| |
| |
| |
[Vierde deel]
Der liefde bloesems.
IX
Florence, die van oudsher in de schoonheid des levens haar geluk gezocht had, vond aan het einde rust voor haar zinnen in een wijsheid die haar voerde tot het geloof, het volk had de stad aan Christus zijn eenigen heer gewijd. De driften echter die zij zelf gewekt had bruisten in breeder stroomen over de ontwakende volkeren, de hartstochten rezen machtig op om het rijk genot van het zuiden te veroveren, zij hoorde en wachtte zwijgend den komenden storm. De schoonste bloem van den tijd, uit haar geest ontloken, welkte eenzaam, ongezien. Rome, eenmaal de hoedster der zielen, had zich vele geslachten lang overgegeven aan de begeerten der wereld, van den heiligen dienst had zij nauwelijks den schijn behouden, en haar vertroosting was verdord in den gloed van aardsche lusten. Die den weg der zinnen was gegaan lag in zwakheid ter neder, smachtend naar een liever heil, die de hemelsche liefde had verkondigd zwelgde in verzadiging, blind voor het verderf waar zij met volle armen voor stond, de stemmen der eenvoudigen die haar riepen hoorde zij niet.
Het waren slechts de vreemdelingen, door de mare der wonderen gelokt, die in de kerken gingen, de behoeftigen van de stad, geteisterd door nooddruft en kwalen, zochten hun troost niet daar, doch hoorden liever de vermaningen en profetieën van reizende leekebroeders, aan den weg buiten de muren, tusschen de heesters van den Palatijn, de
| |
| |
gebrekkigen, de bedelaars, de onnoozelen. De menigte van winkeliers, beambten en dienaren leefde zorgeloos mede van de overdaad der paleizen, waar de grooten der Kerk, de baronnen, de bankiers, de kortizanen in rijkdom en staatsie heerschten. Van de karnaval-zotternijen tot de passie-spelen van Kerstmis galmde door straten en pleinen de uitbundigheid der feesten; de praaltochten, de schouwspelen en de tournooien, gegeven ter eere van een gast, ter bezegeling van een bijgelegden twist, ter bevrediging van een gril maakten er de vroolijkheid der dagen, gevolgd door het rumoer in de nachten, van edelen die de deuren van burgers openbraken om de vrouwen, wapengekletter van soldaten, krakeel van dieven en lichtekooien, een hulpkreet, een moordschreeuw in het duister. Het was een stad van genot en misdaad, zwelgerij en zonde in de weelderigste pracht, en wie uit reine oogen schouwde vreesde voor de toekomst, doch morde in stilte, hatend waar hij geen heil voor wist. De boetpredikers keerden weder ieder jaar, de voorzeggingen van naderende bestraffing werden menigvuldig, huizen stortten in en meteoren vielen in de stad.
In Trastevere, buiten de poort Santo Spirito, woonden zij in de voorkamer van een klein huis dat midden op de glooiing van een wijngaard stond nabij de rivier. De eigenaar Bonanni, een arm man die eenmaal prefect van Pigna was geweest, huisde in het kookvertrekje met zijn vrouw. In den heeten ochtend, wanneer Dianora op bed bleef liggen, genietend van slaperigheid en droomerij, ging Landro met den ouden man die het ongedierte van de wijnstokken zocht, of zij zaten aan den oever tegenover het Tiber-eiland; een torenspits in de verte, een kardinaal met zijn gevolg rijdend over de brug, een traag zeilend visschersbootje herinnerde den grijsaard aan lang geleden tijd, waarvan hij begon te vertellen, langzaam eerst en weemoedig, tot een ontroering hem verwarmde en het scheen of hij den dag van gisteren voor zich zag. Dan sprak hij bitter van het verdorven heden, van het volk vervallen in zijn luiheid, van de grooten die slechts leefden voor genot. Onverschillig hoorde Landro toe, wenschend dat de lange morgen voorbij mocht zijn. Maar eens, nadat hij met haar tot laat bij zijn vrienden in de Klok geweest was en zij zich met dansen zeer vermoeid had, stond hij vroeg op
| |
| |
en ging naar de werkplaats van meester Andrea om te vragen of hij er weer komen mocht. Hij ontmoette er Sciarra, met zijn trouw gelaat, ernstig in zijn werk. Daar echter Dianora hem vleide haar niet heel den dag alleen te laten werkte hij slechts van den vroegen morgen tot het middaguur, en vaak wanneer hij thuis kwam, stoffig, bezweet van den zwaren arbeid, vond hij haar terwijl zij nog pas de haren kamde. Na den maaltijd gingen zij uit, door de drukke straten van Parione, waar altoos veel te zien was en waar Dianora veler blikken trok, of buiten langs den landweg en door de tuinen. Daar zag hij haar schoonheid, haar lachen en haar dartelen voor hem alleen. In het lommer der olijfboomen waar zij zich uitstrekten na het koozen, starend door het loof naar den klaar tintelenden hemel, begon hij te spreken van wat zijn gedachten zochten. Het geluk was hem niet genoeg, hij verlangde naar iets dat hij niet noemen kon. En stil luisterde zij, peinzend wat hij toch wilde, vaag bedroefd dat zij hem niet meer kon geven. Wel bemerkte zij dat zijn oogen blonken van een dieper gloed wanneer hij vertelde van een beeld der Heilige Maria dat in de werkplaats gemaakt werd, dat hij met zachter stem sprak van een nieuwe kapel die hij pas gezien had, maar zij begreep niet hoe de ontroering voor de schoonheid van kunstwerken hem meer dan de vreugde der liefde kon zijn. En als zij in vragend gepeins de oogen ten hemel sloeg en hij dan plotseling in vrome verrukking haar kleed kuste omdat zij hem in deze houding het allerliefst verscheen, werd zij bedremmeld door het gevoel dat zij niet bezat wat hij verlangde. Zij vergezelde hem naar de kerken en genoot van de geestdrift die zijn aangezicht kleurde, de bewondering die in zijn oogen glansde, en de vrees dat de vreemde macht eener andere liefde hem van haar voeren zou, week toen zij leerde te zien dat hij uit zijn hoogste vreugde in de schoonheid immer wederkeerde om van haar te nemen de weelde van kussen en zoete woorden. Zij
was het zelf die aandrong dat hij langer tijd bij zijn werk zou zijn opdat hij daar bevrediging mocht vinden, zij wist dat een vleiende klank van haar stem, een blik of een buiging van haar hoofd hem aanstonds terug kon lokken tot de lusten waarin zij vereenigd waren. Kalm werden de dagen, voor hem onder
| |
| |
de gezellen, voor haar in de voorkamer alleen of in den wijngaard met luit of vrouwenwerk.
Maar in den avond bloeide hun zoetste liefde. Zij hadden heel den dag elkander gewacht, zoodat Landro wanneer hij haastig thuis kwam met een lach en een zucht ontvangen werd. Dan wandelden zij langzaam hand in hand door de schemerige straten naar den Beer in Posterula en namen daar hun maaltijd in een donker hoekje waar de andere gasten hen niet zagen, onder een kleine lamp aan den wand. Bij het geroes der stemmen aten zij zwijgend terwijl de handen te zamen bleven, zij hadden enkel gedachten die zij niet te zeggen hoefden. Dan liepen zij door straten waar vertier was van avondmarkt bij toortslicht, over verlaten pleinen en langs gesloten huizen, zonder te zien waar zij gingen, slechts genietend van het loopen borst aan borst. Of zij zochten den danstuin buiten Pellegrino en rustten er, nadat zij gedanst hadden onder de lampjes, in een prieel tot lang in den zwoelen nacht, het geruisch der snaren ruischte luchtig door hun fluisteren. Rijk in haar weelde gaf Dianora al de zoetheid die haar vervulde, gelukkig dat hij nam zooals zij begeerde, van haar kus tot haar woorden, van haar nederigheid en haar heftigheid tot de onbegrepen traan op haar wang. Zij wist nu zeker dat hij haar behoorde en dat zij zijn ziel kon voeren overal waar haar verlangen wilde, en het weten gaf haar rust.
Maar uit de kalmte der dagen, toen geen vermoeden, geen twijfel, geen zorg over onuitgesproken verschillen haar meer kwelde, kwam een andere verontrusting voort. Zij begon een behoefte te gevoelen aan de teederheid van een vrouw, zij moest spreken van iets dat slechts een vrouwenhart verstaat. Zij zocht Chiarissima, die nog steeds in een kleine herberg op het plein Navona verblijf hield, nabij het paleis van heer Orsini, in wiens dienst Taddeo was aangesteld over een vendel voetsoldaten. Het was een frissche October-morgen, en op het plein, vol lustig geschal van trompetten, oefenden zich jonge edelen in het steekspel. De beide vrouwen stonden voor het venster te kijken en te praten tot na het middaguur, en toen er daarna weer vroolijkheid was van optochten, eerst van zingende pelgrims, dan van verscheidene gilden met hun banieren, stonden zij er weder
| |
| |
tot de eerste lichten werden aangestoken. Toen haastte Dianora zich naar huis, blozend van het genoegen van dien dag. Zij ging er weder en weder heen, iederen ochtend, zij ging langzamer, talmend voor winkels en op markten, en begon te dwalen door straten die zij nog niet kende. Een onrust bewoog haar tot grillige luimen en dreef haar voort te zoeken wat haar behagen kon. Vroeg ontwaakte zij des morgens, zij stond te zamen met hem op en ging met hem naar de stad, nog voor de winkels open waren. Messer Ordelmonti had geld gezonden, zoodat zij de juweelen welke zij verpand had terug kon halen, en met het koopen van nieuwe kleederen bracht zij vele morgens door; nu zocht zij een naaister om haar te helpen, dan een bontwerker om haar mantel te veranderen, soms zat zij uren bij den juwelier te wachten op het herstellen van een halssnoer, onderwijl een kleinood bewonderend dat hij in haar handen gaf. In Canal del Ponte was een suikerbakker waar zij zoo vaak kwam dat zij in de kamer achter werd genoodigd bij zijn vrouw om daar de lekkernij te eten en te praten over het nieuws van de stad. Eerst vond Landro haar iederen middag wachtend buiten de werkplaats, met schitterende oogen, maar toen vroeg in den winter de snerpende wind door die onbebouwde wijken gierde, ging zij alleen naar den Beer en wachtte hem daar voor den maaltijd. Des avonds verlangde zij dat hij haar medenam waar zijn genooten zongen en dansten en altijd nieuwe dwaasheid ontdekten. En eens, toen er veel te doen was en hij den meester tot in den nacht toe helpen moest, vergezelde zij Chiarissima in de herberg van Taddeo, die er met zijn kameraden, vaandrigs van Romeinsche heeren, gebras hield van overmatig eten en drinken. Toen Landro binnenkwam, zwijgend, afgemat, stond zij met een van hen in luidruchtige scherts, en er was in beider oogen een glinstering die hem verbleeken deed. Hij kon niet antwoorden op zotheden die hem werden toegeroepen, hij wachtte slechts tot zij gereed was.
Buiten kwam zij dicht bij hem loopen, met haar hoofd, geheel in den kap verborgen, aan zijn schouder, de straten waren stil, de eerste sneeuwvlokken van den winter dwarrelden in de duisternis. Gansch den weg spraken zij niet. In haar geest klonk nog het geraas der vroolijkheid na,
| |
| |
maar reeds voelde zij den ernst der oogen waarmede hij haar had aangezien. Zij wist dat zij niets gedaan had dat hem verdrieten kon, zij dacht dat de vermoeienis hem drukte. En thuis, toen zij het kaarsje had gehaald en het vuur ontstoken, herinnerde zij zich dat hij zijn avondeten had gemist, zij verweet zich zelve en zocht brood en wijn, dan deed zij zorgzaam zijn schoenen uit en maakte het hem behagelijk. En hij kuste haar handen, innig lang, gelukkig in haar teederheid, en vroeg haar te vergeven dat hij, na haar heel den avond alleen te laten, zoo zwijgzaam was geweest. Schoon was haar lachend gelaat in het schijnsel van de vlammen.
Maar Landro werd ongedurig in zijn werk, afgeleid door gedachten waar zij mocht zijn, en vaak wierp hij lang voor de rust hamer en beitel neder om haar te zoeken.
En op een dag gaf Sciarra hem de boodschap van den kardinaal, die hem bij zich ontbood. Heer Gaetano wist dat hij een vrouw die pas getrouwd was had ontvoerd. Daar hij hem echter zeer genegen was sprak hij geen enkel bestraffend woord, maar trachtte hem door liefderijke overreding te winnen voor de nieuwe orde die gesticht zou worden tot heil der armen, der kranken, der ware Kerk. Landro antwoordde dat hij zijn arbeid niet verlaten kon, maar dat hij de weinige uren die hij over had wilde doen zooals de kardinaal hem wees.
Onverwacht had hij den weg gevonden dien hij moest gaan. De arbeid in de werkplaats zou hem de kracht geven om zijn wereldschen plicht te doen, de goede werken was hij den hemel schuldig. Hij sprak er Dianora over en één avond vergezelde zij hem en Sciarra op hun tocht door de donkere buurten, maar toen zij thuis kwam was zij ontdaan van de walgelijke reuken, van de afzichtelijke gestalten die haar beangstigd hadden, zij sliep onrustig en schrikte uit benauwde droomen op. Sedert ging hij alleen met zijn vriend, en zij zat thuis of zocht gezelschap bij Chiarissima. En ieder keer dat Landro daar kwam om haar te halen verborg hij zijn ergernis en verdriet dat hij haar alleen gelaten had. Er kwam een tijd in het voorjaar dat zij zich niet meer vermoeien kon, toen zat hij vaak met haar op het bankje voor het huis, maar soms, als zij zwegen, vermoedde hij dat haar gedachten toefden daar waar zij niet kon gaan. Toch voelden
| |
| |
beiden dezelfde warmte in de handen die elkander hielden, dezelfde diepte in de zacht gesproken woorden. En des Zondags wanneer zij na de mis langzaam wandelden aan den oever der rivier tot naar Borgo, sloeg zij haar oogen, die met behagen hadden gekeken naar de rijk getooide heeren van het pauselijk hof, recht en vol tot de zijne op, en beiden voelden de klare hooge innigheid in de drukke wereld dicht bijeen te zijn, en beiden staarden in dit nieuwe voorjaar in dezelfde liefde die hen vereenigd had.
| |
X.
Ser Donato delle Colombe was gekomen, een oud, gebroken man, hij had zijn dochter weer in zijn armen gedrukt en alles toegestaan wat hem gevraagd werd. Nadat zij toen met Taddeo was getrouwd had hij een huis voor hen gekocht, achter den Campo di Fiori, en zijn intrek bij hen genomen. Taddeo bezat thans een Berber paard dat op de wedrennen prijzen voor hem won, en hij had nieuwe vrienden, zonen van de aanzienlijksten der stad, met wie hij in hun paleizen dobbelde en dronk. Chiarissima wandelde na de vroegmis met haar vader steunend op haar arm, of zij gingen zwijgend, met volle korven, naar de woningen hun door de dienaren van het Heilig Oratorium genoemd. In huis zaten zij bij elkander, beiden bleek, en praatten om hun gedachten te verbergen. Wanneer Dianora kwam, blozend, lustig, scheen het of Chiarissima nog kleiner en stiller werd.
