De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Een letterkundig vraagstuk. Koning Admetos.Naar aanleiding van Euripides' Alkestis, vertaald en ingeleid door Willem Kloos, Wereldbibliotheek, 1920. Andromache, de teedere; Penelope, de trouwe, en Alkestis, de opofferende gade, - het is de laatste, wier eeuwenoude roem zich opnieuw wil doen gelden, en wel met de nabootsing der woorden zelven des dichters, die, na de legende, het eerst en wellicht het meest voor hare glorie streed. Alkestis - men brengt het even in herinnering - Alkestis is de gade van Koning Admetos, en zij neemt het op zich om voor haar man te sterven, als deze gevaarlijk ziek is en niemand anders, ook zijn ouders niet, voor hem den dood wil ingaan, terwijl hem door de godheid de gunst is verleend zelve in leven te blijven, zoo een ander naar Hades dalen wil. Zal de meening van dezen dag het met Euripides eens zijn, hem dankend voor zijn hulde aan de heldin, die vrijwillig, schoon met zoo diep-menschelijke smart, de groote daad verricht; zal de meening die hulde verdiend achten? Men mag er aan twijfelen. De dichter zelve was niet vrij van feminisme, nochtans voorzag hij zeker niet een wereld als die van ònzen tijd, en waarin een groot deel wellicht niet den minsten lust heeft een krans te reiken aan de beroemde vrouw, nu zij blijkt haar offer te brengen aan zulk een lummel van een man, die het vraagt en het aanneemt. Evenwel, er blijft een goede kans, want niet iedereen en | |
[pagina 483]
| |
zelfs niet iedere vrouw is fel feminist, en de romantiek ging nog niet geheel verloren. En het romantisch gemoed stapt licht over allerlei bedenking heen, en geroerd door het schoone tooneel van afscheid, zal menige lezer allicht de aanleiding tot de heldhaftige daad niet al te nauw bezien, en den dichter loven, die zoo schoon den adel der vrouwenziel ten tooneele bracht. Dáárop blijft een goede kans, en er is óók veel kans op iets anders. Voor velen zal Alkestis de vrouw zijn, die, uit liefde voor haar man, zich opoffert, en zij zullen dan juist oordeelen als kort na Euripides een beschaafd Athener deed, die uitmaakte: de reine liefde uit hartstocht geboren, die was het, welke Alkestis dreef. Het romantische gemoed wil wel zoo, en hoeveel eerder zal het niet den dichter zoo verstaan, als het misverstand reeds leefde in een tijd, die over de verhouding van echtelieden niet zeer idealistisch dacht? Een misverstand? Ja zeker, want zoo Alkestis herleeft als de vrouw, die uit liefde voor haar man den dood ingaat, is dat zeker niet naar den wil van den dichter, die zelf het anders aangeeft. De aandachtige lezer toch van zijn stuk zal het merken; hij moet insturen tusschen het felle feminisme van dezen tijd en de romantische opvatting, want bij Euripides zelven is Alkestis inderdaad de edele heldin der opoffering, doch niet uit liefde, maar uit plichtmatigen eerbied voor den heer en echtgenoot gaf zij haar leven. Geen teeder woord richt zij tot Admetos; wèl bittere over anderen, die het offer niet brengen wilden; wèl smartvolle over haar eigen lot; wèl liefderijke tot en over de kinderen; doch tot den gemaal enkel: ‘Omdat ik tot u opzie, gaf 'k mijn leven weg’,
en al zegt zij óók: ‘ik kan niet leven zonder u’,
het is, wijl met den man ook de beste bescherming voor de kinderen verloren zou gaan. De dichter onderstreept als het ware de afwezigheid van liefde voor den echtgenoot, en zoo men niet op eigen gezag die liefde brengen wil tot de roerselen van Alkestis' daad, werpt haar rol geen vraagstuk op: zij is de edele vrouw, die uit plichtsgevoel het grootste offer brengt. | |
[pagina 484]
| |
