| |
| |
| |
Bibliographie.
De economische ontwikkeling van een zuid-hollandsch dorp (Oudshoorn) tot in den aanvang der twintigste eeuw, door Ba. W. van der Kloot Meyburg; 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1920.
Oudshoorn, als zelfstandige gemeente thans ter ziele, met Alfen en Aarlanderveen te zamen tot Alfen aan den Rijn herboren, heeft, nog juist op tijd, zijn nauwgezette geschiedschrijfster gevonden in eene zijner bewoonsters, mejufvrouw Van der Kloot Meyburg, die over deze oorden reeds eerder economisch-historische wetenswaardigheden bekend had gemaakt.
Het hangt wel wat teveel van het toeval af, welke nederlandsche dorpen een goede monografie krijgen. Maar hier had het toeval een gelukkige hand. Oudshoorn vertegenwoordigt een type; het is en was een maar ten deele agrarisch dorp; het heeft (en had sinds lang) ook nijverheid en handel. De keuze van onderwerp valt dus te prijzen en niet minder de wijze van behandeling; wie aanmerkingen maken wil moet zoeken; gebrek aan medewerking van hooger hand (de belasting-administratie weigerde mededeeling van gegevens ter zake der vermogensbelasting) heeft eenige schade toegebracht, maar niet het ontstaan kunnen beletten van een mooi boek (met een goed register), dat denkelijk evenveel buiten als in Oudshoorn zal worden gelezen en dat anderen monografisten kan dienen tot model.
De samenstelling van een boek als dit, zóó dat het algemeene beteekenis wint, eischt heel wat meer dan die liefde voor de plaats zijner inwoning welke heenhelpt over de verdrietigheden, die aan het verzamelen van tallooze en op zichzelf natuurlijk niet belangrijke détails nu eenmaal vastzitten. Zij eischt kennis van wat soortgelijks reeds in het licht is gegeven. Deze schrijfster beschikt over deze kennis in zeer voldoende maat: men leze wat zij meedeelt (bl. 38 v.v.) over het boeren-erfrecht in de zuid-holland- | |
| |
sche Rijnstreek (de blijvers-zede) en raadplege hare arbeidersbudgetten (bl. 236-270); op beide punten leverde zij kostelijke aanvulling op onderzoekingen van anderen. De locale tint ontbreekt hier niet, maar het plaatselijk gegeven heeft in een algemeener kader zijn plaats gekregen.
De bladzijden over de pannenbakkerijen en de kalkfabrieken (bl. 72-110) dragen uiteraard een sterk plaatselijk merk, maar kunnen elders tot navolging en vergelijking lokken; de dood van de trekschuit (bl. 213) eveneens. Doch al heel wat minder locaal is het sterk proletarisch karakter van het dorp (511 arbeiders op 870 in eenig beroep werkzame personen in 1919), wat samenhangt met zijn half industrieel karakter, is verder het standhouden der kleine klompenmakerijen tegen de klompenfabrieken (bl. 137), in tegenstelling met de overmacht van confectieschoenen (bl. 143) en confectie-kleeren (bl. 147) boven het handwerk. Het is zeker ook niet uitsluitend oudshoornsch wat wordt medegedeeld over de crediet-gewoonten bij den middenstand (o.a. bl. 209 en 278) en over de veraangenaming des levens, die de zuivelfabrieken aan de boerinnen bezorgden (bl. 56 v.). En het is alleraardigst, aan een concreet geval de beteekenis van het aanleggen eener waterleiding te zien: daling van het sterftecijfer (bl. 21), en achteruitgang van het pompmakersbedrijf (bl. 169).
Wie aanmerkingen wil maken, zeide ik, moet zoeken. Mogen er toch twee plaats vinden? Eenige anthropologische gegevens (lengte der lotelingen en kleur van haren en oogen der schoolkinderen; schedels meten is, als deskundige bijstand ontbreekt, teveel gevergd) zouden van waarde zijn geweest en voor hulp bij het ethnologisch determineeren der boerderijtypen had deze schrijfster niet ver behoeven te zoeken.
v.B.
| |
Rotterdam als haven voor massale goederen. Een bijdrage tot de geografie van het verkeer, door dr. P. Serton; 1919, firma H. ten Hoet, Nijmegen.