Het eerste jaar nadat haar kind geboren was leefde Dianora rustig in het kleine huis in Trastevere, geheel voldaan in de bezigheid van menigerlei zorgen, in de verrassingen die een wicht geeft aan de borst of op den schoot. Doch toen het kind begon te loopen, na de eerste vreugde het langs de groenende wijnstokken te zien trippelen aan haar hand, toen het tandjes kreeg en begon te eten, keerden de gedachten weer aan wat er in de stad te genieten was. Zij ging er op een Zondag met Landro heen om kleederen te koopen, voor de winkels hingen de nieuwe uitstallingen van het jaar. In den Beer koos zij de uitgezochte spijzen en proefde weer den geurigen muscadel, zij hoorde lachend toe naar een lied dat een gast in een luidruchtig gezelschap
| |
| |
zong. Kort daarna, met Karnaval, vroeg zij Landro haar te brengen naar de boerten die achter het Colosseum werden gespeeld, zij zat er gansch den middag en leerde er de nieuwe wijzen, en in den avond weer dwaalde zij met hem door de stad om te kijken naar de fakkeloptochten en de vermomde benden. Al die vroolijke dagen waren zij op straat. En Landro zag hoe haar aangezicht veranderde en schooner werd. Sedert de geboorte van Nannina had hij haar vaak in bewondering aanschouwd, haar oogen groot van een rein geluk boven de wieg, haar mond in een gestadigen lach, en hij was soms dagen thuis gebleven om haar te teekenen. De nieuwe gloed echter die haar aangezicht kleurde en welig in haar oogen dartelde, de kracht die haar lichaam recht en fier maakte gaven haar de eigen ware schoonheid die hem verbaasde. Hij herinnerde zich hoe hij haar het eerst gezien had, aan de beek Mensola, toen haar gestalte een louter wonder voor de oogen was, te ver om aan te raken, en wat hem nu bekoorde was een weelde die hij heftig in zijn armen nam. Zij hoefde niet meer te vragen, hij was het zelf die haar voerde, bijkans iederen dag, daar waar veel menschen haar konden zien, hij was het zelf die alle vermakelijkheden voor haar zocht om te genieten van haar blos en lustigheid. Er waren ook Florentijnsche heeren die haar kenden, men begon in de stad van haar te spreken, er werden haar briefjes gezonden en kleine geschenken.
Het gebeurde nu dat Landro tegelijkertijd door den hoogwaardigen heer Gaetan en door zijn leermeester werd berispt; deze dreigde hem heen te sturen zoo hij niet beter zijn werk verzorgde, gene, tot hem sprekend als tot een zoon, wees hem de gevaren waartoe ongemerkt het genot der wereld leidt, eerst de zorgeloosheid, de onverschilligheid, de veronachtzaming der plichten, dan de verblindheid voor goed en kwaad, met de zonde in het gevolg. Landro biechtte, en toen de kardinaal zag hoe zuiver zijn liefde was drong hij aan dat hij doen zou wat hem geboden werd. De losbandigheid der herbergen moest hij mijden, hij moest iederen dag na de vesper in Santa Dorotea komen om te vernemen welke taak hem werd opgelegd. Hij liep te mijmeren een ganschen avond, tot zich zelf gekeerd, luisterend naar wat zijn verlangen sprak.
| |
| |
Zijn ziel verstond dat een macht haar trok grooter dan het vuur dat haar brandde, dat haar diepste en haar laatste zucht steeg tot de bron waaruit zij was gekomen en waartoe zij zou wederkeeren. Indien zij om in deze wereld te leven enkel noodig had een gebed, een goede daad, het werk ter eere van den hemel, waarom dan zou hij de nietigheden aanzien die voorbij gingen zonder hem te roeren? De wuftheden liep hij niet om zijn zelfs wil na, maar ook om harentwil kon hij niet toelaten dat zij hem dwalen deden van zijn weg. Hij besefte nog niet dat het vuur daarbinnen dat Dianora heette de kracht was die hem beheerschte, sterker dan de ongehoorde zuchten nog sluimerend in de duisternissen van het hart.
Hij sprak tot haar, zeggend dat zij de ledige vermaken niet meer moesten zoeken. Toen schoot de drift door het bloed van della Rena, recht en donker van toorn stond zij voor hem, zij had de minachting gevoeld die de geest heeft voor de zinnen.
‘Het is mijn recht,’ zeide zij. ‘De wereld is niet gemaakt om veracht te worden. Zingen en dansen ledig vermaak? Heb ik een stem gekregen om te zwijgen en moet ik den lach in mijn hart verbergen op mijn gezicht? Ik kan niet alleen aan de heiligen denken, ik wil niet altijd van de zonde hooren, ik wil ook de menschen zien en met ze juichen en vroolijk zijn als ik mij gelukkig voel. Als het je hindert mee te gaan naar het tournooi of het schouwspel, ga ik alleen. Er wordt vanmiddag een nar gehuldigd, met lauweren, zegt men, voor het paleis van den Senator, ik ga er heen.’
Hij durfde niet te zeggen hoe schoon zij was in haar toorn, met de duistere schittering der oogen en de trilling der roode lippen. Vroeg kwam hij terug met een bloem, die zij in het haar stak, en hij vergezelde haar naar de nieuwste zotternij, de hulde aan den domsten dichter van de stad, die in een witte toga, glanzend, op een kameel werd rondgevoerd te midden van als muzen verkleede bombardiers. En toen er plaats gemaakt werd voor den Heiligen Vader, die zelf kwam om toe te schouwen, zeide Dianora dat het hoogste gezag de zinrijkheid der vermaken beter kende dan een droomerige leerling.
Maar hij deed zoo de kardinaal verlangde. Iederen avond
| |
| |
na gebeden te hebben in Santa Dorotea ging hij met een Theatiner broeder om te helpen in de donkere buurten en wanneer hij thuiskwam hoorde hij nog de klachten en de liefelijke vertroosting; vaak ook zat hij in het orde-huis op Pincio en luisterde wat de wijze mannen zeiden over de gehoorzaamheid aan het Evangelie. Zij spraken weinig thuis van wat zij dachten, zij voelden dat zij elkander niet verstonden en vreesden dat er twist zou zijn.
Een vriend van Taddeo had haar eens aangesproken en zij hadden een anderen vriend ontmoet die vertelde van een gastmaal bij een zeker edelman. En Dianora had gezegd dat zij wenschte zulk een zeldzaam weelderig festijn te zien. Dat voorjaar gingen er weer vele boetpredikers om, op de pleinen verzamelde zich weer volk om de voorspellingen van rampspoed aan te hooren, de stad leefde in angst en beroering van de vreeselijke geruchten. Kort daarna ontving Dianora een uitnoodiging van Bindo Spinelli, den vriend van Taddeo, om in zijn huis deel te nemen aan een plechtigheid ter afwering der onheilen. Zij voelde dat het verkeerd zou zijn om te gaan, zij sprak er niet met Landro over, maar een donkere drang van nieuwsgierigheid, genotzucht en ongekende begeerte verontrustte en dreef haar om eenmaal de onmatige lusten nabij te zien. En toen dien bepaalden dag Landro vroeg was uitgegaan, besloot zij plotseling en kleedde zich in haar rijkst gewaad, het karmozijne bruidskleed, den dolk die er bij lag stak zij weder in het keurs. Het huis stond aan de rivier naar Campo Marzo toe. Toen zij den voorhof binnen trad opende zich de deur voor haar, en daarbinnen ontving Spinelli haar die haar leidde in een klein duister vertrek waar zij stemmen hoorde en gestallen zag die zij niet onderscheiden kon. Een vrouw legde haar een bloemkrans op het hoofd. Na een poos, toen een doffe klok geluid had, riep Spinelli dat de tafel gereed was, een man naast haar nam haar hand en voerde haar mede. Zij kwam in een zaal waar een dichte wolk van wierook hing, de wanden en de zoldering waren met zwart damast bekleed, de vloer was met zwart fluweel belegd, en in de hoeken brandden lampjes verborgen binnen schedels zoodat het licht uit de gaten der oogkassen scheen. In het midden stond een ronde tafel met rustbanken straalsgewijs
| |
| |
er tegen, en voor iedere plaats lag een schedel met een licht er in. Er waren vier mannen, twee kardinalen in roode zijde, twee edelen in het zwart, en vier vrouwen, van wie er eene een masker droeg. Een der kerkheeren sprak een kort gebed om vergiffenis te smeeken voor aller menschen zonden. Dan legden zij zich neder ieder op een rustbank, en vrouwen, enkel in zilveren sluiers gehuld, begonnen de eerste gerechten rond te dienen, de kristallen bekers te vullen met velerhande wijnen, de schalen met reukwerk aan te bieden voor de vingers, balsem, civet en amber. Aan een der wanden openden de gordijnen en achter een gaas dat werd nedergelaten verschenen twee blanke knapen en twee vrouwen die om beurten dansten gedurende den maaltijd of in gebaren een liefdesspel vertoonden. De gasten zaten zwijgend, de dienende vrouwen maakten geen geluid. Een der kardinalen, een jong stoer man, sprak met zware stem:
‘Laat het een klaagfeest zijn, een zoenoffer aan de goden. Venus, Bacchus, Mercurius, vergeeft ons de schuld onzer voorouders die u vergeten hebben. Veel hebben wij genoten, zooveel dat onze magen, lendenen en hoofden krank zijn, maar nooit, nooit genoeg, onleschbaar is onze dorst, eeuwig als uw beloften. Neemt onze kwalen van ons en verheft ons tot uw vreugde. Stort den geest van Sancta Voluptas in ons bloed en ons merg, schenkt ons de genade opdat wij de diepten uwer gaven kennen mogen, tot deze lichamen zijn uitgebrand, en neemt dan ons vuur in uw boezem terug.’
Zij hieven de bekers en dronken in stilte. Dianora voelde aanstonds den gloed van den gekruiden drank, zij voelde de tinteling in lichaam en gedachten, de angst beving haar en zij zocht hoe zij heen kon gaan. Zij wist dat zij at, zij zag de bewegingen der naakte gestalten achter het gaas. Het geluid van zuchten in de duisternis deed het bloed branden in haar aangezicht, het was haar of zij gebonden lag.
De vrouwen dansten niet meer, de lichtjes waren op één na gedoofd en de gasten zag zij niet toen zij plots uit de beneveling ontwaakte. Zij hield den dolk vastgeklemd en had er mee gestoken om zich te verdedigen, zij wist niet waarom of tegen wien. Snel rees zij, gereed om toe te stooten zoo iemand haar mocht weerhouden. Dan zocht zij langs de wanden tot zij een deur vond en tastend in de
| |
| |
duisternis kwam zij in een vertrek waar zij de andere vrouwen vond, die de gasten waren geweest en de beide danseressen, angstig bij elkaar. Te zamen braken zij het venster en de luiken open en klommen naar buiten. De gemaskerde voerde Dianora mede aan den arm, en, niet wetend van haar bedwelming, deed zij haar zweren nimmer te spreken van de schande die zij gezien had, want ook zij was onnoozel enkel uit nieuwsgierigheid gegaan. En haar naam noemend verzocht zij Dianora haar te bezoeken.
Het was na middernacht. Het kind sliep, Landro was uitgegaan om haar te zoeken. Haastig ontkleedde zij zich en borg het gewaad in den koffer weg. Toen zij ontwaakte zat Landro met het aangezicht in de handen. Zij schaamde zich en knielde bij hem neder om vergiffenis te vragen. Dan vertelde zij van het gastmaal bij heer Spinelli, van de zonderlinge weelde, maar, ofschoon zij geen bedrog bedoelde, verzweeg zij de bedwelming en hetgeen zij slechts vermoedde. Landro, geërgerd dat zij zich met anderen had vermaakt, dat zij voor anderen gelachen had, bleef thuis dien dag en verzuimde zijn avondwerk. Ongevraagd beloofde zij niet meer zonder hem uit te gaan.
Soms keerde hij vroeg terug om met haar te wandelen, soms nam hij haar mede wanneer er iets fraais te zien was, een optocht of een spel. Eenmaal zag hij dat een bekende kortizane haar met een vriendelijk lachje groette, zij was van degenen die bij Spinelli was geweest, maar hij wist niet hoe zij Dianora kende, en toen hij het hoorde, verschrok hij en verzweeg den eersten argwaan.
Na een poos moest hij haar vergezellen naar Taddeo, en weder na een poos ging zij alleen. Landro verweet haar niet, en zij bemerkte niet, dat hij vaak zijn oogen afwendde wanneer zij hem aanzag.
In den zomer, toen de pest heviger begon te woeden, verlieten vele aanzienlijken de stad en die bleven zochten in teugelloos genot hun angst en wanhoop te vergeten. En het volk, dat van morgen tot avond de eentonige treurklokken hoorde en in iedere straat de broeders van barmhartigheid met hun somber werk zag, nam de roekelooze stemming over, het geraas van krakeel en uitspatting klonk overal, er waren geen wachters genoeg om de misdadigers
| |
| |
te grijpen. In het huis van Taddeo werd iederen avond gebrast, Dianora schitterde er in haar schoone lustigheid, terwijl Chiarissima stil en bedeesd naast haar zat. Landro bedwong zich en verkropte zijn ijverzucht en ergernis, tot hij eindelijk uitbrak in den eersten twist.
Naar huis keerende, door twee jonge heeren begeleid, had zij op de Sistijnsche brug bemerkt dat hij achter haar liep. En toen zij hem wenkte, kwam hij, maar hij voer zoo heftig tegen de jongelieden uit, dat zij zich met een scheldwoord omkeerden en heenliepen. Toen sloeg zijn woede uit, hij verweet haar meer en erger dan zij ooit gedaan had, en hard gegriefd gaf zij hem felle woorden terug. Het eindigde met schreien en bitter zwijgen, het was de eerste nacht dat zij elkaar niet kusten. De een vroeg zichzelve wat zij misdaan had en kon het kwaad niet vinden in een schuldeloos vermaak, de ander verweet zich dat hij zelfzuchtig en ruw geweest was, maar wilde het niet bekennen uit vrees voor iets dat hij niet verstond. En beiden voelden dat er een strijd was dien hun wil niet beheerschen kon.
Landro was het die troost en steun behoefde. Hij zeide tot meester Andrea dat hij niet in de werkplaats komen kon zoolang er vele kranken in de stad geholpen moesten worden, hij ging in het grauwe hemd met Sciarra door de armelijke straten en trad de huizen in, zij verzorgden de ellendigen en droegen ze naar de gasthuizen of naar de graven buiten den stadsmuur. En hij bleef van huis, weken lang, uit vrees dat hij er de kwaal zou brengen, hij sliep in het ordehuis bij San Felice.
Zij zag hem soms wanneer zij langs de winkels liep en wilde tot hem gaan, maar hij weerde haar. En hij zond haar bloemen en lekkernijen en kwam vroeg in den morgen langs het huis om haar en het kind te zien. Dianora zat in smachten en droomen, tot zij weer gezelschap zocht en in zang en scherts haar liefste begeerte vergat.
| |
XI.
