De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
Pierre Benoit of over het gevaar van den roem.‘Koenigsmark’ (Emile Paul, Parijs 1918) Het succes van Pierre Benoit is een zuiver verschijnsel van reactie en houdt weinig verband met de qualiteit van het werk waaraan hij dat succes dankt. Duistere zielsproblemen en ingewikkeld huwelijksbedrog moede vroegen jonge lezers aan de schrijvers van hun generatie om boeken waarin wat ‘gebeuren’ zou, om avonturen en boeiende tafereelen. En Pierre Benoit gaf hen ‘Koenigsmark’. Toen deze roman in de ‘Mercure de France’ verscheen ving hij dadelijk veel aandacht op; toen Emile Paul hem in boekvorm deed verschijnen wist men van te voren met een groote mate van zekerheid dat de uitgave een hevig succes moest worden. Nu is Emile Paul een van de ernstige uitgevers te Parijs; in zijn fonds zijn bijna zonder uitzondering werken van erkende litteraire waarde opgenomen (hij publiceert Barrès, Jérome en Jean Tharaud, P.J. Toulet) maar hij beschikt niet over de middelen voor een ‘grootsche’ reclame zooals Pierre Benoit die meende noodig te hebben en zocht. Diens tweede boek verscheen dan ook bij Albin Michel. Hier was hij aan het goede adres. Direct na het verschijnen van ‘Koenigsmark’ kreeg Pierre Benoit een aanbieding van Marcel Prévost om contractueel vier romans te leveren ten behoeve van ‘La Revue de Paris’. Benoit nam dit voorstel aan en gaf in dat tijdschrift achter- | |
[pagina 491]
| |
eenvolgens ‘L'Atlantide’ en ‘Pour Don Carlos’. Dit boek is uit misplaatste dankbaarheid aan Prévost opgedragen. Eén dag voordat ‘L'Atlantide’ in den boekhandel verkrijgbaar gesteld werd, kon men in alle groote Parijsche bladen een advertentie lezen die ongeveer aldus gesteld was:Den dag daarop vermeldden alle groote Parijsche bladen op dezelfde duidelijke en onwederlegbare wijze dat de ‘jeune homme célèbre’ Pierre Benoit heette. De heer Albin Michel is een uitgever zooals deze auteur noodig heeft. ‘L'Atlantide’, hoewel armer aan innerlijke waarde dan ‘Koenigsmark’, overtrof deze eersteling al heel spoedig in het cijfer der oplage. Maar de ware beroemdheid, den wereldnaam, die het recht geeft om een nieuw sigarenmerk ten doop te houden, verwierf de jonge schrijver eerst nadat Sir Rider Haggard of een van diens bewonderaars ontdekte dat het ‘verhaal’ van ‘L'Atlantide’ ontleend zou kunnen zijn aan een roman van dien Engelschen veelschrijver. Deze roman heet ‘She.’ Over dit zeer onbelangrijke vraagstuk is toen aan beide zijden van het kanaal, in geheel Europa, zulk een levendig twistgeschrijf aangegaan dat Benoit's naam thans vertrouwd is ook aan hen die van zijn boeken de beginregels nog lezen moeten. Benoit heeft zoo goed en zoo kwaad als dat ging ‘bewezen’ dat hij geen plagiaat gepleegd heeft. Dat was onnoodig. Wanneer men een boek als ‘Koenigsmark’ geheel alleen schrijven kan dan behoeft men bij ‘L'Atlantide’ geen hulp. Een strijd als die tusschen de Haggardianen en de Benoitisten is daarom reeds zoo volkomen nutteloos, omdat Benoit zelfs al zou hij aan den Britschen broeder enkele motieven ontleend hebben, in ‘L'Atlantide’ toch een eigen en oorspronkelijk werk heeft gegeven, waar de toon, de atmosfeer en de karakteristiek van personen en voorvallen aldoor het on- | |
[pagina 492]
| |