Maar zoo hiermee Alkestis zelve juist opgevat is, wat wil Euripides ons doen denken over dien echtgenoot, die wel hemel en aarde dooreen jammert, maar niettemin het offer vroeg en aannam? Euripides, zeggen er, en de vertaler zegt het ook, was man van zijn tijd, en hij liet Admetos handelen, zooals iedere man zou gedaan hebben in een wereld, waarin voor de meerderheid der menschen ‘de mannen, de voornaamste, de eenige, rechthebbende helft van het menschelijk geslacht’ uitmaakte. Doch, schoon man van zijn tijd, hij had een menschelijker gemoed dan de meesten òm hem, en daardoor kon hij het niet laten Admetos ‘eenigszins antipathiek’ voor te stellen; daardoor heeft Admetos' figuur ‘dat onzekere en ondubbelzinnige, wat haar maakt tot een interessant literair probleem’. Er is dus over Admetos een probleem, en als men dat hier in behandeling neemt, zal men verder gaan dan de vertaler en inleider, en Euripides niet enkel den echtgenoot ‘eenigszins antipathiek’ doen maken, doch met de volle kracht van een rijk en menschelijk gemoed hem schuldig doen verklaren aan grof egoïsme en erbarmelijke ploertigheid. Bedenk: zeker gaf een meening in dien tijd aan de manlijke helft zulk een overheerschende waarde, zooals er ook een meening ging: ouderen moeten voor jongeren wijken, maar - de dichter zelf leert het ons - òòk liep er een opvatting, die het schande noemde, zoo iemand zelf niet sterven durft, doch het een ander laat doen, en nog wel zijn eigen vrouwGa naar voetnoot1). Niet anders dan bij ons kende de Atheensche wereld over de meeste gevallen tweeërlei beschouwing en Euripides was juist de man om daarop te letten, zooals hij dan ook in het rauwe getwist van Admetos met zijn vader Pheres doet uitkomen. Bedenk daarbij: Euripides heette, en terecht, een man van veel vinding; met weinig moeite nu had hij aan Admetos al het schandelijke kunnen ontnemen, maar hij deed het niet. Een ander mag niet in 's dichters rechten treden en | |
[pagina 485]
| |
zeggen, hoe dat juist had moeten geschieden, doch men weet het: de dichter kon zich met de fabel allerlei vrijheid veroorloven, en zoo hij Admetos niet zelf het offer had doen vragen, doch dit buiten zijn wil en weten den zieke ware opgedrongen - in eens had men in hem enkel den beklagenswaarden echtgenoot gezien; in eens waren alle booze tongen tot zwijgen gebracht; in eens Alkestis' daad ook voor een ultra-feminist aannemelijk geworden. Met een kleinigheid kon Euripides dit alles bereiken, maar hij deed het niet: hij wilde Admetos toonen met de schande van het grove egoïsme, en dus... En dus maakte hij van Admetos een doortrapten ploert? Met uw welnemen, hij schonk aan dien groven egoïst tal van deugden. Vooreerst den gastvrijen zin (door de legende hem gegund en in de oudheid nog hooger gesteld dan thans), doch daarbij uitgezochte behendigheid in de vervulling van zijn plicht als gastheer; hij maakt hem kiesch en fijngevoelig; Admetos heeft niets van den pummel, die uitriep: ‘nooit zal ik hertrouwen, j'aurai des maîtresses’; alle leed, door een welgevoelend man te lijden, is bij hem aanwezig; alle eerbied voor de edele gestorvene bij hem te vinden, en niets vreest hij zoo zeer als een schennis van dien eerbied. Maar wat dan? Euripides neemt de schande niet weg; hij kent en onderstreept ze, en toch houdt hij dien vent de hand boven het hoofd? Hij doet het, hij doet het niet; Euripides - durf het aanhooren - Euripides symboliseert in Admetos den gewonen man; ziedaar het geheim onthuld: Euripides zag in den Admetos der fabel scherp geteekend den gewonen man, zooals hij is. Deze antieke dichter behoorde niet voor niet in zijn eigen tijd tot een nieuw geslacht, dat met allerlei illusie had gebroken, en niet voor niet achtte men toen al hem een realist. ‘Euripides geeft de menschen, zooals zij zijn’, is een beroemde uitspraak van den ouderen Sofokles. ‘Zijn mijn personen niet waar’, laat Aristofanes den dichter van Phaidra vragen, en geeft enkel ten antwoord: ‘de dichter moet het lage niet toonen’. En al moet men dat realisme opvatten als een mèèr in realisme - ook de ouderen toch waren niet enkel idealist - zonder kwestie is dat mèèr veel, en in de Admetos-figuur bekende Euripides kleur met onverschrokken spel. | |