Dagenlang, van den opgang der zon tot haar ondergang, gloeide de hitte zoo fel dat de menschen zich verscholen hielden, de nachten waren stil en loom en uit menig open
| |
| |
venster klonk het krijten van kinderen die niet slapen konden. Het landvolk kwam niet ter markt, de waterdragers bezweken onder hun last, een verpestende reuk hing zwaar in de nauwe straten. De jonge edelen lieten zich zoodra het duister was geworden in bootjes varen naar de wijnhuizen buiten Borgo of Trastevere, zij lagen op het gras onder de sterren en keerden eerst bij den dageraad weerom.
En terwijl Landro getrouw zijn werk van barmhartigheid bleef doen ging Dianora iederen avond met Taddeo en zijn vrienden, soms ook met Argentina, de gemaskerde van het feest, naar de tuinen waar koelte en verkwikking was. Daar lag zij bij de anderen, met de armen onder het hoofd, luisterend naar de spottende refreinen, de kluchtige verhalen die zij veinzen moest niet geheel te verstaan, en wanneer het rustig werd omdat de anderen sliepen, van den wijn bedwelmd, of in het donker achter de heesters dwaalden, liet zij zich koesteren door gedachten aan zoete lusten, vaag gezien, door het kloppend bloed diep begeerd. Zij ontwaarde een lach in de flonkering der sterren, zij hoorde een zang in de ritselende zoelte, het gras waar zij rustte streelde haar, en blanke, lokkende gestalten verschenen voor haar verbeelding. Het geluk de aarde die haar droeg toe te behooren, de verwantschap te gevoelen met de ruischende bladeren, met de lucht die zij ademde, met de menschen wier stemmen nog fluisterden in haar hart, wier beroeringen nog tintelden in haar hand, vervulde haar, en de zucht van het verlangen ging tot al wat leefde in den nacht.
In zulk een stonde gebeurde het dat zij haar armen opende en haar mond bood voor de kussen, de sterren werden glanzend aan den hemel. In den gloed der hevig ontwaakte begeerte, zonder gedachte of geweten, nam zij al de weelde van het oogenblik. En eerst in den schemer van den morgen, toen zij haar oogen openend Taddeo zag, voelde zij plotseling gelijk een harden slag de verbijstering van wat over haar was gekomen.
Op weg naar huis trad zij de kleine kerk van Santa Cecilia in en knielde er om vergiffenis te smeeken. Toen zij opstond viel de groote droefheid over haar dat zij niet waarlijk vroom kon zijn; indien zij bidden kon zou zij vertroosting vinden, nu moest zij lijden, eenzaam, hulpeloos,
| |
| |
zonder hoop van den last die haar drukte bevrijd te worden. Zij vroeg en peinsde wat het raadsel zijn mocht van dit leed, geen kwaad had zij ooit in zich zelf of anderen gezien, de wereld was enkel schoon voor haar, rijk en vol van vreugden die zij begeerd had en genomen, en al haar lichte dagen had zij liefgehad om de zoete gaven; waarom dan brandde deze haar, die zij genomen had zooals een vogel zijn voedsel vindt, zooals een kind een vrucht neemt zonder te denken wie het geeft? De vraag zelve stak haar gelijk een wonde, zij voelde de donkere schaamte op haar aangezicht, zij hoorde de beminde stem die zij koesterde in haar ziel zacht en liefelijk roepen en zij had geen ander antwoord dan de tranen.
Dien zelfden dag nog wist zij dat zij de pijn niet dulden kon en erger kwaad zou doen zoo zij niet geholpen werd. Zij moest Landro vragen te komen en haar te straffen, zij zouden elkander lief hebben ook in het verdriet. Maar bij de broeders vond zij hem niet en in de gasthuizen durfde zij niet gaan. Toen zij in de lange eenzame uren de neiging bespeurde om weder tot het bandeloos gezelschap terug te keeren, schreef zij hem een brief dien zij naar Sciarra zond.
‘Ik vraag je terug te komen en mij je aanwezigheid niet langer te onthouden. Heb je mij niet gezegd dat wij geboren zijn om de beste gave die ons gegeven is te gebruiken tot heil van anderen en zoo den hemel op de schoonste wijs te eeren? Het beste dat ik in mijzelve ontdekken kan is de rustelooze drift die mij brandt dag en nacht; het smachten waarmede ik inslaap en dat ik herken wanneer ik in den morgen wakker word, dat ik gestadig in mijn lichaam voel bij al wat ik doe, bij al wat ik denk; het is de traan die op mijn peluw valt en ik weet niet waarom; de groote zucht is het dien ik hoor, de stralende lach dien ik zie in den droom, ik begrijp niet wat het was wat ik droomde, maar ik voel dat ik daar eeuwig mijn armen naar uitstrekken moet; het is de innigste wil van mijn mond om zoete woorden te zeggen, van mijn hand om te streelen, van alles wat ik niet zeggen kan om den gloed die er in is voort te brengen en weg te geven, soms met zachtheid en soms met hevigheid, om één schoon mensch in het rijpste, het warmste geluk te zien tot ik mijn oogen sluiten moet. Ik noem het liefde omdat ik er geen beter woord voor
| |
| |
weet, dit verlangen om al wat de hemel geschapen heeft aan mijn borst te drukken en tot mij te nemen. Maar de heilige genade heeft één man geschapen voor die liefde, die de allerliefste en allerhoogste is en met wien ik gelukkig zou zijn ook al bestond er geen enkel ander mensch. O, mocht dit waar zijn, mochten wij samen alleen in de wereld wonen, geen vreemd oog, geen vreemd aangezicht zou in mijn gedachten kunnen dringen. Kom, mijn geliefde, kom, laat mij geven al wat ik heb. Voor die liefde ben ik geboren, maar hoe kan ik haar geven zoo je niet komt? Mijn armen roepen, mijn lippen hebben zooveel te zeggen, kom, mijn lief. Ik weet dat je een goed werk doet, maar door mij alleen te laten zou je kwaad kunnen doen, want in mijn eenzaamheid ben ik hulpeloos en mijn neigingen zouden mij kunnen verleiden tot daden waar ik berouw van zou hebben. Of het waar is dat ik schoon ben weet ik niet, maar mijn liefde is groot, neem toch al het liefelijke dat uit mijn overvolle liefde vloeit en zoo zul je mijn weldoener zijn. Eén slechts wil ik kussen, en indien ik ooit een ander kus is het niet mijn wil, maar de domheid van mijn lippen die niet weten dat mijn ziel slechts één bemint. Ik geloof dat deze liefde een heilige gave is en zoo wij haar heiligheid niet erkennen, maar haar verachten, zullen wij zeker gestraft worden. Mijn Landro, kom, wij moeten samen blijven, of wij zullen beiden eenzaam in de wereld zijn. Laat de goede broeders, die deze liefde niet kennen, voor de kranken zorgen, laat de stervenden in de hand van wie hen schiep, en kom, want ik, ik heb je noodig. Met Nannina kijk ik iederen dag naar den weg of je komt.’
Toen Landro den brief ontving had hij van den kardinaal den hoogen lof van zijn werk vernomen. Doch hij hoorde den kreet en hij voelde de onrust van een gevaar, hij aarzelde niet, maar ging, morgen immers zou hij tot zijn goede taak terug kunnen keeren. Zij lagen in elkanders armen, zich niets herinnerend van het verdriet dat zij al die weken van scheiding bewaard hadden om uit te spreken, en de volgende dag verging zonder genoeg van kussen en lieve woorden te geven. Dianora, donker gloeiend als een granaat, voelde geen kwelling meer van dien verloren nacht, die lang voorbij was, en soms, wanneer zij zich bezon dat zij iets
| |
| |
te zeggen had opdat hun harten elkaar zouden verstaan, vreesde zij voor zijn toorn en verdriet en bewaarde het tot een anderen dag.
Hij vergezelde haar weer op de wandelingen en naar de genoegens, hij voelde dat een macht die zijn mindere was hem gemakkelijk beheerschte. En wanneer hij de klokken voor de zielen hoorde luiden of op straat zag hoe anderen hun plicht aan de armen vervulden, verachtte hij zijn onwaardigheid. Maar zij smeekte hem haar niet meer alleen te laten, er klonk in haar stem een smartelijken toon dien hij nooit had gehoord. Naar Taddeo wilde zij niet gaan, wel naar Argentina, haar nieuwe vriendin, maar dit verbood hij nadat hij eenmaal in haar huis slecht befaamde lieden had zien gaan.
En vaker keerde de berouwde daad in haar gedachte, het scheen of de kwellingen van wroeging en onrust ook over Landro een droefheid wierpen, het scheen haar of de gedachte zelf, hoe meer die kommer haar bedrukte, of de onrust zelf de gevaren lokte. Sedert lang had Chiarissima haar niet bezocht, nu kwam zij vragen of Dianora haar vergezellen wilde, zij begreep haar terughouding niet, en zij keerde weder en drong weder aan, tot ten leste Landro de reden van de weigering vroeg. Zij veinsde lusteloosheid, maar ging toen, en begon te begrijpen wat zij vreesde. Kort daarna kwam Taddeo hen uitnoodigen tot een spelevaart op de rivier, zij durfde niet te weigeren, maar de wijze waarop zij medeging en zich van hem afzijdig hield verbaasde Landro. Dien avond ging hij uit zonder haar te kussen.
Hij leed den eersten steek der ontgoocheling, de eerste pijn van vrees en twijfel en afschuw van zijn argwaan. Toen hij haar brief gelezen had, had hij kalmer geademd in de zekerheid dat haar hart hem vast behoorde, en hij verwonderde zich hoe de lage achterdocht in hem had kunnen binnendringen. Wel werd hij soms vreemd ontroerd wanneer onverwachts een gloed over haar aangezicht toog, wel wenschte hij soms de waarheid van haar gedachte te kennen, tegelijkertijd vreezend dat zij ze zeggen zoude, maar hij noemde zich zelf een dwaas die zich verontrusten liet door onwezenlijke dingen, hij wilde niet denken dat hun vreugde eenmaal kon vergaan. Hij overstelpte haar met zachte zorgen, met teedere woorden en geschenken die haar toonden hoe elk uur van zijn dag
| |
| |
van haar vervuld was, en zij koesterde zich in het welbehagen over geheel zijn geest te heerschen.
Een andere ontgoocheling volgde. Hij bracht klei om haar beeld te maken en zij stond voor hem in de kleine kamer iederen ochtend. Na dagen van vergeefschen arbeid ontdekte hij waarom hij immer faalde. Zij had de haren die de borst bedekten in een wrong saamgebonden en toen hij haar vroeg ze weder los over de borst te laten, besefte hij plotseling dat de weelde waartoe haar lichaam zich ontwikkeld had niet het liefste van zijn verlangen was; deze vormen wekten in hem een hartstocht dien hij vreesde als een gevaar voor de zuivere verrukking, dien hoogen adem die hen vereenigd had miste hij in haar en hij peinsde of dit de oorzaak mocht zijn van het verschil dat hen scheidde. Het beeld kon hij niet maken, en hoewel zijn lippen gloeiden en zijn armen zich strekken wilden om haar te omvatten, bedwong hij zich, want hij wilde haar schoonheid niet enkel om de schoonheid en hij wilde niet enkel lippen kussen. Zij deed veel vragen en begreep hem niet. Fier in het bewustzijn van haar welgevormdheid keerde zij zich af.
En de versmaade zinnen verhieven zich en bekommerden zich niet om den geest.
Toen Dianora vergat waarvan zij had willen spreken bewoog de begeerte haar weder. Zij hoorde in de mannenstemmen op straat den klank van belofte, zij zag recht in de oogen die zich bewonderend tot haar wendden, zij genoot van de zware zonnewarmte en van het stralend licht. Zij vergezelde Argentina, die zij ontmoette, naar haar huis om sieraden en fraaie stoffen te bezien, en verzweeg het; vrienden van Taddeo kwamen haar uitnoodigen voor een jachttocht op het land en zij ging, hoewel zij zag dat het Landro ergerde. En als zij thuiskwam, lustig en opgetogen, en kalm bejegend werd, mokte zij, of twistte of veinsde onverschilligheid. Maar wanneer zij, alleen in de kamer, zich wanhopig afvroeg waarom er verschil tusschen hen moest zijn, brak haar verdriet in hartstochtelijk snikken uit. Hij ging weer naar de werkplaats, ongeregeld daar hij aarzelde haar alleen te laten, en slechts een enkel maal wanneer zij hem met tranen smeekte te blijven gaf hij toe.
Op een middag toen Taddeo kwam had zij Landro's blik ge- | |
| |
zien, het geluk lachte in haar, en hij verstond den blos niet die haar gelaat verwarmde. En in haar vreugde dat zij hem zoo bezat speelde zij met de driften die hem beroerden, zij toonde zich vriendelijker jegens Taddeo dan zij meende, en toen Landro in het donker uitging wist zij dat hij schreien zou en tot haar terugkeeren daarna. Dagen vergingen, voor hem in donkeren twijfel, voor haar in bittere gegriefdheid, voor beiden in droevig wachten.
En zij speelde overmoediger, want zij voelde dat zij zeker winnen moest daar thans de liefde het krachtigst bloeide in haar. Iederen avond ging zij weer naar den vriendenkring en hij wachtte in de kamer bij zijn teekenwerk. Maar één avond vond zij hem niet, en de angst beklemde haar want zij had bij het komen zijn hoofd gezien in het schijnsel van het venster.
Landro was buiten gekomen toen hij haar schreden hoorde, en terwijl hij haar in het duister wachtte verscheen hem boven de wijnranken haar gedaante die zich losmaakte van een ander. Dien ander volgde hij, zonder gedachte, met de oogen star op hem gericht.
En toen de ander voor het huis van Taddeo kwam en binnentrad, wist hij en voelde de kracht in de groote vuisten. Hij klopte op de deur die dadelijk werd geopend. En hij stortte in de duisternis en greep en stiet met den dolk, de gasten snelden met licht uit de kamer toe. Hij hoorde het misbaar van moordgeschreeuw of het uit de verte klonk, hij sloeg in het wilde met harde slagen, tot eindelijk vele sterke handen hem wegrukten en nederwierpen en bonden. Toen hij weggedragen werd door de piekeniers van de wacht zag hij dat Taddeo en een ander met bebloede hoofden lagen, Chiarissima boog over hen in jammerlijk gekrijt.
In den kerker waar hij geworpen werd sprongen de tranen in zijn oogen en de zucht dien hij slaakte was de naam van Dianora. En zij staarde heel den nacht in het duister, door verwarde verbeeldingen gekweld. Bij den dageraad ging zij voor het open venster staan en haar armen uitstrekkend naar den rooden gloor boven de stad riep zij hem dat hij komen mocht in haar overvloed, in de volheid van haar borst.
| |
| |
| |
XII
Zij had van ser Colombe het verhaal gehoord hoe Taddeo en zijn vriend mishandeld waren, hoe zijn dochter in koortsen lag, hij had haar niet verweten, maar bitter geklaagd dat de zedeloosheid waarin della Rena haar had groot gebracht de oorzaak van al dit leed was, en hij had haar met de hand gewezen heen te gaan van de deur.