loochenbaar kenmerk dragen van de levenskrachtige, geestige en scherpzinnige persoonlijkheid die als Pierre Benoit bij den burgerlijken stand staat ingeschreven. Bovendien ken ik Pierre Benoit zeer goed. Ik heb te Parijs met hem vriendschappelijk verkeerd en ik heb hem meer dan eens over de litteratuur en over zijn werk hooren praten. Zoo weet ik dat hij geen oogenblik eraan behoeft te denken om bewust leentjebuur te gaan spelen, waar hij in zich zelve genoeg denkbeelden, genoeg herinneringen en genoeg gevoelsnuances heeft om tien romans op te bouwen, op de luchtige wijze van ‘L'Atlantide.’ De verklaringen door Benoit aan de dagbladen gedaan zijn niet alleen volkomen vertrouwbaar, zij klinken ook zoo voor hen die den jongen auteur niet kennen. Hij vertelt hierin bijzonderheden van zijn jeugd in Noord-Afrika en van zijn speciale studies op het gebied van geografie en geschiedenis van deze landen. Hij citeert boeken en schrijvers zonder zich te schamen - waarom ook? - maar hij citeert niet Sir Rider Haggard's ‘She’ dat hij dan ook werkelijk niet gelezen zal hebben zelfs al is het in een Fransche vertaling door het een of ander tijdschrift gepubliceerd. Henri Béraud gaf in Téry's ‘Bonsoir’ een nauwkeurige vergelijking tusschen ‘L'Atlantide’ en ‘She’ en hij komt tot deze conclusie. ‘La trame du récit se ressemble dans les deux livres au point de dégénérer souvent en imitation.’ Maar ik herinner in dit verband aan een uitlating van Victorien Sardou te vinden in een brochure ‘Mes Plagiats’. Hierin zegt hij terecht: de litteraire eigendom strekt zich alléén uit over den persoonlijken vorm dien een schrijver aan een algemeen denkbeeld heeft gegeven. De vorm alleen varieert. Hamlet is Orestes; Orosmane is Othello; Grandet is Harpagon. Ondanks alle min of meer toevallige overeenkomsten in het ‘verhaal’ is tusschen ‘L'Atlantide’ en ‘She’ een verschil in toon, een verschil in menschelijk inzicht en in aankleeding, zóó groot dat niemand de lichtvaardige beschuldiging van plagiaat heeft kunnen volhouden. Ten overvloede heeft Benoit - op een verzoek van Sir Rider Haggard - aan de Académie française, die zijn boek bekroonde, al zijn aanteekeningen, uittreksels, kladjes en manuscripten overgelegd. | |
[pagina 493]
| |
Bij deze dwaze geschiedenis, waaruit hij zonder zonde is naar voren getreden, heeft Benoit ten slotte slechts baat gevonden, wanneer wij aannemen dat een kunstenaar bij roem en klinkenden munt baat kan vinden. Zijn laatste boek ‘Pour Don Carlos’ wordt in duizenden exemplaren verhandeld. De omstandigheden en de middelen, waaraan Benoit zijn groote bekendheid te danken heeft, maken dat de minnaars der litteratuur zijn werk niet dan met schroom naderen. Hierin hebben zij geen ongelijk. Zij zouden alleen ongelijk hebben wanneer zij dien schroom niet wisten te overwinnen. Want zij zullen zich door de lezing van Benoit's romans een bewondering uit hun jeugd herinneren, de bewondering voor Defoe. De zwakheden van Pierre Benoit toonen overduidelijk aan hoe moeilijk een opgave den ‘roman d'aventures’ aan een schrijver stelt. De lezer aanvaardt de avonturen alléén wanneer hij ze ondervindt als natuurlijk, hoe ongewoon en hoe onverwacht ze ook zijn mogen. Het onmogelijke moet hem mogelijk en het onbekende bekend toeschijnen. Zoodat hij zich ten slotte in een fantastische of absurde wereld even huiselijk en gemakkelijk beweegt als in het vriendelijke stadje waar hij woont. Wanneer de lezer echter den opzet gevoelt wordt hij ontstemd en één nietig détail dat het ‘zoeken’ verraadt kan de werking van het geheel verstoren. Bij Pierre Benoit gevoelt men den opzet en het zoeken steeds en men ergert zich aan het ‘gezochte.’ Wanneer men zeer waardeerend zijn wil, zegt men: dat heeft hij aardig in elkaar gezet, daarmede aanduidende dat men geen oogenblik het slachtoffer wordt van 's schrijvers wonderbare wereld. De lezer van een goeden avonturenroman wil slachtoffer worden van het kunstig bedrog. Een avonturenroman is alleen goed wanneer hij slachtoffers maakt. Bij Benoit blijft de lezer steeds over zich zelve meester. Hij is een oogenblik geboeid. Maar dadelijk daarop is de illusie verstoord. Dan ziet hij de geschilderde boomen en de scharnieren van de poppen. En ook bemerkt men voortdurend den man die aan de touwtjes trekt. Dat is niet aangenaam, zélfs al bewondert men somwijlen de buitengewone handigheid waarmede hij zijn figuurtjes laat dansen. Daarbij is Benoit, ook al spelen zijn drie romans in drie werelden, weinig vindingrijk. Het drama van ‘Koenigsmark’ | |
