De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Disraeli.I.De voltooiing van de groote biografie van DisraeliGa naar voetnoot1) - twee dikke deelen die zich nog bij de vier eerste komen aansluiten - is een gebeurtenis. Het werk heeft allerlei tegenslag ondervonden. Ziekte en dood van den eersten schrijver, Monypenny, daarna de oorlog. Maar nu is het dan toch af, de grootste moderne politieke biografie van de Engelsche literatuur, die aan zulke biografieën zoo rijk is. Ongelukkig moet ik dit grootste tot den omvang beperken. Zes deelen van gemiddeld bijna 600 bladzijden elk, - het is veel en zelfs te veel. De Engelsche biografie gehoorzaamt aan haar eigen wetten, maar waarlijk, aan deze vormlooze massa blijkt, hoe noodig het is, dat die herzien worden. Deed men toch eindelijk eens een keuze tusschen bronnenuitgave en levensbeschrijving! Hier hebt gij als steeds de twee door elkaar en hoe zitten zij elkander in den weg! Dat is vooral het geval met de deelen die Buckle voor zijn rekening heeft (de vier laatste). De schrijver kan nauwelijks den draad van zijn verhaal vervolgen tusschen al die stapels memoranda, dagboekuittreksels en brieven door, brieven waarin soms over tal van onderwerpen gesproken wordt behalve dat waarover hij het juist had. Ook voor den lezer is die methode verwarrend en vermoeiend, en er komt bij, | |
[pagina 469]
| |
dat Disraeli niet zoo briljante biografen heeft gevonden als bij zijn persoonlijkheid gepast zouden hebben. De biograaf van den modernen politicus is gewoonlijk een partijgenoot en een apologeet. Maar er is verschil tusschen een sympathie, die in staat stelt alles te begrijpen en een partijdigheid, die alles goedpraat. Van die laatste soort is, vrees ik, de houding van Monypenny en Buckle, maar alweer vooral van Buckle, tegenover Disraeli. Het is soms een goedpraten, dat van begrijpen zoo ver mogelijk af staat. Het is Disraeli, die groote politieke ketter, die van zijn leiden van de weerstrevende conservatieven een geestig kunstwerk wist te maken, neergehaald tot brave, conventioneele Engelsche standaarden. Als het boek zoo leesbaar, ja zoo fascineerend blijft als het is, dan ligt dat aan de ontembare levendigheid en oorspronkelijkheid van het slachtoffer zelf, die trouwens, het zij dankbaar erkend, in brieven, nota's, fragmenten van romans gedurig aan het woord is. En wat een fonkeling van geest, van levenslust en gratie, van felheid van opzet en onverschrokkenheid. Onder alle interressante persoonlijkheden van de Engelsche negentiende eeuw - Canning, Peel, Palmerston, Cobden, Bright, Gladstone, O' Connell, Parnell, Chamberlain - is Disraeli misschien wel de interessantste. Geen in ieder geval is zoo vol van verrassingen en pikante tegenstrijdigheden De Jood, half bij toeval als jongen gedoopt, die zich weet op te leggen als leider aan de ‘gentlemen of England’, aan ‘the proudest aristocracy of Europe’! De briljante romanschrijver, overstroomend van van ideeën, - en wat een ontstellend vreemde, nieuwe, gevaarlijke daaronder! - leider van ‘the stupid party’! Het was een verbazingwekkende overwinning van persoonlijkheid op ongunstige omstandigheden. Men weet niet wat het zeerst te bewonderen, de lenigheid van dien geest, die het ingewikkeld spel der parlementaire taktiek met zooveel virtuositeit beheerschte, de stoutmoedigheid waarmee verdenkingen van plaatsjagerij en beginselloosheid werden getrotseerd en de aanval vermetel op de sterkste tegenstanders teruggeleid, de volharding en het geduld waarmee na elke nieuwe gedeeltelijke zegepraal de worsteling met constante minderheden en een wantrouwige partij werd volgehouden, eerste- | |
[pagina 470]
| |
minister voor het eerst op drie-en-zestigjarigen leeftijd, en toen slechts voor enkele maanden, volheid van macht pas toen de zeventig nabij was. Maar afgescheiden van de belangstelling die de persoonlijkheid wekt en overwaard is, is Disraeli 's loopbaan ook van een algemeener historisch standpunt zoo buitengemeen belangrijk? is het een van de vruchtbare, scheppende carrières, die hun stempel diep in den tijd hebben gedrukt en nawerken tot in den onzen? Men zal op die vragen wel niet anders dan bevestigend kunnen antwoorden en zich toch genoopt voelen voorbehoud te maken. Disraeli is ontegenzeggelijk de groote figuur van het Engelsche conservatisme in de 19de eeuw geweest. Maar