Er tintelde in haar een rijk gevoel nu zij wist wat hij gedaan had, zij wachtte dat hij komen zoude in een teedere behoefte om hem te liefkozen met haar trotsche vreugde. En na twee dagen zonder hem te zien vroeg zij den eigenaar Bonanni om raad. Hij haalde de schouders op daar hij niet durfde zeggen wat hij vreesde, en hij vergezelde haar naar het paleis van den Bargello, hij ging alleen om bij den scherprechter na te vragen, maar niemand wist hem iets te zeggen. Zij zocht Sciarra in de werkplaats en vertelde hem haar angsten, de meester die er bij kwam staan beloofde dat hij Landro bevrijden zoude om hem aan de schoonste vrouw terug te schenken. Tevergeefs echter wachtte zij de lange dagen, telkenmaal moest zij hooren dat niemand zeggen kon in welken kerker hij gevangen was. Onrustig liep zij met het kind rondom het huis, zij riep soms snikkend of er niemand was die haar helpen kon, en als zij in de duisternis de eenzaamheid van den avond niet meer verdragen kon, liep zij haastig uit en dwaalde door straat na straat weenend over eigen schuld en over haar verlatenheid in de groote stad. Maar eindelijk kwam Sciarra met de goede tijding dat de kardinaal Landro, die tot zijn staat behoorde, voor zijn eigen rechtspraak had opgeëischt en hem tot boete in zijn paleis, waar hij veilig was, gevangen hield. Sciarra gaf haar geld en maande haar tot geduld.
Bevrijd van de benauwenis zat zij lusteloos, met tranen van zwakheid, dagenlang voor het venster, zichzelf al het leed verwijtend.
Toen kwam Argentina en vond haar in die bedroefdheid. Zij was een vrouw die veel bemind had, veel liefde had zien voorbijgaan, die het geluk niet meer verwachten kon, doch er zonder hoop te inniger naar uitzag. En daar zij vond hoe Dianora rijp was voor wat zij zelf gedroomd had,
| |
| |
koesterde zij haar om in haar liefde voort te droomen. Maar eerst moest zij de tranen drogen, het moede hoofd aan haar borst laten rusten en troosten dat de geliefde immers spoedig weer moest keeren waar het verlangen hem riep en hem dreef. Dianora, die zooveel dagen de stem van het hart niet gehoord had, liet zich warmen in de zusterlijke goedheid en kreeg den glimlach van het behagen weer.
Het was een onaanzienlijk huis waar Argentina woonde aan den hoek van den Pizzo Merlo, met een lage deur en twee tralievensters boven. Binnen echter in de duistere kamers blonk de weelde in voornamen luister, getuigend van Argentina's afkomst en haar hooge vrienden. Er werd gezegd dat zij in het Napolitaansche was geboren en dat haar vader daar regeerde, anderen zeiden dat zij zelf niet wist van een vader die eenmaal de tiara droeg. De kamer waar zij zat, met Moorsch goudleder behangen, had een waranda omslingerd van roode rozen, de muren van den binnenhof waren tot boven toe begroeid. Daar hoorde zij al wat Dianora dacht, al haar hoop en twijfel, zij hoorde soms in woorden die onbewust gesproken werden de heimelijke roerselen, de zelfde zucht die ook haar hart naar de uitersten der liefde trok, die zij geleerd had te dulden zonder hoop. Wanneer zij de volle schoonheid aanzag maakte wel de weemoed over eigen gevallen jeugd haar stil, maar Dianora bezat een gave die zij zonder afgunst immer had bewonderd, den weligen lust der zinnen; het verheugde haar te zien hoe de jonge vriendin van een reukwerk den geur genoot, hoe de kleur van haar oogen dieper werd wanneer zij met de hand over een schoon brocaat voer, hoe zij met verborgen innigheid speelde met een vrucht of een bloem. Er leefde in den luid klinkenden lach die plots helderheid aan de kamer gaf zulk een ruime sterke vreugde van de wereld dat Argentina de onschuld van haar kindertijd wederzag en medelachte zooals zij sedert lang niet had gedaan.
Iederen dag zon zij wat zij haar liefs kon bieden, een vermaak, een geschenk, een onverwachte verblijding, en daar Dianora allengs minder van verdriet over den afwezige sprak, zweeg ook zij daarvan. Van de bezoekers die gewoon waren te komen werden slechts weinigen ontvangen, oudere vriendinnen, vrouwen van wie zelden werd gesproken, en enkele
| |
| |
wellevende jongelieden die zich in dit huis niet anders gedroegen dan aan het hof van een eerwaardig heer.
Den eersten keer dat de neven Corso en Fragnano Orsini kwamen was het een stille zwoele zomeravond, de geur der rozen zweefde de duistere kamer binnen waar slechts één lichtje brandde voor het beeld der Heilige Maagd. Argentina lag in de kussens te luisteren naar de liederen die de jongste zong; Dianora voelde hoe de ander, die zwijgend voor zich staarde, alleen aan haar dacht, zij wist die eerste stonde al dat haar bekoring hem gevangen had. En toen hij eindelijk sprak hoorde zij in zijn stem een verren smeltenden toon die haar ontroerde. Met een gemoed vol vaag gemurmel keerde zij huiswaarts, de nacht was stil, zeer stil en drukkend rondom haar, aan den hemel trilde slechts een enkele zwakke ster. Het blaffen van een hond verschrikte haar zoo dat zij beefde, en toen zij de deur achter zich gesloten had beving haar een angst gelijk zij nimmer had gehad, zij voelde in de stem die zij gehoord had een dreigend onheil, en in een diepen zucht riep zij om Landro. Behagelijk echter ontwaakte zij in den morgen, de frissche regen ruischte voor het venster. En zij tuurde wat de dagen brengen zouden, en zij mijmerde van dien jonkman Fragnano, wat het zijn zou als hij sprak.
Dien middag, in de lachende vertrouwelijkheid met Argentina, wachtte haar hart. Maar hij kwam niet. En den volgenden dag was het alleen Corso die hen onderhield. En ofschoon ongeduld haar prikkelde en zij zich ergerde dat zij iets gewacht had, voelde zij zich verlicht dat de ander niet gekomen was. Vele brieven schreef zij aan Landro, vragend wanneer de kardinaal hem vrij zou laten, zij wilde met hem heengaan uit de stad en aan het meer van Bracciano het geluk weer zoeken, zij smeekte hem aan haar eenzaamheid te denken.
Eenmaal zat zij met Fragnano alleen op de waranda. Hij sprak veel zonder haar aan te zien en zij wenschte dat Argentina komen mocht om haar te verlossen van de onrust.
Toen volgden dagen dat zij inkeerde tot zich zelf. Indien zij waakte om trouw aan de waarheid van haar hart te blijven had zij immers niets te vreezen van wat niet anders dan een begoocheling der dwalende neigingen was, indien zij slechts luisterde naar de stem van Landro, die uit de
| |
| |
lieve herinnering in haar boezem fluisterde, kon zij vergeten de verdwazing en het leed van dien eenen zomernacht, en de gevaren zouden voorbij gaan van haar armen, immer open maar voor hem alleen.
En in de duisternis, waar koel gemurmel van water ritselde, hief zij haar koude handen tot het aangezicht dat zich over haar boog, het verlangen smeekte om lafenis, de ziel smeekte hooger om ontferming voor het geweten. Er was verdediging noch berouw over den kus terwijl Fragnano haar medevoerde, zij bekende zichzelve dat hij in haar liefde was binnengeslopen.
Na dien eersten nacht klaagde in het donkerst van haar hart een verlatene om wat zij had verloren, een jeugd waarin vol frissche knoppen de eenige onvergankelijke zekerheid had gebloeid. Indien de zuchten die haar ontvloden onbeteugeld konden gaan, waar dan moest zij de ster zoeken om haar te leiden? indien de liefde zich deelde, wien kon zij toebehooren? De droefheid zonk tot op den grond van haar gedachte, dieper werd de klank van haar stem en over haar glimlach bleef de schaduw.
Het was om de koestering van den troost of van het vergeten dat zij weder medeging, maar toen zij die niet vond gaf zij zich over, en ofschoon zij begreep dat het een waan moest zijn wilde zij gelooven in de waarheid dat het haar recht was te beminnen zoo haar hart verkoos. Zij verschool zich in verontschuldigingen en redenen: de bloem om te bloeien vroeg niet naar wien of wat, de liefde had geen grens of wet. Maar de angsten stilden, de gedachten zwegen toen zij eenmaal had toegestemd dat Fragnano haar medevoerde naar een huis dat hij bezat in den omtrek van Isola. Het kind gaf zij in de hoede der oude lieden.
Nu zwelgde zij in de weelde van de zon der dagen, van de nachtelijke ruimten, en in haar oogen brandde een doffe gloed. Wel wist zij dat er pijn sluimerde in den wellust van geen enkelen band te voelen, maar zij kon niet denken, al de kussen moest zij ontvangen die op haar lippen vielen.
Fragnano, in de oorlogen gegroeid, was een driftig, sterk man, gewoon te gebieden en voldoening te vinden voor iederen gril; hij zag niet de oogen aan en kende de bewondering niet, noch boeide hem de teedere bedoeling van het
| |
| |
kleed, het waren enkel de vormen die zijn lust verwekten en, naakt, ongetooid, hem immer meer ontstaken. En trotsch verhief zich Dianora tegen zijn geweld, en zijn hartstocht ontmoette haar vuriger, maar edeler kracht. Zij wist dat een andere liefde hooger heerschte over haar, maar in de warmte van haar leden voelde zij de zekerheid dat ook de strijd der zinnen door de liefde werd gevoerd.
De heetste maand van het jaar gloeide over heuvelen en akkers en iederen dag, wanneer westwaarts de zon in den luister van gele nevels daalde, verschenen snel over de oostelijke toppen de onweerswolken, de windvlagen rukten aan de eenzame populieren, de bliksems schoten door het duister. De nachten waren zwaar van den reuk van geschroeiden grond en welkend loof. En vermoeid van het genot van den overvollen dag lagen zij op den vloer voor het raam, zich lavend aan de zwoelten die binnen vielen, het rommelen in de verte klonk voor de ongestilde vragen in Dianora als muziek die haar rust schonk en verdoofde.
Maar door de sluiers der vergetelheid flitsten scherpe herinneringen op en vaak, wanneer zij, na veel omarming onbevredigd, in grauwe gedachteloosheid had gestaard, richtten zich haar blikken weer naar den weg dien zij gekomen was. En eenmaal had zij de hardheid van zijn hand gevoeld, den killen glans in zijn oogappel gezien, en eenmaal, terwijl hij sliep, was zij van zijn vreemdheid teruggeweken, met een verlichting voor haar borst. In den droom had zij toen een geluid gehoord dat haar riep en bij het ontwaken moest zij schreien door een gedachte aan haar kind. Zij wenschte dat zij nimmer de vlaag die haar overvallen had met den naam van liefde had genoemd, want hoe de begeerte haar ook bezeten had of bezitten mocht, bij het moede einde der kussen bleef altijd de behoefte aan de eeuwig onuitsprekelijke teederheid waarvoor zij te klein, te zwak gebleken was. Toen zij besefte dat zij Landro, wiens beeld plotseling in haar hart begon te schitteren, beroofd had, sloeg zij zich in het gelaat, en zij rees en spuwde toen Fragnano haar lachend tot zich riep.
Zij aarzelde niet, zij zeide dat zij tot Landro en haar kind terug moest keeren. En toen hij opstaande haar in zijn armen nam weerde zij hem af en barstte in wanhopig schrei- | |
| |
en, want zij ervoer dat door het lichaam, ofschoon zij zoo helder had gezien welke macht zij toebehoorde, onder de beroering der vreemde handen de gevreesde siddering was gegaan. Met een moeite die haar den adem benam wrong zij zich los, zichzelf verafschuwend. Zij durfde hem niet aanzien noch hooren naar zijn stem, zij haastte zich om uit de verleidingen heen te komen.
De zon straalde over den weg, over de akkers waar het gele graan door de winden lag neergeslagen, over de wijnstokken op de glooiingen waar reeds vele bladeren dorden, het warme stof steeg in wolken op waar zij zwijgend naast elkander reden. Dianora berekende dat de lange tijd dien zij in vergetelheid had doorgebracht niet meer dan tien dagen had geduurd, tien luttele dagen voor het eindeloos tal dat volgen zou met zoeken en onzekerheid, met berouw en de immer wederkeerende onleschbare begeerte. Zij voelde dat zij den man naast haar haten kon om zijn lach en zijn zelfzucht, dat zij hem haten moest dat hij, enkel nemend het genoegen van een oogenblik, het oogenblik niet zoo groot gemaakt had dat er geen ledigheid op volgen kon. Maar door de tranen die voor haar oogen vloeiden begon zij te zien wat zij soms vreezend had vermoed: alles wat leefde op de aarde kon zij haar mond geven en alles kon zij nemen aan aan haar borst, maar alles moest haar eenmaal koud ontvallen voor zij er genoeg van had omdat zij in niets de laatste zoetheid vinden kon dan in één alleen. Geen oog dat haar glinsterend aanzag zou verzadiging geven, geen stem waarin de streelende belofte zong zou haar tot vreugde voeren, geen kus op haar lippen blijven zoo er niet in leefde de geest dien zij gezien had, ginder onder den blanken boom in den lentenacht van Giocosa. Armzalig was de wereld die niet beminde zooals zij, die zij nochtans beminde. Haar tranen vielen voor Landro, hem die haar de vreugde gaf, hem wien haar ziel behoorde, hem moesten haar dwalende zinnen vlieden. Voor de poort San Pelegrino steeg zij af en zij liet Fragnano haar tranen drogen, zij liet hem haar handen en lippen kussen, stil, met een glimlach.
Thuis overstelpte haar het kind met zijn kreetjes en zijn lachjes. Maar één slechts kon haar uit de droefheid heffen en verlichten, en daar hij niet kwam en zij vreesde dat de
| |
| |
nacht bij het slapend kind haar al te lang zou kwellen, ging zij tot Argentina om bij haar te klagen en te rusten. Zij hoefde niet veel te zeggen, Argentina koesterde haar met warme handen en met tranen die opnieuw vloeiden uit de eigen onbegrepen droefenissen van weleer, zij legde haar op het bed en drukte haar in haar armen, met de ongesproken innigheid voor eene die leed zooals zij geleden had. De geur van deze liefde was nieuw voor Dianora, zachter, lichter dan zij ooit gekend had, het was of de weemoed die er vaag in fluisterde van iets dat niet kan zijn haar beter laafde dan alle lusten; roerloos lag zij in het duister, gestreeld van den adem der vriendin.
Den morgen daarna werd het troostbehoevend hart weder diep beroerd. Zij vond een briefje van Landro: ‘Hoe is het dat ik geen antwoord krijg? Schrijf toch, ik wil je hooren daar ik niet komen kan.’
Aan de borst van Argentina snikte zij, en als zijn beeld voor haar verscheen en zij zijn oogen zag richtte zij zich op en hief haar lippen, maar zij verschrok en verborg zich in de kussens, zij hoorde de stem van een ander, vleiend, spottend, gebiedend. En wanneer zij uit den sluimer vermoeid ontwaakte peinsde zij hoe zij overwinnen kon om weer zuiver voor hem op te staan, in haar ziel murmelde het verlangen om de hemelsche waarheid te zien.