[pagina 494]
| |
wordt opgevoerd in een ouderwetsche Thüringsche residentie; het verhaal van ‘L'Atlantide’ gebeurt te midden van een fantastisch Sahara-decor en ‘Pour Don Carlos’ voert ons naar de wilde schuilhoeken van de Pyreneeën. Maar het is hiermede als met de echtscheidingsverhalen, waarvan men zoo zeer vermoeid is: het milieu en de atmosfeer doen ons ten slotte niet meer vergeten dat eigenlijk onafgebroken hetzelfde bedrijf van steeds dezelfde menschen voor ons wordt afgedraaid. Ook Benoit werkt naar een zeer beperkt schema. En men krijgt den indruk dat hij dit eindeloos zou kunnen varieeren. Wanneer men dan ook eenmaal een inzicht krijgt in zijn werkmethode verwondert men zich niet meer over de overmoed om een contract af te sluiten voor vier romans waarvan nog geen letter op het papier staat. Hij zou met dezelfde vrijmoedigheid een contract voor een dozijn en één toe hebben kunnen afsluiten. Alléén ‘Koenigsmark’ is ontstaan op een van de wijzen waarop een goed boek ontstaan kan. Het is geschreven voor het puur plezier van den auteur, die zich op het klerkenkrukje in het Ministerie van Onderwijs waarschijnlijk een weinig verveelde. En wanneer men alléén ‘Koenigsmark’ gelezen heeft gevoelt men een waardeering voor den schrijver die men eerst verliest, wanneer men uit zijn verdere productie de trucs leert kennen. Het is nu, na drie boeken van Benoit, volkomen duidelijk dat hij de keuze heeft tusschen twee mogelijkheden. De eerste is om een broodschrijver, die voor de litteratuur geen enkele beteekenis heeft, te worden; de andere is om zich geheel te vernieuwen, zijn succes bij het groote publiek te vergeten en zijn auteursrechten met een royaal gebaar te verwaarloozen. Men zal mij vragen: is een man als Benoit tot zulk een wereldverloochening in staat? Ik weet waarlijk niet of Benoit de karakterkracht en den zedelijken moed heeft om het waarachtig kunstenaarschap te kunnen torsen. Wel weet ik dat hij bij zijn geboorte een benijdenswaardig talent heeft meegekregen. Maar ook weet ik dat hij daarbij van een charmante glimlachende oppervlakkigheid is. En het is die oppervlakkigheid die hem er toe gedreven heeft na het aanvankelijk succes van zijn eerste werk alle middelen aan te grijpen om ‘er te komen’. Het is diezelfde oppervlakkigheid | |
[pagina 495]
| |
die hem in de keuze van die middelen zoo dikwijls heeft doen falen. Wanneer men gezien heeft hoe Benoit in het verlangen naar den prijs van de Academie Goncourt, Léon Daudet en de Action française heeft nageloopen om die vrienden luchthartig te verwaarloozen toen zijn kans, ondanks hun inspanning, verkeken was, dan begrijpt men dat deze jonge auteur scherpe critiek en bittere teleurstellingen noodig heeft voor hij kan komen tot den inkeer die hij ten bate van zijn toekomstig werk behoeft. Pierre Benoit debuteerde met een, thans zoo goed als onvindbare, bundel gedichten ‘Diadumène’. En tusschen zijn prozawerk door bleef hij steeds gedichten schrijven. Een nieuwe bundel ‘Les Suppliantes’ heeft hij aangekondigd. Vooral onder deze verzen uit lateren tijd zijn er enkele van een statige, rustige schoonheid. Ik las er vele in handschrift. Enkele van de allerbesten zijn gepubliceerd in ‘La Minerve français’, het tijdschrift daar Pierre Lasserre een overwegenden invloed heeft, hetgeen een zekere waarborg voor degelijkheid en zedelijke kracht is. Die verzen waren paraphrasen van Raciniaansche figuren. Deze vatte Benoit samen in een zoo koel gesneden en tegelijkertijd zoo vollevend beeld, dat