[pagina 486]
| |
Admetos symboliseert den gewonen man; hij is als wij: egoïst, metend met twee maten; zijn eigen voordeel tot wereldrecht verheffend, en zeer geneigd om een zekeren last op anderen af te schuiven, diep verontwaardigd daarbij, zoo zij dien last niet dadelijk en met genoegen op zich nemen. Voor de eigen houding vindt hij dadelijk de beste gronden, maar die anderen hebben niets dan verachtelijks voor hùn daad aan te voeren. Op Admetos zou iets aan te merken zijn? Het mocht wat! Nu ja, zulk een eervergeten man als zijn vader Pheres, die niet voor zijn zoon sterven wou, die komt met allerlei smaad aan, en vijanden zullen dien herhalen, maar wat beteekent het geschimp van een man, die zich niet voor zijn zoon opofferen wou? Daarbij is Admetos sentimentalist. Zoo hij zelf maar behouden blijft, leeft hij in de edelaardigste gevoelens en hij eert er zich om, al achtte hij er zich niet door verplicht ze met de daad wààr te maken; dat vader Pheres om Alkestis klaagt, het is schande, want hij had haar kunnen, doch niet willen redden; maar Admetos mag klagen, en de diepte van zijn leed verheft hem tot een groot mensch. Ja, meegaande met dat leed, zou hij zelfs tot de daad kunnen komen, die hij, toen hij nuchter handelen moest, liever aan ieder ander overliet. ‘Waarom hieldt gij me af, toen 'k storten wou
Neer in 't graf, daar 't gaapt, samen met Haar’
zoo roept hij na de begrafenis, en het lijkt wel of Euripides hier den Mefistofeles speelt: zóó mal en misselijk is de gewone man, dat hij niet wil sterven zóó maar, doch onder de opwinding van een leed en een ceremonie wil hij wel met die ander dood zijn, vooral als die ander de edele vrouw is die voor hèm zich opofferde. Zoo Euripides hier mefistofelisch schijnt, zie in hem niet een cynicus door dik en dun. Hij is realist, en erkent in den gewonen man een wezen uit goed en kwaad beiden saamgesteld. Eigenlijk brengt hij Admetos wat boven den gewonen man, en moet men dien egoïst een zeer goed middenslag noemen; verlang zijn leven niet, maar verwacht verder allerlei schoons van hem: oprechte smart over de gade, die nu eenmaal een verloren gade was, eerbied voor haar | |
[pagina 487]
| |
nagedachtenis, afkeer van andere vrouwen, - dat alles vindt ge bij hem, en ge kunt u er volkomen mee vereenigen, dat zijn gastvrijheid den braven Herakles beweegt om Alkestis aan den echtgenoot te hergeven. Maar als in Admetos een goed middenslag te zien is, wordt hij daardoor als dramatische figuur bevredigend? Doet het realisme zich hier niet als een vijand der kunst kennen; werd het strijdende van goed en kwaad harmonisch opgelost; wist Euripides in zijn vertooning het pijnlijke van den egoïsten en sentimenteelen pummel met het edele schoon te vereenigen? Misschien is dit vraagstuk niet zoo ernstig als het lijkt. Naar een antiek bericht was de Alkestis een nàstuk, een toegift op een trilogie van treurspelen. Zulk een toegift (een satyrspel noemde men het) was geen tragedie, en kon zelfs, en was het vaak, een klucht zijn. Het gaf een zekere ontspanning na het langdurig pathos der drie groote treurspelen, stelde minder strenge eischen en kon dus allerlei vrijheid nemen. Een klucht nu kan men de Alkestis bezwaarlijk noemen; de tooneelen, waarin over de heldin verhaald wordt en zij zelf verschijnt, zijn te ernstig van gevoel; het getwist van Admetos met zijn vader Pheres te pijnlijk van rauwheid; het geklaag van Admetos, bij al zijn sentimentaliteit, te droevig. Doch een aaneenrijging van allerhande tooneelen: aandoenlijke, schrijnende, dan ook kluchtige met