Maar zij kon niet wachten, zij wilde terug gelijk zij was tot hem dien zij trouw moest zijn.
| |
XIII.
De kardinaal, zittend voor de marmeren tafel, had zijn morgentaak voltooid, zijn schrijvers en boodschappers heengezonden, alleen Landro wachtte nog voor het hooge raam. De frissche zoelte van September voer over de heesters en deed de bladeren wiegelen aan de stengels, een vogel in een kooi floot bij wijlen enkele tonen. En nadat beiden gewacht hadden in de stilte sprak heer Gaetan:
‘Zoo ik je laat gaan keer je terug tot het verderf. Van mijn recht om je te bestraffen maak ik gebruik om je te beschermen tegen de wereld en tegen je driften. Volg mij in gehoorzaamheid, ik zal je herder zijn. Het hoeft niet lang
| |
| |
te duren, want ik weet, je bent sterk in de hemelsche genade. Ik vraag je niet die vrouw te vergeten, ik wil alleen dat je voorloopig niet tot haar terugkeert. En ik bid dat dit het eenig verdriet mag zijn dat de wereld voor je heeft. Ga nu.’
Landro knielde en kuste hem de hand, hij hoorde in de stilte het gekweel van den vergeten vogel.
En in zijn kamer boven in het huis, nadat hij gelezen had in zijn gebedenboek, zat hij lang te staren naar de zonnige heuvelen tusschen de twee cypressen van den tuin. Daar was in den muur een lage deur waarvan de grendel gebroken was, maar hij wilde de gedachte die opdook niet aanzien, hij wilde zijn goeden beschermer gehoorzamen. Sciarra kwam om met hem te teekenen, zij spraken over het werk tot laat in den avond bij het lampje, en geen van beiden noemde den naam van haar die de oorzaak was van zijn eenzaamheid Na enkele dagen echter ging hij weder tot heer Gaetan en zeide dat hij niet doen kon naar zijn wil omdat hij haar die naar de waarheid zijn vrouw was niet verlaten mocht. Het antwoord luidde dat hij ten eigen bate een gevangene was in dit huis. In den avond, toen hij bijkans door het venster van een der dienstvertrekken was geklommen, werd hij door dienaren gegrepen. En hij schreef de brieven waarop geen antwoord kwam. Zijn gepeinzen, zoekend in de schemeringen van het hart, vonden menige waarheid, een zuiverder licht begon voor hem te dagen. Sciarra bracht haar dezen brief:
‘Hoe dom ben ik geweest! Al die jaren heb ik enkel aan mijzelf gedacht, aan wat mijn genoegen en mijn nut kon zijn: naar meester Andrea ging ik omdat je schoonheid mij niet genoeg was en mijn lust aan schoone vormen nog meer bevrediging wilde; des avonds liet ik je alleen voor de plichten van het Oratorium omdat ik mijn eigen heil stelde boven het heil van de meest geliefde ziel. Dit deed ik voor mijn nut. En wanneer ik bij je was nam ik met volle teugen de verrukking van de schoonheid die blonk van je gestalte en uit het donker van je oogen, ik liet mij vervoeren door al het zoet dat ik bij je vinden kon, ik beroofde je voortdurend, en ik deed dit alles tot mijn eigen verzadiging. Die zelfzucht kwam uit mijn domheid voort. Had ik nagedacht en had ik geweten wat ik doen moest voor je geluk, alles zou ik gedaan hebben al ware het om je één enkel uur
| |
| |
van de liefste vreugde te geven. Ik zou je geleerd hebben wat zaligheid het is te bidden zonder woorden, te wachten in klare aandacht en in ons menschelijk hart de heilige aanwezigheid nabij te voelen; ik zou je geleerd hebben je oogen op te slaan en in andere oogen te zien hoe in ieder mensch de liefde woont en de liefde wacht, hoe zij onbevreesd naar buiten komt wanneer wij beginnen te spreken met het hart. O domheid, anderen gaf ik waarvan ik overvol ben, van mijn Dianora nam ik slechts en ik liet haar gaan om bij anderen te zoeken wat ik haar onthield. Ik kan niet komen, men heeft mij opgesloten, maar ik zal komen, o mijn lieve vrouw, en niet meer van je heengaan. Ik weet niet of hij dien ik geslagen heb nog leeft, mijn betere neiging wenscht het, maar dan zal ik hem moeten haten, want wie mij mijn eenigen schat wil rooven, die is mijn vijand. Wacht mij, ik bid voor je, ik denk aan je en ik zal komen.’
Met tranen kuste zij die woorden, met heeter tranen vroeg zij of zij zou durven hem weer te zien, maar ook wist zij dat zij zou moeten. Wat konden al de menschen van de wereld haar geven dat haar niet eenmaal walgen zou? Wat was het eenige dat haar ontbrak, het eenige dat haar een toekomst gaf? Met een naam kon zij het niet noemen, adem of geest die in zijn woorden leefde.
Sciarra liep een ganschen middag met haar buiten den muur langs de wijngaarden, haar aanhoordend en immer weder manend tot geduld; lang en dringend smeekte zij dat hij haar voorspraak mocht geven opdat de eerwaarde heer kardinaal haar bede welgezind ontvangen zou, en zij liet niet af voor hij beloofd had. Maar het baatte niet, hij bracht haar een weigering terug. Toen ging zij en wachtte aan de deur een morgen en een middag om voor den kardinaal neder te knielen wanneer hij buiten trad, zij bekommerde zich niet om den dienaar die haar verjagen wilde. En na de vesper kwam die dienaar weer om te zeggen dat heer Gaetan haar in zijn zaal ontbood. Zij ging, zij viel voor hem op den vloer, maar hij beval haar zijn kleed niet aan te raken. En nadat zij gesmeekt had met woorden die niet alles uiten konden van het verlangen dat zij hem niet zeggen kon, met stille tranen, met een zucht van verwachting, antwoordde hij
| |
| |
met verwijten en zware beleediging: hij noemde liederlijkheden die ieder kende in de stad behalve de vriend dien hij beschermen moest, hij gaf haar te verstaan van goddelooze dingen die zij bedreven zou hebben, hij dreigde haar aan den Bargello over te geven als een deerne die de wet ontdook indien zij eenmaal beproefde Landro in den ontucht te sleuren. Dienaars grepen haar bij de armen mee en wierpen haar buiten zoodat zij viel in het slijk van de straat. Zij rees en sloeg de oogen op, er was niemand aan de vensters.
Bij Argentina weende zij, en als zij verteld had van den smaad zaten zij zwijgend in elkanders armen, langen tijd, tot zij het beeld dat voor haar stond van hem, eenzaam en gevangen, niet verdragen kon en zuchtte, tot zij eindelijk snikte daar het verdriet een vuur ontstak in het verlangen. Hartstochtelijk richtte zich haar wil op om terug te winnen den glans van zijn oogen, het licht dat als een blozende dageraad in haar gloorde zonder dat zij het geweten had, met hem zou zij zeker stijgen boven de nietigheden waar zij zich bezoedelde, met hem zou zij eenmaal zweven in de droomen nog sluimerend in zijn ziel. Dit was haar geloof, dat de kus die in haar leefde slechts leven kon in hem. Argentina verstond haar, zij beraamde hoe zij hem bevrijden zouden, en zij was het die haar kamervrouw naar de vischmarkt zond, met goud in de beurs, om den kok van het paleis Gaetano te zoeken. Wel bracht zij niet meer terug dan de kennis welke deur van buiten geopend kon worden en welke trap leidde naar zeker vertrek boven het huis, maar het was genoeg voor Dianora.
Het was een donkere nacht met ruwe windvlagen die de lampen aan de hoeken der straten doofden. Tezamen gingen zij, dicht in hun mantels gewikkeld. Argentina wachtte, heen en weder loopend op de brug, maar dan, bevreesd voor de dieven, verschool zij zich achter een muur aan de kade voorbij San Angelo. De wachtklok van de burcht had al twee keer geslagen, het moest al na middernacht zijn, zij liep nog steeds heen en weder in den kouden wind. Toen plotseling hoorde zij schreden en mannenstemmen nabij, zij herkende ook de stem van Dianora. En volgend zag zij, bij de roode lamp voor de brug, haar gedaante tusschen twee mannen die haar vasthielden, hun pieken glinsterden in het
| |
| |
schijnsel. En verder volgde zij, eerst omdat zij nog niet begreep, dan om te zien waar zij haar heen zouden voeren. Dicht achter hen om hen niet uit het oog te verliezen, behoedzaam om niet bemerkt te worden, liep zij door straat na straat, tot zij kwamen aan de gevangenis achter het paleis der Conservatoren. Toen snelde zij naar huis met de handen op de borst.
Twee dagen was Dianora in het stinkend donker gewelf tusschen vele anderen die zij nauwelijks kon zien, schreeuwende, kijvende, vloekende en jammerende vrouwen die hun vonnis wachtten voor diefstal of lasterlijk misdrijf, lichtekooien ook die slechts na het uur buiten Ripa geloopen hadden of den penning niet hadden betaald. Twee dagen en nachten moest zij er leunen tegen den killen muur daar zij niet zitten kon in het nameloos vuil van den grond, zij wilde niet slapen, zij pijnigde zich om wakker te blijven en niet te vallen in het walgelijk gewriemel der anderen. Wanneer er eene haar toesprak kon zij niet antwoorden, zij weerde zich niet wanneer zij weggedrongen werd, zij zocht de kwelling der bedorven reuken te vergeten door te zinnen hoe zij Landro bevrijden zou, want nu droeg zij in haar hart de klare gewisheid dat zij door hem alleen kon leven en dat zij slechts gescheiden waren door een macht die voorbijgaat.
Toen de bewaarder de deur ontgrendelde en haar naam riep wist zij dat zij gered was, haar voeten konden bewegen. Fragnano, die van de vriendin gehoord had waar zij was opgesloten, wachtte met het bevel van den rechter om haar vrij te laten, hij voerde haar in zijn arm naar Argentina.
Zij lag op bed vele dagen, want ofschoon het lichaam op de weeke peluw en in de koestering der teedere handen dra herstelde, voelde zij zich arm en ternedergeslagen, krank van vruchteloos verlangen, zij had gezien tot welke duisternissen een dwalende vrouw kon verzinken en angsten verontrustten haar dat zij ondanks den roep harer ziel om den klaren weg van Landro te gaan de menigte der verlokkingen te weerstaan zou hebben immer en immer meer. De eerste genieting die weer streelde gaf de geur van rijpe perziken in de kamer, de geur van late rozen die met de herfstzoelte binnenzweefde. Toen zij was opgestaan werden er van heer Spinelli kostbare geschenken gebracht, een uit- | |
| |
noodiging tot een feest, een brief met verholen beloften, met beden die valsch klonken en nochtans iets van bekoring hadden. Zij antwoordde niet, haar gedachten wilden nergens zijn dan in het huis van den kardinaal. Onverwacht vond zij ook op een morgen Taddeo in de kamer, die haar kwam bezoeken, driest en luid naar zijn aard; hij had gehoord dat de ander door zijn beschermheer werd vastgehouden, hij had haar vele genoegens aan te bieden. Met een stil lachje hoorde zij zijn ledige schertsen aan, en toen hij heengegaan was, ergerde zij zich dat er toch een glimming van zijn oogen in haar geheugen bleef waren, dat er toch een zekere wijze van zijn stem haar deed denken aon oogenblikken die zij wellicht terug kon wenschen. De onschuldige liefelijke geest die zich verweet dat hij nooit anders dan zijn eigen baat had gewild, die niet zag dat zij het was, dat zij enkel van de wereld te nemen zocht. De sterkste verzoeking kwam met Fragnano. Zij weerde hem af toen hij zijn loon eischte voor haar bevrijding, zij sloeg haar oogen neder toen hij sprak van de dagen in Isola, en bij zijn fluisteren en smeeken schudde zij slechts haar hoofd. Maar voor hij heenging nam hij onverhoeds haar in zijn armen en heftig moest zij zich loswringen want zij wilde niet toegeven aan den drang die haar dreef, de
felle toorn gold niet hem maar haar zelve. Dien avond twistte zij ook met Argentina die haar verrassen wilde met een zeldzame versnapering. Zij viel voor het beeld der Maagd en snikte om bescherming, want al het zoet en alle behagen verleidden haar om den eenige te vergeten zonder wien geen zoet of behagen kon bestaan.
Argentina fluisterde van een nieuw middel dat zij bedacht had, van sterke mannen die zij zou huren om in het paleis te dringen en hem weg te voeren. Zij sprong op, zij wist dat zij zoo zou slagen indien zij zelf het deed. De vriendin stemde toe, zich voornemend tot zekerheid piekeniers te huren om haar te beschermen. Dat waren vroolijke dagen toen er hozen en een buis gekozen werden, toen zij zocht welke kleur het gunstigst voorteeken bood, en bij het knippen en naaien en passen werd er gelachen of zij meisjes waren die zich voor karnaval toebereidden.
Er viel een zachte regen dien nacht toen zij gingen, gevolgd door twee mannen van de wacht die reeds een groot
| |
| |
handgeld ontvangen hadden, zij droegen het laddertje en het touw. Bij het paleis bleef één van de mannen voor de deur staan en de andere liep mede langs den muur van den tuin tot zij bij het deurtje kwamen dat bij de eerste poging geluidloos openging. Dianora zeide een wees-gegroet uit dankbaarheid voor deze onverwachte hulp, de piekenier zeide het amen, en ofschoon hij afgesproken had niet verder dan tot den muur te gaan wilde hij zulk een liefelijk jonkman, die het werk nog niet verstond, nu verder helpen en hij volgde haar den tuin in tot onder het venster van Landro dat nog verlicht was. Daar het laddertje zoo hoog niet reikte zette de man het op zijn borst en toen het gereed stond onder het venster klom Dianora eerst op hem en dan naar boven. Zij tikte en het raam werd geopend, zij fluisterde zijn naam en hoorde een zucht die haar zoo ontroerde dat zij zich vast moest klemmen om niet te vallen. Zij wist niet hoe het gebeurde, zij stond in het duister met haar mond aan zijn borst, de grond was zacht en de regen viel koel op haar wang.
Bij het geroep van mannenstemmen, bij het geraas en geschreeuw dat kwam greep zij hem vast en trok hem voort, maar buiten den muur nam hij haar geheel in zijne beide armen op en snelde met haar heen naar een andere straat waar zij zich verscholen. En toen zij voortgingen en bij de brug zagen hoe de man die haar geholpen had door zijn kameraad naar de wacht werd gevoerd klonk hoog en zegevierend haar lach in de duisternis, en zij drukte de hand die haar hield aan haar mond, zij haastte hem mee naar huis.
Voor het slapend kind knielden zij op den vloer. De kus dien Dianora ontving gaf een licht voor haar gesloten oogen en het straalde in haar hart, dat deze vreugde nooit gekend had. En zij vroeg niet en zij kuste niet, maar haar ooren waren open voor de reinheid van zijn stem, haar handen waren open voor de teederheid van zijn beroering, zij voelde zich groot in de overwinning en zij wist dat de warme adem die haar borst bewoog de waarheid was.
| |
XIV.