Een utrechtsch proefschrift ter verkrijging van het doctoraat in de nederlandsche letteren. Het had ook een dissertatie voor rechts- of staatswetenschap, of een rotterdamsche in de handelswetenschap, wellicht zelfs een delftsche kunnen zijn; de aardrijkskunde is een vak, dat uitzicht geeft naar vele kanten. De beschrijving van een handels-milieu als Rotterdam (in dit geval: van het Rotterdam vlak vóór den oorlog, met zooveel uit zijn
| |
| |
geschiedenis als dienstig was tot recht begrip van geworden toestanden) behoort ontwijfelbaar bij haar tehuis. Een economist van professie zou het onderwerp wellicht wat anders hebben aangevat: in de laatste hoofdstukken, waar de invloed van den oorlog ter sprake komt, zou zoo een denkelijk van de werking der lage duitsche valuta meer werk hebben gemaakt. Een aanstaand handelsman, die in Rotterdam promoveerde, zou wellicht zijn bedrijfsbeschrijvingen anders hebben opgezet. En een delftsche promovendus zou meer ruimte hebben afgestaan aan de techniek van het havenbedrijf. De geograaf neemt van al deze zaken uiteraard wat minder grondig kennis. Hieronder te lijden behoeft zijn arbeid evenwel niet, mits hem de gaaf der combinatie eigen zij, die elk onderdeel zijn plaats weet te wijzen. Want deze eisch mag inzonderheid hèm worden gesteld. En van dr. Serton mag worden gezegd, dat hij eraan voldaan heeft.
Een volledige beschrijving van ons belangrijk handelscentrum aan de Maas is niet bedoeld. De schrijver beperkte zich tot een onderdeel, doch tot een hoogst belangrijk, dat der massale goederen: graan, hout, erts en kolen, en na afzonderlijke behandeling van deze en van wat daarover specifiek rotterdamsch te zeggen valt, volgen dan nog eenige hoofdstukken, die ten deele een meer algemeen karakter dragen, zooals over den aard van het zee- en het binnenverkeer te Rotterdam en over de interne organisatie van het rotterdamsche havenverkeer en den rotterdamschen havenarbeid. De beschrijving van de organisatie van deze laatste (met de wettelijke maatregelen te zijner bescherming) is een dier hoofdstukken, die snel kunnen verouderen, maar als korte en goede teekening van de historie tot op heden toch van waarde zullen blijven.
De schrijver keert, of keerde reeds, zijn vaderland den rug toe. Een professoraat in de aardrijkskunde te Stellenbosch plaatste hem over in een gansch ander economisch en geografisch milieu. Voor een jong Nederlander van zijn aanleg echter een ongemeen fortuin en, hopen we, ook voor de ontwikkeling van de wetenschap der nederlandsche aardrijkskunde, die niet aan onze landsgrenzen gebonden is.
v.B.
| |
Socialisatie of individualisatie? door mr. P.H.W.G. van den Helm. Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1920.
Een herdruk van twee weekblad-artikelen, die - en hierin ligt hun verdienste, maar hun zwakheid tevens - één gedachte knap en eenzijdig naar voren schoven: de innerlijke drang van
| |
| |
onzen tijd is het oude ‘personalisme’, de drang om zichzelf en onafhankelijk van anderen te zijn. Hun verdienste; want buiten twijfel manifesteert zich deze drang duidelijk of omwonden, bewust of onbewust, zoowel in het streven van arbeiders naar medezeggenschap als in het trachten van volks- of andere groepen naar zelfbeschikking, gelijk ook nog wel in andere vormen. Hun zwakheid; want deze drang is minder krachtig dan mr. van den Helm hem ziet, is voor de meerderheid niet een begeerte tot ‘souvereiniteit’ (bl. 12); dezulke kan nooit dan aan een minderheid van tot leiden inderdaad geschapenen eigen zijn als overwegende trek. Laten wij nuchter blijven: het is de meerderheid onzer slechts om wat meer zelfstandigheid, wat minder afhankelijkheid, doch vooral om wat meer vervulling van allerhande behoeften te doen.
De schrijver gaat zóó ver, het kleinbedrijf te roepen om het grootbedrijf, dat het personalisme der overgroote meerderheid verstikken moet, aftelossen. Hij voelt zelf, hoezeer juist dan de welvaartseischen dierzelfde meerderheid in de knel zouden komen. En vindt voor deze moeilijkheid geen oplossing. Die er dan ook niet is.
Een mislukking daarom, dit brochuretje? Ik zou het niet gaarne beweren. Het is goed, dat deze kant van het socialisatie-vraagstuk eens voorop is gesteld, al geschiedde het dan èn fragmentair èn eenzijdig. Want juist deze kant blijft gemeenlijk in het donker. En slechts zijn felle belichting kan op weg helpen om allerlei feiten van het moderne maatschappelijk leven te begrijpen, van de rebellie tegen bedrijfs-autocratisme tot de opstandigheid tegen vakvereenigings-tyrannie, van de tuchteloosheid der straat-kwajongens tot de heel of half anarchistische arbeidersgroepen toe. Doch al te zeer ingenomen met zijn vondst was mr. van den Helm wèl. Anders zou hij zijn zonderlinge slotsom hebben weggelaten en niet dermate, met verwaarloozing van verschillen tusschen individu en individu en tusschen volk en volk, hebben gegeneraliseerd.
v.B.
| |
Duurte en duurtebestrijding, door prof. ir. Is. P. de Vooys. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’, Apeldoorn 1920.