ze met een ongedachte directheid in ons leven traden, zonder de noodlottige stilte waarin Racine ze eens dacht, te verlaten. Toch, al bewonderend, erkende men de typisch litteraire geestesvorming van den dichter, die in de litteratuur de aanleidingen vond welke anderen in het leven zoeken. En men kwam tot deze diagnose: gebrek aan oorspronkelijke vitaliteit, gebrek aan fantasie. Hoe zeer verwonderde men zich toen Benoit er in slaagde de meest bekende, meest gelezen ‘fantastische’ schrijver van de laatste jaren te worden! In werkelijkheid is Benoit ook in zijn romans alles behalve een ‘fantastisch’ schrijver. En als zoodanig is hij zelfs niet te vergelijken met een Maurice Leblanc of een Gaston Leroux. Ik durf nog verder te gaan. Ik durf te zeggen dat Benoit zèlf niet gelooft in de eigen fantasieën. Telkens en telkens klinkt uit zijn boeken een ironische toon. Dat is wanneer de verzonnen situatie hemzelve te machtig wordt, wanneer hij niet meer ontkomen kan aan den dwang van zijn Fransch gezond verstand, wanneer hij door het restje van zijn ernst geprest wordt tot een glimlach over het eigen sombere comediespel. Bovendien kan hij het niet nalaten om | |
[pagina 496]
| |
allerhande litteraire toespelingen te maken en om zoo nu en dan eens te coquetteeren met een kinderlijke eruditie; hetgeen soms comisch werkt in het verband van zijn verhaal maar niettemin de werking van een boek, dat vooral suggestief wil zijn, hopeloos verstoort. Wat is ten slotte de verdienste van dezen schrijver, dien ik zeer begaafd acht? In de eerste plaats zijn vermogen om, wanneer hij een oogenblik zijn opzet vergeet, boeiend en smakelijk te vertellen in den strikten, klassieken zin des woords. En dan: zijn schrijfwijze. Deze wordt door Benoit steeds nauwkeurig bewaakt, zonder dat zij van te teedere zorg een kenmerk draagt. Zooals de stijl van alle goede schrijvers is ook die van Benoit volkomen natuurlijk. Zijn proza ziet er uit alsof dat zonder eenige moeite, zonder eenige inspanning ontstaan is. Wanneer men echter eenigermate vertrouwd is met het schrijfwerk dan ziet men oogenblikkelijk dat hier verlangen naar eenvoudige taalschoonheid door meesterlijke schrijfvaardigheid zich verwerkelijkte in beweeglijke toch klare, sobere toch sierlijke volzinnen. Ten slotte: uit enkele fragmenten leeren wij dat Benoit wel degelijk het vermogen bezit om personen een leven te geven en om deze in dat leven scherp en kleurig te karakteriseeren; dat Benoit waarschijnlijk een goeden roman zou kunnen schrijven, indien hij zich kon losntaken uit zijn maniertjes en uit den waan van roem, die hem de aandacht voor het innerlijk gebeuren verstoren. ‘Koenigsmark’ is een volkomen ‘draak’. Het boek brengt ons in een somber-dramatische volkstooneelsituatie midden in een kleine Duitsche residentie van vóór den oorlog. De tegenstelling tusschen de gebeurtenissen en het decor is zeer pikant. Midden in het stille kinderachtige en pretentieuze leven rondom een vorstenhofje, waar men nochtans kent de bekoring van het statig-oudgewordene en eert de in dezen tijd al te zeer verwaarloosde, versierde en sierlijke vormen van onderling verkeer, in dat rustige en vergeten leven bloeit een keurig-romantische liefde, want de liefde van een Georgisch-Thüringsche groothertogin voor een Franschen huisonderwijzer is vanzelfsprekend-romantisch. Wijders doet men in deze residentie diverse romantische ontdekkingen. | |
[pagina 497]
| |