Toen volgden dagen van innigheid en van samenspraken die, in geheimenissen dringend, laat in den nacht eerst ein- | |
| |
digden voor verder geheimenis. Het was het natte najaar met nevelen en purperen wolken over de stad, de landlieden droegen korven met glanzend ooft naar de stad, hun kreten klonken gedempt in de verte. Zij tweeën zaten op het muurtje dat het hoogste van de glooiing scheidde van den wijngaard daarneven, beneden hen, rondom het huis, was het gele loof glinsterend van regendroppels, en ginds de blinkende rivier, en ginds ter rechter en ter linker de stad met de vele koepels en daken waar soms de teederste klaarheid van het zonlicht viel. In de stilte tusschen hen, terwijl zij staarden hand in hand, bloeide in hun wangen de donkere blos, in hun oogen de donkere glans van het rood en goud gekleurd seizoen. Dan, met een lachje wanneer zij het roepen hoorden van het kind Nannina, hier of daar in de ranken verscholen, begon een gedachte aan iets waarvan de een noch de ander ooit had durven spreken, een schuchtere vraag zocht woorden en het aarzelend, zoekend antwoord kwam in een wedervraag. Dan ontdekte Dianora de zaligheid dat zij hem meer en dieper toebehoorde dan zij begreep, zij wachtte geheel en al op ieder woord en iederen blik van hem, en Landro zag in klare verten, waar geen stem van de wereld riep, zichzelf met haar alleen. Van de laatste gevoelens die vluchtig, ongeweten voorbijgaan spraken zij veel en lang zonder te begrijpen, tot plotseling een ontroering gelijk een schitterend vuur hen verlichtte en de tranen hunner oogen hen te zamen troostten dat er voor het mateloos verlangen eenmaal heil zal zijn. Het geluk en de weemoed beide hadden in hun stemmen een vollen klank en wanneer het fluisteren verstomde voor den slaap was het of de kussen die hen te zamen hielden bloesems waren van den eenen grooten kus waarin zij dien dag hadden gezocht en geleefd.
Gelijk hij gezegd had deed hij, hij verliet haar niet voor het werk bij meester Andrea noch voor den rondgang met de Theatiner broeders. En daar zij hem smeekte, uit vrees dat de wachters hem vatten zouden of dat de kardinaal hem weer in zijn macht zou krijgen, niet binnen de stad te gaan, kon hij haar slechts medevoeren naar een der kerken in Trastevere, vroeg in den morgen of wanneer de duisternis viel, zij baden te zamen voor de lieve Maagd, zij lagen er stil voor den Gekruisigde. Zij hoorde zijn goede gedachten
| |
| |
aan, zij peinsde er veel over na en uit haar gepeinzen sloeg zij haar oogen inniger tot hem op. Maar zij wist wel, en het weten gaf warmer rust in haar hart, dat haar geluk niet door zijn goedheid en teederheid zelve leefde, maar door de zekerheid dat zij al wat er goeds en teeders nog in hem verborgen lag thans geheel en al bezat. Soms sprak hij er wel van met haar naar een winkel in de stad te wandelen, en dan klemde zij zijn hoofd in haar armen, zeggend dat hij haar gevangene was. En dit wist hij, en dit wilde hij, want hij zag de vaste tinteling der vreugde over haar.
Maar zij had niet genoeg, en de zekerheid van haar bezit verdreef haar vreezen en zorgen. En toen de begeerte begon te prikkelen en zij dacht aan het zoet dat er in het midden der menschen was te genieten, toen de samenspraken naderden tot de gekronkelde geheimen die zij niet onthullen durfde, zocht zij om te vergeten, om af te leiden, om de behoefte aan bevallige genoegens te bevredigen, hem mede te voeren tot de wereld die haar trok. Zij dacht aan Argentina die haar geholpen had en die zij na dien nacht niet had weergezien. Er moest droefenis zijn in de vergulde kamer van Pizzo Merlo over verlatenheid en ondank, hoe immers kon de zachte vriendin weten dat het verlangen naar de koestering van haar liefde slechts gesluimerd had. Zij schreef aanstonds een brief, maar als Landro vroeg en hoorde hoe Argentina haar verzorgd en beschermd had, zeide hij dat zij gaan moest. En toen zij terug kwam, blozend, recht, met helderen lach, en hem vleide haar morgen te vergezellen om de trouwe helpster te zien en te kennen, zeide hij dat het zijn plicht was.
Het eerste bezoek verraste beiden. Argentina, die van zijn rechtzinnigheid gehoord had, van zijn strenge zeden en er de oorzaak in gezocht had van Dianora's leed, was hem slechts welgezind geweest ter wille der vriendin; toen hij nu kwam, eenvoudig en oprecht sprekende van den dank dien hij haar schuldig was, zag zij dat zijn klare oogen dieper staarden dan in haar gelaat alleen, zij voelde den druk der rimpels niet en gaf hem een open blik weerom. En Landro zat bekoord in de nieuwe ontdekking dat een kwade faam een hart dat waarlijk rein is niet bezoedelt, dat ook na een leven dat hij verdorven had hooren noemen de liefde smette- | |
| |
loos kan zijn. Zij waren vrienden van dien eersten dag.
Er kwamen soms vrouwen om met haar te spreken die hij bij de feesten had gezien en die hij had hooren toeroepen uit het volk. Dan zat hij zwijgend en vaak begreep hij hun scherts met verborgen bedoeling niet, en als hij afkeer en minachting voelde, en zich ergerde en met strakken groet hen verliet, vroeg hij zijn geweten of hij hoogmoedig was. Niet hun scherts of hun wuftheid minachtte hij, maar hun dagelijksch leven dat met de liefde spotte. Hij sprak er met Dianora over, vragend of zijn gedachte niet al te hard was. En zij wist van ieder dergenen die in het huis van Argentina kwam iets liefs te zeggen: deze had groot verdriet dat zij onder luide woorden verborg, gene gaf altijd de helft van haar geld aan onfortuinlijke vriendinnen, een andere verzorgde het gezin van een man dien zij had liefgehad. Voor allen die zij zoo noemde bracht Landro, een of ander keer, een klein geschenk dat hij met een handkus reikte. En hij zat met een glimlach bij hun scherts, hij kwam in hun woningen en hoorde hun vertrouwelijkheden, en hij zocht den waren glans van hun oogen te verstaan.
Eens ontmoette Sciarra hem die vroeg hoe hij zijn tijd bij vrouwen verkwisten kon. Hij nam hem mede om een nieuwe kapel te zien waaraan hij had gewerkt, Landro zat er zwijgend met een blos van opgetogenheid. Zij gingen arm in arm langs de bouwvallen en verlaten wegen, en toen zijn vriend hem weder vroeg toch te zeggen waarom hij niet terugkeerde op de werkplaats, waarom hij zijn dagen doorbracht waar hij niet hoorde, begon hij eindelijk te spreken.
‘Wat kan het werk waard zijn als het niet voortkomt uit een ongestoord gemoed? Geen werk is goed dat niet gemaakt wordt met een blij zingend hart. En hoe kan het hart rustig zijn als het niet gedaan heeft wat het wil en moet doen? Wij zijn niet gelijk, vriend, je kent de genade niet die mij gegeven is, je begrijpt niet hoe het is een andere ziel toe te behooren. Voor haar moet mijn eerste werk zijn, als ik voor haar leef, voor haar alleen, doe ik mijn plicht, want het is beter één ziel tot den hemel te voeren dan duizend werken te doen die vergaan. Maar je weet niet hoe donker het soms in mij is, hoe vreeselijk de angst mij soms overvalt dat ik niet zal kunnen en als een dwaas, hulpeloos, met
| |
| |
ledige handen zal staan als ik rekenschap moet geven. De wereld is sterk, je kunt niet verwachten dat één de kracht heeft om twee voor de verleidingen te bewaren. Zuiver moet het hart zijn in ongerepte liefde, en wanneer ik niet een rechten weg kan gaan kan ik niet leven. Waarom ik mijn tijd bij vrouwen verkwist? Ja, ik weet het, daar is mijn plaats niet. Ja, ik weet het, ik waag te veel, ik kom te dicht bij gevaren die misschien sterker zijn dan ik denk. Ik weet ook dat ik iederen dag meer van de wereld begrijp, en meer vergeef, en mij meer door haar verblinden laat. Meen niet dat ik al overwonnen ben, voor mij zelf vrees ik niets. Maar zij die ik liefheb gaat een moeilijken weg, want het is moeilijk te midden van onreinheid rein te blijven. En als het niet kan zal zij alleen zijn. Bidt dan voor mij en neem mij dan naar de werkplaats mee. Het is niet goed alleen voor zich zelf te zorgen.’
En Dianora, gelukkig in zijn warmte en toewijding, zag niet dat hoe meer zijn innigheid groeide zoo meer het gevaar naderkwam, zij had lust en leed die voorbij waren vergeten en leefde in het oogenblik als een open bloem in de zon. Zij zag niet, toen de neven Fragnano en Corso in de kamer zaten met hun zang en muziek, hoe Landro luisterde naar de fijnste tonen die in stemmen hoorbaar zijn, zij zag niet hoe hij met nedergeslagen oogen iedere beweging waarnam. Bij het afscheid voelde hij Argentina's hand zacht in de zijne en het scheen of zij iets wist van het zwart en den gloed die door hem waren gegaan. Maar hij durfde niets meer vermoeden dan dat Fragnano een heer was gewoon aan lichtzinnig gezelschap, hij wilde van zulke nietigheid zelfs niet spreken. En Dianora ging zoo liefelijk, zoo oprecht in haar vreugde naast hem in zijn arm, dat de zoete kracht in hem ontbloeide en het vertrouwen edel en klaar in zijn woorden sprak.
Argentina maande haar tot voorzichtigheid, toen herinnerde zij zich en werd zij bedrukt door het besef van valschheid zoolang zij niet bekend had en vergiffenis gevraagd. Maar zij durfde niet, zij vreesde dat zij hem verliezen zoude. En zij leed omdat er bedrog was in haar lach.
Op een middag toen zij, huiswaarts keerend, voor een onweder schuilen moesten en de herberg den Beer binnen- | |
| |
traden, vonden zij daar Taddeo met zijn vrienden voor het vuur. Hij stond op, begroette hen vroolijk en bood Landro de hand, zeggend:
‘Beste vriend, als je een heilige van je vrouw wilt maken, berg haar dan in een klooster op. Haar oogen zijn mooi, en niemand kan helpen dat hij het ziet. Het is dom en wreed van je iemand daarvoor te slaan. Naar een klooster met haar, niet naar den Beer, en zoodra je verstandiger bent kunnen wij weer praten.’
De donder rommelde nog in de verte en het weerlicht schoot nog op in de vale lucht toen zij thuis kwamen. De kamer was koud. Zij voelde dat zij niet zwijgen kon, en tegenover elkander gezeten voor het venster vertelde zij, bedremmeld, bevend, van dien eenen nacht, toen hij in de stad de kranken verzorgde, zij wilde niets verhelen, zij kon alleen zeggen dat zij deed wat zij niet wist. En hij zweeg, hij zat roerloos met het wee in zijn borst dat hij niet te boven kon komen. Hij zweeg toen hij eindelijk opstond, het zwijgen was vreeselijker dan zij verwacht had, zij knielde slechts met gebogen hoofd, maar vragen kon zij niets. Dan raakte hij haar aan, zeer zacht, en ging heen.
In de duisternis buiten sloeg hij zijn handen voor zijn oogen en hij liep snel opdat geen hem hooren zoude, hij drukte zijn lippen dicht om zelf geen kreet te hooren. Maar verder op den weg, waar het eenzaam was, waar hij nergens een licht meer zag, strekte hij plots zijn handen naar het donker boven en de pijn brak in jammerend snikken uit. Het was of een ander snikte en kreet, gedurig kreet daarbinnen, maar boven de snikken die hij niet bedwingen kon en weerloos onderging, boven de pijnen hoorde hij vele hooge gedachten, klaar en rustig, die hij niet verstond. De uren van den nacht vergingen terwijl hij stond of zat aan den oever der rivier, wachtend tot de snikken hem rust zouden laten om te bidden en te hooren wat de hemel tot zijn ziel mocht spreken. Bij den grauwen dageraad kon hij opstaan, maar nog vloeiden de tranen toen hij langzaam ging naar Santa Dorotea om te knielen voor het altaar.
Met roode oogen zat zij voor het venster. En toen hij binnentrad, donker als een mensch die in donkere diepten heeft gestaard, kon geen van beiden spreken, maar de hand
| |
| |
die haar aanraakte was lichter dan toen hij ging. Stil dreven de wolken over de stad, het was koud in de kamer, alleen de stem van het kleine kind dat soms lachte of vragen deed met haar speelgoed, maakte er geluid. Zij wist dat hij vergeven had, zij bad dat hij eindelijk spreken mocht. En zij vroeg zichzelf in radeloos peinzen of zij van hetgeen zij nog verborgen hield spreken moest, het geheim zou haar pijnigen en hij zou het zien, en liever wilde zij alle smarten dragen om eenmaal met hem weer in de blanke dagen van voorheen te leven. Maar zij vreesde te zeer.
En zij vroeg Argentina om raad. Die bedacht zich niet, die drong aan dat zij aanstonds al wat in haar hart was uit zou spreken. Maar dagen gingen heen en zij had nog niets gezegd.
Toen kon zij het niet meer dragen. Zij zaten in de kamer van Argentina alleen, zij smeekte met haar zachtste stem of hij vergeven wilde. En toen hij antwoordde dat hij geen vergiffenis te geven had voor wat zij niet helpen konden, maar dat zij zoeken moesten om het verlorene terug te vinden, toen beleed zij al haar kwaad dat zij kende, al haar dwalingen, al haar smachten en verdriet, en met woorden die van verre kwamen en niet naderen durfden tot wat zij zeggen moesten, sprak zij van een tijd in den zomer toen het verlangen haar voerde tot een droom, een waan dien zij liefde genoemd had, zij klaagde van de zwakheid die in haar was, maar niet in haar hart dat enkel bad tot hem, zij klaagde van de driften die haar dreven zonder dat zij wist waarheen, van haar slechtheid die zich verlustigde in wat zij waarlijk verachtte. Zij zuchtte van haar vele rustelooze uren, van haar tranen en onverhoorde gebeden. Dan was het zeer stil, en dan smeekte zij hem om hulp.
En zij zag hoe hij voor haar stond, zij hoorde hoe vreeselijk zijn stem klonk, hoe groot en schoon:
‘Hier, neem den hardsten slag dien ik geven moet: het is onmogelijk dat wij elkander helpen. Het is gebeurd, de wereld heeft ons van elkander gebroken, wij kunnen alleen bidden, ieder voor zich, dat de hemel genadig mag zijn. Waak, o ziel die ik verloor, bid, o mijn geliefde.’
Zij hoorde het geluid van zijn schreden en van de deur
| |
| |
die haar van hem wegsloot. En terwijl zij de warmte van Argentina's wang aan de hare voelde was het of haar adem lichter werd van lentegeuren, en voor haar oogen zag zij den luister van een bloeienden boom, haar lippen bewogen zich tot een bede of een kus.
| |
XV.