Zes Nieuws-van-den-Dag-artikelen, in brochure-vorm herdrukt. Niet bedoeld als proeve van oplossing, wèl als aanwijzing van de kern in het duurtevraagstuk en als zoodanig zeer geslaagd.
Iets over de oorzaken: uitzetting van den geldvoorraad samen met inkrimping der voortbrenging, minder werk en meer loon (wat
| |
| |
neerkomt op een eenzijdig richten der voortbrenging op verbruiks-, niet op productiegoederen). Ziehier het voornaamste. Wat is hierin nieuws? zal menig lezer vragen. Het antwoord moet zijn: niets hierin is nieuw, maar niet vaak werd, zoo duidelijk als hier, dit geheel van samenwerkende duurte-oorzaken begrijpelijk gemaakt als maatschappelijk ziekte-verschijnsel. Er wordt niet geschimpt, er wordt ontleed en verklaard.
De velen, die in Augustus '14 dachten, dat de oorlog wel niet langer dan eenige maanden duren kon, doordat geen land langer oorlogvoeren zou kunnen bekostigen, hebben in zooverre toch gelijk gehad, dat thans de wereld, na véél langer oorlogvoeren dan toen voor mogelijk gehouden werd, in een staat van uitputting verkeert als vroeger voor onmogelijk werd gehouden. En de duurte is hiervan het uiterlijk kenteeken. ‘De verzwakking is algemeen en veroorzaakt een koorts, waarvan de duurte de graadmeter is..... De duurte is een symptoom van een maatschappelijke zwakte en ontwrichting, die door den schijn van uiterlijkheden verborgen blijft, doch onvermijdelijk met de allerergste nooden aan 't licht zal komen. De maatschappij en niet alleen de kapitalistische maatschappij, zooals politici zoo gaarne zeggen, doch de werkelijke en geheele maatschappij van allen en met allen, van den weelde-tentoonspreidenden nieuwen rijkaard en den bootwerker, van den trustmagnaat en den kleinen woekeraar met ambtenaren en middenstand allen te samen, ze dreigt ineen te storten. Dat beteekent niet alleen duurte maar honger en gebrek, verarming en dood, verwildering en verwoesting’ (bl. 24 v.).
Kans op uitkomst is er alleen, zoo overtuigingen als deze gemeengoed worden. De niet geringe verdienste van deze brochure is, dat hare bevattelijkheid veel kan doen om dit inzicht, dat aan alle grootscheepsche pogingen tot eindelijk herstel vooraf moet gaan, ruim te verbreiden.
v.B.
| |
Het roode oproer in Finland in 1918, volgens officieele documenten door dr. Henning Söderhjelm; geautoriseerde vertaling door D. Logemanvan der Willigen. Utrecht, H. Honig, 1920.
Oppervlakkig beschouwd onderscheidt dit werkje zich in niets van de gruwel-relazen, die de kranten haast dag aan dag, afwisselend over roode en witte terreurs, uit de landen beoosten Weichsel en Donau brachten, brengen en zullen brengen, en die sinds
| |
| |
lang den lezer hebben afgestompt. Onmiddellijke belangstelling zal het hierom niet vermogen te wekken, ook om de reden die de schrijver zelf opgeeft (bl. 224), dat ‘in het groote drama, dat de ineenstorting van Rusland vormt,.... de gebeurtenissen in Finland slechts een klein tooneel (zijn).’ Hoewel Finland, als voorpost van het westen, dit westen nader aan het hart moest liggen.
Doch later zal men er nog wel eens naar vragen, als het kranten-papier zal zijn vergaan en men betrouwbare bronnen zoekt voor de geschiedschrijving. Dan is dit geschrift, al stelde een zoo fel ‘wit’ partijman als Söderhjelm het samen, van waarde, niet omdat het van weerskanten de volle waarheid geeft - over de wijze van strijdvoeren der witten wordt (bl. 187) merkwaardig vergoelijkend heengegleden - maar om de officieele documenten, die erin verwerkt, vooral om die welke letterlijk erin zijn opgenomen.
Aan russische besmetting schrijft het boekje de beschreven gruwelen toe. Doch terloops deelt het een opvallend verschil met Rusland mede (bl. 161): een wet van 31 Januari 1918 schold den huurboeren hun pachten kwijt, maar een latere verordening gaf den grondeigenaar in zekere gevallen vergoeding in den vorm van staatsobligaties. Hier ontbreekt de textueele aanhaling van documenten. Toch teekent deze schadevergoeding een beginselverschil tusschen finsche en russische revolutionairen. Was het het eenige?
v.B.
|
|