een fijn-verblijdend slot - zóó kan men dit satyrspel beschrijven, met verwerping van een harmonisch geheel. Men houde een slag om den arm. Niemand weet alles van het antieke tooneel, en zooveel hangt af van de kunst der spelers. Wellicht kenden de Grieksche acteurs middelen van stand, gebaar en stem, ons onbekend; wellicht werd daardoor voor hun publiek allerlei geleidelijk, wat voor ons meer of minder rammelt; wellicht zou ook een troep van dezen tijd het zoover kunnen brengen. Maar bij zooveel onzekers kan men volstaan met het inzicht: neem de Alkestis als een reeks van tooneelen, ieder op zich zelf om zijn eigen beteekenis te waardeeren, en wel met een zekeren band van verhaal, doch niet door één harmonischen indruk saamgehecht; bedenk, dat ge een satyrspel vóór u hebt; bewonder | |
[pagina 488]
| |
Euripides om het vele treffende in zijn nastuk gebracht; en erger u niet over de ruwe openhartigheid van Koning Pheres, doch erken dat hij in den regel: ‘Graag ziet ge 't licht: verbeeldt ge u soms, dat ik 't niet doe’
een menschelijke zonde met strengen vinger raakt. ‘Graag ziet ge 't licht: verbeeldt ge u soms dat ik 't niet doe’
het is een regel in de oudheid zelve beroemd, althans door Euripides' tijdgenoot en tegenstander Aristofanes genoemd en eens zelfs door hem met satyrische scherts tegen Euripides zelven aangevoerd: hij brengt ons dus tot Aristofanes. En de heer Kloos in een uitvoerige inleiding zijn geliefden Euripides tegen allerlei vooroordeel beschermend, laat ook Aristofanes niet buiten beschouwing. Dat sprak wel van zelf, doch onaangenaam doet het aan bij hem dien komediedichter als een schrijver voor amusement alleen gekenmerkt te zien, die als grappenmaker de onsterfelijkheid won. Zoo de bescheidenheid den heer Kloos verbood iets aan te nemen van een beschouwing jaren geleden in zijn eigen tijdschrift voorgedragen, niets belette hem om te luisteren naar den dichter Robert Browning, die óók Euripides zeer lief had, en van hem te gelooven, dat ook de schaterende poëet niet zonder ernst was. Niet voor amusement alleen moet men Aristofanes lezen, doch óók om mede te leven met den hartstocht van een overtuigd strijder tegen wat hij voor laag en verderfelijk hield, en de smart van een groot gemoed, dat kostbare schatten verloren zag gaan. Aristofanes zag allerlei goed en scherp, de ontaarding der demokratie, de ellende van den oorlog, de pleitmanie van zijn tijd, den strijd van Nieuw tegen Oud. En zoo hij een oudgast was, en het realisme voor ons een verheldering van het leven en een verrijking van de kunst is, zwak noch oneerlijk mag men den weerzin niet noemen van iemand, die de tragedie op sloffen zag komen, en een tragediedichter ook niet enkel beschouwde als man van de kunst, doch ook als leider in denken en doen van een groot publiek. Admetos, zou men zeggen, was juist een figuur om Aristo- | |
[pagina 489]
| |
fanes tot een heftigen uitval te brengen; in hèm werd het lage, het beruchte ponèron, uitgestald met een vertooning, die in het tooneel tusschen vader en zoon alle omhulling afwierp. Toch kent men alleen zeker humoristisch gebruik van den genoemden regel, die inderdaad een zonde van den gewonen man in het hart grijpt. Wellicht verdroeg Aristofanes de Alkestis eerder, wijl zij een satyrspel was, nader bij het blijspel staande, waarin het lage voorwaar niet verborgen werd, doch tevens gegeeseld; wellicht zag hij in Euripides' behandeling reeds een behoorlijke afrekening. Toch kan men in Admetos en Pheres een goed staal zien van dat realisme, dat ouderwets-gezinden in Euripides' tijd dol maakte, doch òns dien dichter doet bewonderen als een groot menschenkenner, ook al huiveren wij zelf bij zijn meedoogenlooze openbaring van het ponèron in den gewonen, zelfs in den toonbaren mensch.
Ch.M. van Deventer. |
|