Bij Porta Pinciano bleef hij staan omdat een stem smeekend en dringend hem riep de stad niet te verlaten, en hij zocht in het duister en vond er in het tuinland een eenzame woning, waar hij aanklopte en ontvangen werd. De hovenier vergunde hem te blijven, zich verontschuldigend dat hij hem maar nederig herbergen kon.
In die eerste winterdagen zat hij zwijgend aan den donkeren wand terwijl de vrouw haar bezigheid deed voor het vuur. Vermoeid van vragende gepeinzen die in menigte hem dagenlang hadden verward, staarde hij slechts in een verte en zag daar soms, blank, stil, het beeld verschijnen waar hij eenmaal in had geleefd. Wanneer hij uit gebeden zijn oogen opsloeg hoorde hij die oude vrouw, de klank wier stem aangenaam viel in het rustig vertrek, maar hij verstond haar niet, hij wist dat de vele goedheden die hij in de menschen had liefgehad voor hem verloren waren. Eén toevlucht kon er slechts voor hem zijn in de tijden die komen zouden, doch een heimelijke band hield hem gevangen zoodat hij niet heen kon gaan uit de stad die hem beroofd had, hij noemde dien zijn zwakheid die hij niet overwinnen kon. De vrees echter voor de ledigheid, de vrees dat de storm der eindelooze vragen weer over hem zou vallen, verontrustte hem, hij ging tot Sciarra, hij ging tot meester Andrea, maar zijn mond bleef stom en donker zijn eenzaamheid. Hij zag mannen en vrouwen aan en wist dat er in hun lachen en woorden een liefde moest zijn, hij bad dat hij haar weder verstaan mocht, hij zocht de afzondering niet, doch ging op markten en langs winkels om de goedheid van stemmen te hooren.
En hij werkte meer dan de kameraden. Andrea plaatste hem bij de gezellen en droeg hem op een beeld van Charitas te snijden. In den schemer van den morgen al wachtte hij voor de deur, en terwijl de anderen tezamen refreinen zongen
| |
| |
en soms om te rusten hier en daar liepen en praatten, stond hij streng in zichzelf gekeerd over het blok gebogen in gedurige inspanning van geest en handen. Wekenlang ging hij voort, van geen andere gedachte dan aan het beeld vervuld, en des avonds in de woning bij Pincio sliep hij in wanneer hij zich nederlegde. Toen het gereed was noemde de meester het het gaafste proefstuk ooit bij hem gemaakt en ook de anderen van de werkplaats prezen het, maar Landro achtte den lof niet en alleen zijn vriend begreep waarom hij niet ophield aan het werk te verfijnen, kleuren en versieren. Al wat hij wist van den schoonsten vrouwenvorm wilde hij toonen in den glans van de liefde die de armen uitbreidt tot zegen, ontferming en vertroosting; de mantel die de schuchtere welving der borst bedekte werd prachtig karmozijn, de handen, open in hun mildheid, de lippen die schenen te fluisteren in een glimlach waren zacht en onschuldig zooals gestalten en gebaren die hij in een droom voorbij had zien zweven, zoo kuisch dat hij bij het ontwaken verder droomde. Maar eindelijk werd het beeld weggevoerd, hij schonk het geld dat hij ontving aan Santa Maria Egiziaca, en dien dag ging hij uit om te luisteren naar de gedachten die wederkeerden.
Hij begreep dat hij niet mocht treuren over het heil dat hij voor zich zelf verloren had indien hij leven wilde om beelden te maken tot sieraad der heilige kerk. Van de Charitas die haar vorm uit zijn hand had ontvangen had hij geleerd dat ook anderen de vertroosting waar hij om bad behoefden, de ledige eenzaamheid rondom hem was slechts een waan van zijn verslagen geest die verdreven zou worden zoo hij zijn ooren opende voor het geruisch der stille gebeden stijgend uit gansch de wereld. Gedurende den dienst had hij de versmachting in het geluid der menschen verstaan, hij had zich gebogen in nederigheid, smeekend dat hij zijn bedroefenis vergeten mocht om voortaan zijn aandacht enkel voor den hemelschen wil open te houden. Het was een Zondag, de sneeuw die nog in dichte vlokken warrelde lag zacht op straat, er straalde een blijde vertrouwelijkheid in den blos van mannen, vrouwen en kinderen die in doeken en mantels gewikkeld voorbij hem gingen, hij stond stil om goed te zien, dankbaar eindelijk weer de warmte in zijn hart te voelen.
| |
| |
Maar nadat eens twee vriendinnen hem hadden aangesproken, goedhartige vrouwen die wisten wat hij verzweeg, en hem hadden medegevoerd naar den pasteibakker, vermeed hij de drukke buurten van Canal del Ponte en Posterula. Met Sciarra stond hij lang bij het werk te beraadslagen, of zij zaten, zooals in hun eersten tijd, te teekenen in ommegangen en kerken. Hij vergat dat hij had willen heengaan uit de stad, hij meende dat er rust was in zijn gemoed omdat hij in gelatenheid kon denken. Soms in een droom naderde hij tot een aanwezighèid die een zalige pijn ontgloeien deed, en wanneer hij de oogen opende voelde hij dat er een hoop nog sprakeloos in hem wachtte.
En op een dag, toen hij buiten kwam van het werk, stond Argentina daar die met hem medeliep. Zij sprak van Dianora's berouw en tranen, hoe zij wanneer zij terugkeerde van de biecht gedurig weende. Maar Landro antwoordde dat haar eenige vertroosting niet van hem kon komen, het was al wat hij zeggen wilde, want van de ontroering die in hem beefde durfde hij niet te spreken. En toen zij voor het scheiden nogmaals aandrong sloeg hij zwijgend zijn oogen neder.
Argentina echter keerde weder, vaker en langer, zij vroeg niet meer, doch vertelde slechts van haar vriendin en van het kind, en luisterend met een droeven glimlach ging Landro met haar door vele straten, tot eindelijk zij het was die afscheid nam. Doch eenmaal vergiste zij zich, zij sprak van de kwade verleidingen die in de wanhoop zijn, zij zeide dat een vrouw zonder troost dwaasheden doet. Toen weerde hij haar af met hardheid en toorn in zijn stem, antwoordend dat een dwaasheid haar niet deren kon zoolang de zuivere liefde haar niet werd teruggeschonken. En tegelijkertijd begreep hij dat Argentina's aandrang hem tot een zwakheid kon verleiden waar enkel leed uit voort kon komen, hij vroeg haar hem voortaan niet te zoeken, hij bekende zijn vrees dat hij ongemerkt zou gaan waar hij niet mocht.
En vele dagen zag hij haar niet aan de poort wanneer hij buiten trad, het scheen hem dan of hij ongeweten al de uren van het werk gewacht had op dit oogenblik. De eerste milde zoelten maakten de schemering geurig, de lauwe avonden, de zachte regens, de stille luchten van het voorjaar lokten
| |
| |
om door de stad te dwalen, waar in een eenzame straat het plotseling kwinkelend lied van een jonkman den toon had van een vogel die roept, of ginds bij de heesters langs de rivier de lach van een vrouw in het donker een ontroering wekte die het bloed deed kloppen in een smeltenden gloed. Het gebeurde op een avond dat hij gedachteloos had geloopen en verrast bemerkte waar hij stond: daarboven was een schijnsel in het venster, de stem van het kind klonk er vragend en er gleed een groote schaduw door de kamer. Landro hield zijn oogen strak gericht, maar hij moest ze sluiten voor de tranen. En klagend vroeg hij zich zelf waarom hij staan bleef en niet heen kon gaan, hij mocht immers niets verwachten eer de hemel haar terugvoerde. Den volgenden avond liep hij er weder, schuchter, omzichtig, want de zon was nauwelijks onder, hij meende soms haar stem te hooren of zij woorden van liefkoozing sprak. Een adem, licht als de adem die uit het zuiden zweefde, voer over hem, hij herinnerde zich de lente aan de beek Mensola, hij moest een snik bedwingen toen hij verstond wat het was dat in hem zong en dat hij zwakheid noemde. En als het donker was geworden knielde hij op de aarde en bekende in het gebed dat hij niet anders kon dan verlangen naar het zalig geheim dat in haar leefde. Hij sloop rondom het huis, van de hoogte van den wijngaard waar zij wellicht dien dag met het kind op het muurtje had gezeten, tot beneden aan den weg. En eens, toen het zeer stil was, toen de wachtklok van San Angelo ginder al den morgen had verkondigd, durfde hij zelfs tot het venster naderen, het was open en zoo hij slechts wilde kon hij binnengaan. Maar hij luisterde slechts, hij ademde waar haar adem was. En hij stond daar tot het geluid der eerste duiven hem rond deed schouwen naar den klarenden hemel, en haastig ging hij heen met dezelfde stralende innigheid in de borst waarmede hij vroeger rondom Giocosa had gedwaald.
Maar er waren dagen dat hij zich verzette en niet ter sluiks wilde naderen tot een vreugde die hem niet gegeven werd, dat wanhopige gedachten hem dwongen te beseffen hoe kleinmoedig hij was indien hij de vrouw die de wereld van hem had weggerukt niet wilde en nochtans zocht. Dan vond hij troost voor een altaar, dan vond hij afleiding en vergeten bij kameraden.
| |
| |
De stad was bewogen door velerlei onrustbarende geruchten over de verschrikkelijke legers, over verwoestingen en moorden in de Marken of zelfs naderbij, men hoorde van de vreeselijke strijders die landsknechten werden genoemd, men zag renboden iederen dag komen en gaan door de poorten. Er waren aanzienlijken, kardinalen, edellieden die hun have pakten en met hun stoeten van muildieren de stad verlieten. De trommels verzamelden op hoeken en pleinen de weerbare burgers om onder Renzo Orsini de wapens te nemen, de zware bombarden werden naar de muren gesleept. Met toeschouwen, met luisteren naar een twistgesprek voor een herberg of op de markt vergat Landro menig uur.
Soms echter, wanneer hij een der vriendinnen van Pizzo Merlo voorbij had zien gaan, voelde hij plots weer den fellen steek, het verlangen ontwaakte met de onrust van aarzeling en zelfstrijd, hij kon bij zijn werk niet blijven, hij durfde door de stad niet te loopen uit vrees dat zijn voeten hem voeren zouden waar hij niet wilde.
En hij was weder gegaan langs het huisje in Trastevere. En terwijl hij op den grond tusschen het wingerdloof verscholen zat zag hij haar verschijnen in de deur, zij daalde de steenen treden af, gekleed in het karmozijn gewaad dat haar bruidskleed was geweest, en achter haar kwam Fragnano. Zij lachten dicht bij elkander, zij gingen lachend heen. De lucht was duister door het floers voor zijn oogen, wat hij voelde in zijn hoofd moest waanzin zijn. Toen hij de vesper van Santa Dorotea hoorde luiden stond hij op en ging, en hij lag daar voor de Heilige tot een dienaar hem kwam wekken. Het was druk in de stad toen hij naar Pincio keerde, de straten waren met vele toortsen verlicht, er klonk gezang van dansende soldaten en vrouwen, de sterren fonkelden zacht. Hij zwierf door de drukte hier en daar, toeziende hoe de menschen in dwaze buitensporigheid de komende gevaren te vergeten zochten, hij bemerkte soms dat hij medelachte te midden van uitbundige lachers, maar in zijn ziel lag een diep geklaag, een donker onheil.
En den volgenden morgen, na een nacht van gebeden, vertwijfeling, zelfverwijt en wanhoop, ontmoette hij op weg naar zijn werk Argentina, die hem smeekte mede te gaan om haar aan te hooren. Hij zat in haar kamer, met de
| |
| |
oogen strak gericht op den zonnigen muur van den binnenhof, hij hoorde en zag de jammerlijke beelden. Met liefderijke stem sprak zij van Dianora, hoe zij troost gezocht had, geschreid en stil gebeden, van de verleiding waarvoor zij gezwicht was daar zij haar eenigen steun immers verloren had. Argentina gaf zoo menige verontschuldiging, zoo menige verzachting tot hij ten leste enkel een blank en droef gelaat voor zich zag. Van haar zucht naar weelde en genot sprak zij, die door zijn goede hand gevoerd had kunnen worden tot een schoonen weg door de wereld, die haar thans slechts drijven kon naar zwelging waar geen verzadiging was, naar ledige duisternissen, naar vroege rimpels en ouderdom zonder troost. De gevaren loerden reeds nabij, zij kon zich niet verzetten. En terwijl hij bleef zwijgen, recht, onbewegelijk, vertelde zij van Fragnano die haar in zijn macht hield tegen haar wil, die haar mishandelde of zij een gemeene deerne was.
Toen stond hij op, met een dwazen glimlach, zeggend dat hij genoeg had gehoord, dat het eenige waarom hij gebeden had hun beiden voor goed was ontnomen. Hij kuste haar hand en ging. En buiten zuchtte hij, want hij voelde zich verlicht nu er een betere reden was voor wat hij te doen had. De weg werd ruim rondom hem, hij zag helder in zich zelven waar hij vele weken vergeefs in gestaard had, de hoop die hem al dien tijd in de stad had gehouden was zijn zwakheid geweest, een waan waarvoor hij evenals zij een schoonen naam bedacht had. De liefde die hen eens vereenigde was gebroken en het baatte niet de vrees en den angst te schuwen om het lot te dragen gelijk hij moest. Hij voelde dat zijn bevrijding naderde en dat hij weer sterk zou worden. Dien avond zou hij heengaan ver van de plaats waar de zwakheid verraderlijk zou zijn en het dulden te zwaar.
Dien avond ging hij naar Trastevere om nog eenmaal nabij te zijn, hij dacht meer aan het kind en hoopte het stemmetje te hooren. Maar het was er stil en donker in het raam. En nadat hij er lang gestaan had, en gezucht, en gebeden, keerde hij langzaam met gebogen hoofd terug op den weg. Een neiging voerde hem naar Pizzo Merlo, hij wist niet waarom, hij had er niets te zoeken. Op het pleintje was het even stil, maar de duisternis buiten den schijn van de lantaarn aan den hoek benauwde hem. En hij zag haar
| |
| |
komen met hem, de heete gloed in zijn hoofd werd onheil of waanzin, maar tegelijkertijd herinnerde hij zich wat Argentina gezegd had van mishandeling, en tegelijkertijd keerde een gedachte voor zijn geest terug dat er nu een betere reden was voor wat hij te doen had. Hij zag hen scheiden, zij had op de deur geklopt, zij scheen onwillig en week terug van hem, maar Fragnano greep haar in zijn armen. Toen werd de deur geopend, zij verdween. En Landro stond voor hem, hij kon niet spreken. De ander begreep dat hij fluks zijn wapen moest trekken, hij was grooter en sterker en wierp gemakkelijk den aanvaller terug, keer op keer. Maar hij zag dat hij zich tegen den waanzin niet lang kon verdedigen, hij week naar achter buiten den schijn van de lantaarn. Plotseling sprong Landro op hem zoodat hij viel, toen was het een zwaar gehijg, een worsteling zonder adem, en één enkele rechte steek.