Zooals bijvoorbeeld de ontdekking van een draaibaar paneel toegang gevende tot een geheime gang, waarin zich een groothertogelijk geraamte bevind. Ten slotte is er een romantische vlucht - de oorlog van 1914 breekt uit - in een groothertoginnelijke automobiel. De bouw van dit overvolle hoek is zeer ingewikkeld. De geheele ‘geschiedenis’ wordt verteld door een Fransch officier aan een van zijn kameraden, in de dreigende stilte van een nacht voor den aanval waarin hij sneuvelen zal. En een belangrijk fragment van die geschiedenis wordt weer verteld door een van de hoofdpersonen, de groot-hertogin, aan den verteller-officier die mede hoofdpersoon is. Op het laatst verliest de lezer alle besef van plaats en tijd en het duizelt hem als hij bemerkt dat het einde van het boek hem voert in den grooten oorlog van waaruit hij zijn grilligen tocht begonnen is. Zeer merkwaardig voor de kennis van Benoit's schrijverspersoonlijkheid en vooral typisch in verband met enkele opmerkingen die ik maakte, is het verschijnsel dat het begin van ‘Koenigsmark’, de beschrijving van den velddienst en het roerig leven in de eerste oorlogsdagen, verreweg het beste, het echtste deel van het boek moet worden genoemd. Zoodra Pierre Benoit de nabije werkelijkheid, die hij zelf doorleefd heeft, verlaat verliest zijn werk aan levendigheid en overtuigingskracht. Dit is waarlijk een zonderling gebeuren voor een schrijver, die zich zelf tot taak schijnt te hebben gesteld om aan de fantasie en aan het fantastische een nieuwe plaats in de litteratuur te verschaffen. Benoit's oorspronkelijk talent, dat ik geen oogenblik miskend heb, toont hij in dit eerste hoofdstuk van zijn eerste boek het zuiverst. Maar ook in zijn milieu-schilderingen is hij soms wèl geslaagd. Zijn Lautenburg kennen wij allen wanneer wij voor den oorlog ons vermeid hebben in de beminnelijke en gemoedelijke natuurschoonheid van Thüringen en in de boeiende afwisseling van de staatkundige kaart van dit land. En niettemin heeft Benoit nooit een voet in Duitschland gezet, niettemin kent hij geen woord van de Duitsche taal. Zoo herken ik in L'Atlantide’ de woestijn. Ook al kent men de Sahara slechts aan haar uitersten rand, bijvoorbeeld te Biskra, dan behoudt men de herinnering aan avonden vol beangstigende heimelijkheden, als een witte zwijgende figuur | |
[pagina 498]
| |
in den burnous gerold, heel langzaam als een statige verschrikking door het glanzig maanlicht schrijdt, als heel in de verte een zacht suizen door de ijle boomenkruinen vaart en als bij de leemen huizen, in de poelen die zilver lijken, de kikkers kwaken onafgebroken traag en amoureus. Dit is de stemming waarmede heel het geval van den roman omademd is. Dit geval is zoo mogelijk nog zonderlinger dan dat waaruit de roman Koenigsmark is samengesteld. En de schrijver biedt tegen zich zelve op in romantischheid. Ook hier weer een avontuurlijk Fransche officier en ook hier weer de onontraadselbare vrouwenfiguur met de troebele oogen en de wreede wellusten. Op een gegeven oogenblik krijgen wij heel sterk den indruk dat Benoit met zich zelve en met zijn lezers een loopje neemt en dat hij eens probeeren wil hoe ver hij, in de onwaarschijnlijkheid, kan voortschrijden. Ik bedoel het bezoek aan ‘la salle de marbre rouge’. In deze zaal werden de minnaren van de, natuurlijk verblindend schoone, vorstin van het onvindbare rijk, bijgezet, na een uitersten nacht van liefde. Deze bijzetting geschiedde volgens een zeer merkwaardig procédé, n.l. dat van de docteur Variot, gebaseerd op de galvanoplastiek. Benoit geeft niet alleen een beschrijving van deze methode om den menschelijken vorm te bestendigen in metaal, hij citeert zelfs in een voetnoot het werk van Variot: ‘L'Antropologie galvanique’ Paris 1890! Ik geloof dat dit voorbeeld voldoende is om aan te toonen hoe dwaas en tot ergernis prikkelend, deze mengeling van dolle onwaarschijnlijkheid en quasi-wetenschappelijkheid werken moet. En altijd wanneer Benoit, meestal zonder te veel samenhang met het eigenlijke ‘verhaal’, zijn halve geleerdheid of zijn belezenheid ten toon stelt wordt hij belachelijk. Deze cardinale fout trof mij in den eersten, tot nog toe eenigen, roman van een ander jong auteur uit de romantisch-fantastische school: Louis Chadourne. Chadourne is als Benoit, een begaafd man, een goed stylist en een geboren verteller. Maar zijn ‘Le Maître du Navire’ (verschenen in een serie, die door haar bestaan en haar naam den smaak van het lezend publiek karakteriseert, in den ‘collection littéraire des romans d'aventures’) is ondanks alles mislukt, omdat de | |
