levenshouding erkent en zich van dadenloos-sombere tot betrachtend-blijmoedige godsvrucht begint te keeren. Maar de wending, eenmaal genomen, is beslissend en brengt het godsdienstig voelen der beide vriendinnen zeer dicht bijeen. Wel blijft Aagje's Christendom steeds vertoeven in gevoeliger, ietwat donkerder, ietwat mystieker sfeer, dan dat van Betje WolffGa naar voetnoot1); wel blijft haar geloof minder spontaan optimistisch dan dat van haar vriendin. Maar even gezond-veerkrachtig en kalm-blijmoedig vertoont zich in Aagje's innerlijk leven de kern van eenvoudige vroomheid, evenzeer doorgloeid van menschenliefde, geschraagd door stil, doorleefd Godsvertrouwen. Hierdoor is, evenals door de verwantschap in godsdienstig denken, de grondslag der samenwerking gegeven in den strijd dien de romans zullen voeren tegen al wat godsdienst zonder betrachting en enghartig dogmatisme is, vóór al hetgeen persoonlijke, ruimdenkende vroomheid bevorderen kan. Met de beslissende wending van peinzend-sombere naar opgewekt-werkzame godsvrucht, was ook reeds voor '76 een ruimer maatschappelijke belangstelling in Aagje merkbaar, die zich in de samenwerking met Betje Wolff ten volle zal ontplooien. Zelfs is het niet onwaarschijnlijk dat Aagje's pas ontwaakte, onvermengde geestdrift haar vriendin, den | |
[pagina 139]
| |
laatsten tijd uitsluitend vervuld met haar polemiek tegen de orthodoxie, terug heeft geleid naar het vreedzamer gebied der opvoedkundige letteren. Zeker is dat, met name in de Oeconomische Liedjes (1781), de schrijfsters zich begeven op een terrein, door Betje Wolff vroeger nooit betreden en waarop Aagje meer thuis moest zijn dan haar vriendin. Geestdrift voor de nieuwe maatschappelijke denkbeelden die omstreeks 1780 Jan Nieuwenhuijzen c.s. vervulden, lag ten grondslag aan de uitgave dezer liedjes, die de zedelijke opheffing van het volk ten doel hadden, gelijk de ‘Oeconomische Tak’ naar materieele verbetering streefde.Ga naar voetnoot1). Zonder twijfel heeft deze geestdrift Betje zoo goed als Aagje bezield. Maar even zeker heeft Aagje, toen het plan tot uitvoering kwam, het ‘oeconomisch’ karakter dezer versjes, hun opvoedkundige strekking voor den minderen man, tot het einde toe vaster in het oog gehouden dan Wolffje. Deze toch toont reeds halverwege het eerste deel, neiging tot haar eigen kring terug te keerenGa naar voetnoot2) en neemt het in de volgende bundels met het oorspronkelijk doel der liedjes niet al te nauw. Bij haar Beemster boertjes en in de gegoede burgerkringen is Betje thuis; maar wat weet zij per slot van het leven der lagere stadsbevolking, van dat van den ambachtsman? Aagje daarentegen was door den dienstbaren stand, waartoe zij was opgevoed en door de bekrompen omstandigheden, waarin zij een tijdlang in Amsterdam had geleefd, met deze in veel nauwer aanraking geweest. Dezelfde uitbreiding der maatschappelijke belangstelling tot de lagere klassen blijkt uit Onderwijzend Gesprek (1781) en Twaalf Leerredenen (1782), stichtelijke volkslectuur, onder beider naam uitgegeven, maar m.i. meer op Aagje's dan op Betje's initiatief ondernomen. Waar Betje alléén opvoedkundig werk levert als in Proeve over de Opvoeding (1779) richt zij zich bijna uitsluitend tot de burgerij:Ga naar voetnoot3) aan de lagere standen wijdt zij slechts weinige | |
[pagina 140]
| |
bladzijdenGa naar voetnoot1) en zij geeft daarin niet veel anders dan algemeenheden. Aagje tracht in haar inleidend gedicht min of meer in deze leemte te voorzien.Ga naar voetnoot2) In het gezamenlijk werk der romans heeft Betje Wolff haar leiding in het opvoedkundige gevestigd en het terrein gevonden waarop paedagogische neigingen en letterkundige talenten zich op het voordeeligst konden verbinden, voor zichzelf in de eerste plaats, maar ook voor haar vriendin. Hoe flauwtjes en mislukt klonken in den bundel van '75 de enkele pogingen van Aagje tot een grapje!Ga naar voetnoot3) Humor en werkelijkheidszin, de twee kostbare eigenschappen, die het beste gezamenlijke werk van Wolff en Deken doen leven, sluimerden nog in de dichteres der Stichtelijke Gedichten: om ze op te wekken is de geheel nieuwe levensatmosfeer na '77 noodig; de spontaneïteit, de fijnheid van inzicht die haar vriendin bezat, bereikte zij nooit. Toch had Deken, zonder bewegelijk van geest te zijn,Ga naar voetnoot4) een gezonden zin voor het komische en was zij, reeds vóór den omgang met Betje Wolff, begonnen te leeren, haar strakkijkenden ernst met een lach, een kwinkslag te breken. Haar talent voor de anecdote moest voor de samenwerking in de romans een kostbaar bezit blijken. Haar werkelijkheidszin verkrijgt in haar vriendschap met Betje Wolff dieper en veelzijdiger beteekenis: streven naar natuurlijkheid en eenvoud vervangt den vroegeren eerbied voor letterkundige conventie, en vooral: zij gaat den innerlijken mensch als mensch zien en belangrijk vinden; haar zielkundig inzicht maakt zich vrij van stichtelijke eenzijdigheid. Verfrisschend werkt de gezonde realiteit van Betje's vriendschap op Aagje's zieleleven: zij leert spontaan zijn in haar genegenheid; geen verbeelde hemelheerlijkheid, geen gezwollen smartkoestering mengen zich meer in haar idealizeerende vriendschap. Op deze wijze heeft Aagje in zichzelf den afstand leeren | |
[pagina 141]
| |
beseffen tusschen verbeelde en echte gevoeligheid; wat er van dweperij blijft in haar vriendschap is volkomen echt en levend; wanneer de schrijfsters van Willem Leevend de smartkoestering in haar ongezondheid willen doen kennen, kan Aagje meespreken uit eigen innerlijke ervaring, al was deze minder rijk en veelvormig dan die van haar vriendin.
Zoo heeft Aagje Deken in de weinige aandoeningen die haar leven van jongsaf hadden beheerscht: in godsdienst, vriendschap en dichterschap, de onwaarde begrepen van conventie en leege verbeeldingen, de waarde van natuurlijkheid en werkelijkheid, en zij heeft zichzelf de poort tot dit dieper levensbegrip geopend, al wees Betje Wolff haar verder den weg. Zoo vormde zich die gelijkheid van levensinzicht, die deze vrouwen, ondanks verschil van geaardheid en ongelijkheid van ontwikkeling, spoedig tot zoo vruchtbare samenwerking in staat stelde.
H.C.M. Ghijsen. |
|