Landro rees en zag rond in de duisternis, hij wist nu waarom hij de stad niet had kunnen verlaten. Nu voelde hij zich bevredigd, eindelijk bevrijd van Dianora's overmacht. En zij daarbinnen zou morgen hooren dat ook zij vrij was en ongestoord kon bidden.
Hij ging naar Trastevere om voor hij vertrok het kind nog te zien. En bij de kussen die hij op het slapend hoofdje drukte was er één die het bijna ontwaken deed.
Toen Dianora in het vroege licht opstond en haar kleederen zocht zag zij op de tafel met krijt geschreven: ‘Mijn oogen zullen je aanzien in alle eeuwigheid’. Langen tijd staarde zij, zij merkte de goedheid van de zon op haar borst. Bij het hooren van gerucht nam zij snel het hemd en veegde die woorden weg, zij wilde niet dat één sterveling ze kennen zoude. Zij voelde dat er iets in haar was binnengedrongen en op de knieën vallend boog zij het hoofd in de zon. En wat daarbinnen was zuchtte uit haar mond een eindeloozen zucht.
| |
XVI.
Rome die, klein van volk, naar de weelde der wereld had gestreefd, naar macht, zelfverheffing en genot, die gevloekt werd door haar verlaten kinderen en die in het geraas van
| |
| |
haar feesten de roepstem van haar wijzen niet verstaan had, Rome leed den dorst die den geest verblindt en verdwaast en hem voorttrekt naar het verderf waar de diepste lusten niet verzadigen. De voorzichtigen en de vreesachtigen hadden de stad gevloden, de overmoedigen, de genotzuchtigen die van de overdaad hunner paleizen niet scheiden konden, de gierigen bij hun schatten, de zwelgers in hun getier en gebras hoorden de nadering niet, hoorden de stilten niet die over het gewemel van straten en markten voeren. Edellieden van het land waren gekomen die voor zij naar het leger reisden van de uitspattingen genieten wilden, het goud werd mild ontvangen en gul verkwist, gezang en gejoel had heel den vastentijd door de lucht geklonken. Er ging een profeet van morgen tot avond, waarschuwend, roepend van den dreigenden vloek, maar de burgers die rondom hem hadden gestaan hoorden hoe de machtigen spotten met het keizerlijk leger, en ander gevaar kenden zij niet. En vroeg in dit voorjaar kwam de warmte, en volle galleien brachten, nu de Turk de zee niet onveilig maakte, graan en wijn in overvloed, kostbaarheden uit het oosten, het scheen of het lot blinkende dagen voor Rome had. Maar voor de stillen en de vromen, toeschouwend uit hun eenvoud, scheen het ook of achter de luidruchtigheid, overmatig en valsch van toon, de angst en de wanhoop beefden. De nieuwste kluchten werden vertoond, zoovele tegelijk dat de gezelschappen twistten om de ruimte, de schitterendste praaltochten volgden elkander dag na dag, want groote heeren, die onwillig slechts wat zilver ten bate van stadsweer of krankenhuis over hadden, schonken voor een nederige buiging, een vrouwenlach of zonden die nauwelijks meer zoo genoemd worden, buidels ducaten, sieraden en tapijten. De klaroenen klaterden van het Colosseum voor een schouwspel terwijl bij het tournooi op Navona boven het gejuich van duizend kelen de bazuinen schalden van triomf, jonge feestgangers kwamen op zegewagens aangerend, gekleed
als helden van weleer, met lauweren, bloemslingers en zilveren bekers. De kinderen deden de spelen na met kleurige doeken getooid en trokken in benden rond, zingend en trommelend. En telkenmaal bij goede berichten uit het noorden, van den veldheer of van den bondgenoot, stegen nieuwe juichkreten uit de herbergen, langs de winkels,
| |
| |
over de markten. De boetpredikers, de zwarte broeders hadden te lang wee en wee geroepen, de menschen zagen dat het een goede tijd was die naderde, de een meende omdat er van pest niet meer gehoord werd, van geen afzichtelijke krankheid of misdaden, maar zoovelen er te zamen spraken zoovele verklaringen waren er van de luchthartigheid en het feestelijk geluid. De dronken dansen des avonds bij fakkels en roode lichtjes, waar ordebroeders zich bij krijgsknechten en deernen schaarden in den kring, toonden de buitensporige zorgeloosheid waartoe de wereldsche begeerte de stad der heilige Kerk had gevoerd.
Maar in April, toen de morgens in zilveren nevels verschenen en de zon tot haar ondergang klaar van den hemel straalde, werden de eerste geruchten gefluisterd. En alras voer de schrik over het volk: er waren steden geplunderd, verwoest, verbrand, er kwamen vluchtelingen die dagenlang hadden geloopen, vrouwen met kinderen, bleeke mannen uitgeput van honger en angst, krijgslieden kwamen die van gruwelen spraken zoo zij nooit hadden gezien. Boden renden in vliegende vaart door de straten.
En op een middag werd de stormklok van het Kapitool geluid, maar plotseling zweeg zij weer. Dien dag reed de heilige Vader door de stad om zegen en kalmte te brengen, in den avond trok de ruiterij over Ponte Molle op verkenning uit. Een wilde angst overviel de menschen, de poorten moesten gesloten worden om de vluchtelingen tegen te houden. In de herbergen zaten de jonge aanvoerders te snoeven dat het leger van Bourbon, verzwakt door strijd en gebrek, de muren niet bestormen kon, de trompetter die voor Torrione kwam werd met hoon en steenen teruggejaagd. Maar den dag daarna zag het volk van de daken ginds over de heuvelen de eindelooze stoeten in duizendvoudige glinstering van wapentuig, en voor het avond was geworden lag de vijand op Gianiculo gelegerd.
De dichte nevels der rivier hingen over tuinen en wegen toen in den vroegen schemer de landsknechten den storm begonnen bij Santo Spirito, het rumoer van bombarden en handgeschut, van woedend schreeuwen en vloeken verwarde vriend en vijand, die streden zonder te zien. Maar in Borgo steeg plotseling een ontzaggelijk geschreeuw, de drommen
| |
| |
van den pauselijken dienst kwamen uit het Vaticaan gesneld om zich te bergen, de Zwitsers hadden nauwelijks tijd om den heiligen Vader mede te voeren naar San Angelo, honderden priesters en dienaren, edelen en burgers stortten over de brug binnen het kasteel. Kort daarna was ook Trastevere genomen, maar onder de verdedigers waren vele moedige mannen die nog schiettuig hadden en de rivier om Rome te behouden.
Maar Rome viel. In den avond werd het stil, de stadssoldaten waren gevlucht, de landsknechten zaten ordelijk op den Campo di Fiori te wachten, de Spanjolen op Navona, en de burgers hielden zich in hun huizen opgesloten, zwijgend, bevend, wachtend.
Te middernacht begon het. Eerst de rijke winkels in Posterula, de deuren kraakten, de luiken werden afgerukt, het eerste gillen van vrouwen, het eerste krijten van kinderen scheurde de zware stilte van den nacht. En hooger werden de kreten, veelvuldiger, rauwer, aanhoudend, van allen kant, en machtiger gromde het rumoer van honderden dronken mannen. De eerste roode gloed schoot door de duisternis op, over de woeste gestalten, over de velen die al lagen op den grond, monsterlijke schaduwen dansten daarachter, de rookwolken schitterden van spattende vonken. Het jammeren en schateren, het huilen en razen ging van buurt tot buurt, de nacht werd wild van hevig wanhopig geluid. Maar bij het grauwen van den dag brak de woede onder de benden uit, toen zij zagen dat menig kameraad lag nedergeslagen naast zijn buit en zijn slachtoffer, en wat in de duisternis gespaard was in de huizen der burgers werd buiten geworpen, gebroken, vernield, vermoord met zwaard en knods en moker, vrouwen, kinderen, huisraad. Toen volgden de rijken die gemarteld werden, verminkt, gehoond, het zuipend, tierend oorlogsvolk rukte de sieraden af van de vrouwen, scheurde de kleederen stuk en behing elkander er mede, de dochters werden naakt langs de straten gesleurd. Toen volgden de grooten der Kerk, met bloeddorstigen haat verzamelden zich de Duitschers voor hun paleizen, geen losgeld kon hen redden. De grijze kardinaal Ponzette werd met gebonden handen van kerk tot wisselaar gesleept, van wisselaar tot kerk; den Franciskaner kardinaal droegen zij,
| |
| |
met kaarsen in de hand, met liederlijke uitvaartgebeden op een baar naar zijn kerk in Aracoeli.
Na de woede en den haat de zwelgerij, dagenlang, de zwelgerij die Rome gewild had en geleerd. Wie niet meer schreien kon, smeeken of jammeren, kon kluchten zien om te lachen, praaltochten om te bewonderen gelijk niemand in Rome gedurfd had: stoere knechten, in gewaden van paus en kardinalen, met de kostbaarheden van het altaar, met de heiligdommen der Christenheid; ezels liepen er met een mijter op den kop, een wierookvat aan den staart, deernen van de vischmarkt gingen er met de kanten, de juweelen, de kleinodieën van Sint Pieter getooid, de reliquien, aangebeden eeuw na eeuw, werden vernield en neergesmeten in modder, bloed en drek. En wanneer de razernij door vermoeienis te dalen begon moest er vuur zijn om den zang en den dorst opnieuw te wekken, en de huizen brandden, de nacht werd rood. Met dronken gelal en moordgeschreeuw werd de wellust gevierd, geen vrouw bleef gespaard, kinderen bezweken. De krijgsknechten gehoorzaamden de aanvoerders niet, het moorden en plunderen ging dagenlang voort. Geen klok werd geluid, de kerken stonden ledig, beroofd.
Dianora, Argentina, de anderen leden hetzelfde lot, zij gingen van Duitscher tot Spanjool, verkocht voor wat zilver of een beker wijn. Maar eens toen de twee vriendinnen op Navona voorbij het huis van een der Orsini liepen trad een ridder van de landsknechten uit de deur en zag hen. Hij kocht hen voor al het geld dat hij in zijn beurs droeg en nam hen naar binnen. Daar waren andere aanvoerders, breede gebaarde mannen, en andere vrouwen die er zwijgend zaten of dienden. De ridder gaf Dianora uit zijn schaal te eten, uit zijn beker te drinken, hij gaf haar halssnoeren, ringen en juweelen, en hij voerde haar mede. Maar voor den avond walgde zij van de grofheid der vreemdelingen, en schreide en beefde zij in het vloekend gebras, en voor den nacht, toen er gevochten werd en bloed tegen de muren spatte, ontvluchtte zij met Argentina. En thuis op Pizzo Merlo snikte zij om haar eenzaamheid in de armen der vriendin. Den volgenden morgen toen zij buiten kwam om haar kind te gaan halen, zag die ridder haar weer, en
| |
| |
zij bloosde door de kracht der hand die haar greep, maar zij wilde niet meegaan, zij voelde in de duisternis van haar hart den blik die haar aanzag, en zij verzette zich, worstelend om zich los te wringen. Toen kwam een edelman langs, een groote bevallige gestalte, een edel gelaat, hij bleef staan en sprak den Duitscher toe. Maar zij verstonden elkander niet, en plotseling zag zij hoe zij beiden de zwaarden grepen en elkander sloegen met machtige houwen, zij schouwde toe bekoord door dit mannengeweld, en toen het ijzeren schouderstuk van den een, van den Duitscher, openbrak en hij nederstortte onder den grooten slag, schoten de tranen in haar oogen, zij voelde dat er om haar gestreden, verloren en gewonnen was.
En zij gaf zich over, zij leidde hem binnen in het huis, Marcello van de Colonna, er was blijdschap en veiligheid nu zij den klank hunner eigen taal van den overwinnaar hoorden. Met sierlijkheid sprak hij van de verschrikkingen in de stad, met hoogen trots verachtte hij de barbaren, en de bevalligheid van zijn handkus behaagde. Dianora bloosde weder, zij luisterde met een glimlach naar vloeiende klanken, zij zocht weder het schoon gewaad en den tooi. En van een donkeren gloed blonk haar gelaat in de tranen toen zij Argentina bekende dat haar ziel brandde van de smart, zij voelde het gedurig en zij zag het in de stilte van den nacht, de smart die Landro was, maar dat een kracht, gloeiend en tintelend in haar lichaam, haar dreef naar de warmte en de schoonheid van de wereld, naar den zwijmel der lusten waar geen gedachte of herinnering is, zij greep naar het vuur in haar borst en kon dat niet verachten.
Het gebeurde toen dat Marcello met zijn vrienden, zijn broeder Giulio, Rugieri, Conti en andere edelen die tot de keizerlijken behoorden, een feest zou geven in de ternedergeslagen stad, en zij hadden gewed wie van hen de schoonste vrouw in het schoonst gewaad vertoonen kon, zij zouden de een na den ander met hun knapen, trompetters en dienstknechten uit het Colosseum rijden tot den Campo di Fiori. Het volk had het gehoord, de krijgslieden hadden het gehoord, de menigte stond dien Zondagmorgen dicht te zamen in de straten. Het was een heete dag, fel straalde de zon aan het weelderig blauw van den hemel, hier en daar steeg
| |
| |
rook waar het vuur nog smeulde in verbrande huizen.
Bij de eerste juichende tonen van de klaroen in de verte ruischte het gelud van verbaasde stemmen over de drommen. Vooraf gegaan door zijn baander van gele zijde kwam een edelman in het vol harnas aangereden, de vrouw die achter hem reed moest gewis de schoonste zijn, het volk van Rome riep luid haar naam, het kende haar en wist dat zij boven allen geprezen werd, Canziane, op een hoog paard gezeten, zij droeg een flonkerend diadeem en haar oogen glansden van links naar rechts, het gewaad van violet fluweel was zoo lang dat twee negerknapen den sleep over hun armen moesten dragen. De volgende, op een paard met hemelsblauw schabrak, was Cinsetta de danseres die koningen behaagd had, zij was gekleed in oranje zijde en droeg leliën in de hand, haar paard steigerde en zij lachte. Achter haar kwam een edelman in zwarte rusting gevolgd door Perla de moorsche in zilverbrocaat, haar lippen waren vol en donker, haar sluier schitterde en haar halssnoeren van saffieren en topazen schoten felle vonken. Toen zij door den boog van Titus verscheen werd ginder van een kerktoren de klok geluid ter eere der vrouwen, de pleinen bruisten van bewondering en lof, en klaar scheen de zon over de menigte.
Toen werd het stil, alle hoofden rekten zich, alle monden gingen open. Vier knapen droegen den baander van Colonna, en daar achter schreed, zonder helm, Marcello, een glanzend wit Berber-paard aan den teugel voerend met Dianora in naakte schoonheid. Zij hield de oogen naar den hemel.
Het licht viel stralend over haar, zij voelde den gouden lof van de menigte der blikken. Zij sloot haar oogen omdat de zon een blinde zaligheid in haar goot, zij kende haar schoonheid en zij zag in zich zelve. Op den Campo di Fiori waar het paard stil stond hoorde een vrouw die uit het venster leunde de woorden die van haar lippen ruischten: ‘O ziel van mijn ziel!’
Het was het feest der overwinning van Dianora. In de kamer met de vriendinnen dien avond bloosde en lachte zij te midden van bloemen en juweelen.
Arthur van Schendel.
(Slot volgt). |
|