[pagina 499]
| |
schrijver zelf niet met heel zijn ziel gelóóft in zijn wonderlijke geschiedenis, omdat hij met al zijn zinnen lééft in de wonderlijke wereld, die hij oproept. Ook Chadourne maakt een zinneloos vertoon van letterkundige kennis, dat niet alleen stoort in het volgen van de avontuurlijke tochten, maar dat bovendien hindert als al het onwaarachtige en daarom ongepaste. De lezers van Chadourne, zoowel als die van Benoit, weigeren ten slotte om zich te laten wegtronen uit de werkelijkheid, waar zij in deze ironische verleiders noch vreugde, noch vertrouwen hebben; welke naïve ziel heeft zich ooit laten lokken door een rattenvanger van Hameln, die met schalksch oogknippen jan-komkietel-me pijpt?Ga naar voetnoot1) ‘Pour Don Carlos’ is tot nog toe het laatste boek van Pierre Benoit, maar een nieuw ‘Le lac salé’ is reeds aangekondigd, en waarschijnlijk, gezien den ijver en de in alle gevallen bruikbare trucjes, lang al voltooid! Ik kan van dit boek zelfs niet aangeven hoe dwaas de situaties zijn. Maar er spookt weer een raadselige vrouw door het verhaal en weer brengt haar liefde dood. Zij heet ditmaal Allegria Detchart en zij is de bekoorlijke leidster der Carlisten, die zij aanvoert en aanvuurt in de meest dolzinnige avonturen. Om haar heen bewegen zich officieren en opstandelingen, zij leeft in gevechten en intrigues, en zij vindt op haar pad - natuurlijk - een Vignerte, een Saint-Avit, een de Preneste; drie namen voor één figuur uit drie boeken. ‘Pour Don Carlos’ is bovendien mat. Het schijnt ons nu en dan toe alsof den schrijver de lust tot schrijven verlaat en of hij alléén zijn arbeid voltooide onder den dwang van een notarieel contract. Hoe kan men dan verwachten dat de lezer zijn opgewektheid en zijn belangstelling behoudt? Een schrijver die ingewikkelde verhalen van liefde en doodslag verzint, met het doel om zijn publiek te boeien, en die dat publiek, ondanks een gewelddadig romantisch apparaat, alléén maar verveelt, is wel zeer ver van het Bereiken. Niettemin eindig ik dit overzicht van Benoit's nog zoo | |
[pagina 500]
| |
kortstondige letterkundige werkzaamheid met de herhaling van wat ik in den aanvang schreef: de auteur heeft herinneringen, denkbeelden en gevoelsnuances. Genoeg om nog ééns - wanneer de tegenspoed hem bewerkt heeft - een waarachtigen en levenskrachtigen roman te schrijven. Tot op dit oogenblik gaf hij in drie mislukte romans niet meer dan enkele aanduidingen van een werkelijk en oorspronkelijk kunnen en in enkele voortreffelijke sonnetten het bewijs van een zuiver en beperkt dichterlijk talent. Benoit is een beroemd schrijver geworden in den tijd van twee jaar. Zijn vermaardheid staat in geen enkele verhouding tot zijn werkelijke verdiensten. Hij is van die niet te verantwoorden vermaardheid het slachtoffer geworden. Daardoor staat hij ten voorbeeld aan zijn vakgenooten. Hij toont het felle gevaar van ‘voordeelige’ uitgeverscontracten en van nauwe financieele relaties met ondernemende exploitanten van litterair schrijfwerk. De voorspelling door de advertentien in rouwrand rondgebazuind: ‘Demain un jeune homme sera célèbre’ is in vervulling gegaan. Vanaf dat oogenblik was er tegelijk een fatsoendelijk letterkundig vakman, een onbaatzuchtig kunstenaar minder in het jonge Frankrijk.
J. Greshoff. |
|