dat conservatisme, uit eigen aard, maar vooral ook door zijn invloed, hoezeer hij ook juist er op uit was het met alle hulpmiddelen van zijn vindingrijk talent te bedekken, was een conservatisme, dat geen geloof had en slechts van expedienten leefde. Zoo lijkt Disraeli's beteekenis in de meeste gezichten meer negatief dan positief. Soms is men geneigd hem vooral te beschouwen als het destructief element, dat de opbouwende kracht van zijn grooten tegenstander Gladstone beter doet uitkomen. Disraeli werd door zijn politieke vijanden gewoonlijk geschetst als een beginselloos eerzuchteling, de condottiere in de politiek, die zijn diensten verkocht had waar ze het meest opbrachten en zoo bij de ‘stupid party’ terecht was gekomen, die geen betere mannen hadGa naar voetnoot1). Trouwens, langen tijd dachten veel van zijn volgelingen niet anders. Zij volgden hem, omdat zijn verbazende gaven nu eenmaal niet verwaarloosd konden worden. Maar zij voelden zichzelf erdoor vernederd en verachtten hem. Bij tegenspoed, en hoeveel tegenspoed heeft Disraeli niet gehad: bijna dertig jaren oppositie afgewisseld door een paar korte, précaire ministeries, vóór eindelijk de groote overwinning kwam, in 1874; - bij tegenspoed was er altijd gevaar voor insubordinatie, voor | |
[pagina 471]
| |
rebellie. Geen Engelsch politicus van zijn beteekenis in de 19de eeuw heeft ooit zoo te kampen gehad met een slechte reputatie als Disraeli. In 1852 durfde de Prins Gemaal (met buitensporige loftuitingen over wien Disraeli naderhand tot het hart van zijn treurende weduwe wist te geraken) zonder omwegen aan Lord Derby, den nominalen leider van de conservatieven, schrijven over de ‘rekbaarheid’ van Disraeli's ‘politiek geweten’ en hij stelde Gladstone in het bizonder tegenover hem als ‘een man van de striktste gevoelens van eer en het zuiverst gemoed.’ Gladstone zelf, die Peel in 1846 uit de conservatieve partij gevolgd was, en die lange jaren, op zijn minst tot in 1860 toe, vóór hij zich voorgoed bij de liberalen aansloot, op den rand van een hereeniging heeft staan weifelen, Gladstone voelde een onoverwinnelijken afkeer voor Disraeli. N'en déplaise den heer Buckle, die even partijdig tegen Gladstone als voor Disraeli is, geloof ik, dat het dat gevoel was, sterk in een man die alles met zedelijke standaarden mat, wat Gladstone mee van terugkeer tot zijn oude partij heeft weerhouden, en geen sluwe berekeningen van welke kant hem het eerst tot het eerste-ministerschap zou brengen. Disraeli, die haten kon, kon ook als het te pas kwam vergeven en vergeten, en er moet zelfbedwang, maar ook een prachtig vertrouwen in zijn eigen toekomst noodig zijn geweest voor de verzoenende pogingen, die hij vóór '60 gedaan heeft om den grooten mededinger aan zijn eigen kant te trekken, zelfs plaats voor hem te ruimen. Maar Gladstone antwoordde met een ijzige beleefdheid, die zijn gevoel van zedelijke geringschatting slecht verborg. En waarlijk, niets is gemakkelijker dan om de feiten van Disraeli's vroegste jaren samen te stellen tot een vernietigend oordeel over zijn karakterGa naar voetnoot1). Het merkwaardigste van alles is, dat hij begonnen is met een paar romans, waarin hij zijn eigen eerzuchtige plannen wel met het grootste cynisme en op het leelijkst voorgesteld schijnt uit te stallen voor de wereld. Die Contarini Fleming, de jonge Venetiaan, die in Scandinavië wordt opgevoed, en die nooit went aan het kil | |
[pagina 472]
| |
klimaat en de blonde menschen, ja die het land haat, maar niettemin wenscht er eerste-minister te worden (het woord staat er! in 1830!) en zich Alberoni en Ripperda, de vreemdelingen die in Spanje geheerscht hebben, ten voorbeeld stelt, - is het mogelijk de gelijkenis over het hoofd te zien met den schrijver, ook ‘geen zoon der lauwe Westerstranden’ en die zich aan de conventies en vooroordeelen van het land van zijn geboorte soms zoo pijnlijk stootte? Maar Vivian Grey (1826, de schrijver was toen eenentwintig) is nog treffender. Het boek speelt in Engeland. De held is een jonkman zonder fortuin, zonder geboorte, maar voor wien de beste kringen geopend waren door den naam van zijn vader, een groot schrijver. Vivian Grey wordt verteerd van eerzucht en een daemonische bitterheid vervult hem als hij bedenkt, hoe anderen door hun positie vanzelf vooruitkomen in de politiek. Maar met genie overwint men alle bezwaren, met genie, wil en onscrupuleusheid. Vivian Grey tijgt aan het werk als de ‘desperado’ die hij bekent te zijn. Hij komt in het parlement als de gunsteling van een ouden, sukkelachtigen markies, wiens politieke overtuigingen hij uiteenzet met oneindig veel meer vuur en helderheid dan de edelman zelf ooit zou vermogen. ‘At this moment’, zoo peinst Vivian Grey, ‘how many a powerful noble wants only wit to be a minister; and what wants Vivian Grey to attain the same end? That noble's influence...’ En op een andere plaats: ‘Yes! we must mix with the herd; we must enter into their feelings; we must humour their weaknesses; we must sympathise with the sorrows that we do not feel; and share the merriment of fools’. Nu moet gij u voorstellen, dat de jonge man die dit schreef evenals zijn held toegang had tot betere kringen, dan waarop zijn stand kon aanspraak maken, door de faam van zijn vader, Isaac d'Israeli, den schrijver van de Curiosities of literature. Niettemin liep ook zijn eerzucht overal op tegen de ongunst van zijn levenslot. Hoeveel jaren heeft Disraeli niet moeten vechten als een bezetene vóor hij in het parlement kwam, waar de zonen van den grooten adel (zelfs na de Reform Act!) eenvoudig binnenwandelden. Hij bewoog zich | |
[pagina 473]
| |
veel in ‘society’, hield van partijen en diners om hunszelfs wil zoo goed als om het nut dat zijn loopbaan ervan had, hij kende weldra iedereen die men kennen moet, - maar al waardeerde men zijn schitterende conversatie, al versmaadde men zelfs de hulp van zijn rusteloozen en intriganten aard voor politieke oogmerken niet, hij was toch een buitenstaander. Veel van zijn beste relaties maakte hij in het salon van graaf d' Orsay, die met zijn stiefmoeder (en, naar de booze wereld zei, zijn maîtresse) de gravin van Blessington samenwoonde en een briljanten maar sterk Boheemsch-getinten kring om zich vereenigde. Daar was de jonge Disraeli een figuur. Zijn romans hadden de aandacht getrokken, zij hadden zelfs schandaal gemaakt met hun beschrijving van de politieke en mondaine wereld en hun ‘portretten’ van bekende personen. Hij zelf was op en top de jonge schrijver van de romantiek. Een interessant gelaat met fijn besneden trekken, zwarte lokken met kunstig gearrangeerde krullen, meest poseerend als een ongenaakbaar zwijger, met een sardonischen glimlach, maar soms uitbarstend in een vloed van meesleepende welsprekendheid, geestig, fantastisch, cynisch, vol fabelachtige verhalen meegebracht van zijn reis omstreeks 1830 naar Palestina en Egypte. Hij kleedde zich met al de extravagantie die aan jeugdige fatten in die dagen vrijstond, en er zijn ons lange verhalen overgeleverd van gouden halskettingen, mirobolante vesten en coquette wandelstokken. In 1832, het jaar van de Reform Act, waagde Disraeli het voor de eerste maal om zich candidaat te stellen voor het Lagerhuis. Pas in 1837, bij de algemeene verkiezingen noodig gemaakt door de troonswisseling van dat jaar (Victoria volgt Willem IV op), slaagt hij er in verkozen te worden. Hij werd verkozen als conservatief. Maar in 1832 was hij voor de kiezers gekomen als radicaal met aanbevelingen van den radicalen leider Hume en van O' Connell, den Ier. De vijf jaren tusschen '32 en '37, waarin nog een paar andere verkiezingscampagnes vallen, zijn gevuld met ontstellende tegenstrijdigheden. Men leest verkiezingsmanifesten op het gewone radicale model, met al de hervormingseischen, liberale politiek voor Ierland enzoovoorts; - dan verkiezingsmanifesten, waarin het conservatieve program wordt gehuldigd en de liberale | |
[pagina 474]
| |
politiek voor Ierland, zooeven aangeprezen, verworpen; - redevoeringen tot een stadselectoraat aandringend op landbelasting, redevoeringen tot een plattelandselectoraat waarin de stadsbevolking beticht wordt van opzet om den boerenstand te ruïneeren; wonderlijk draaierige politieke pamfletten, krantenartikels vol van geschimp en geflikflooi; aanzoeken om hulp bij nieuwe verkiezingscampagnes vrijwel tegelijk tot Lord Durham, den radicalen Whig, tot Lord Lyndhurst, den conservatieven Lord Kanselier, tot Lord Chandos, een dommen maar machtigen, aartsconservatieven markies, van wien Disraeli koelweg schrijft: ‘He has no head, but I flatter myself that I have opened his mind a little’ (een verhouding, naar men ziet, die een haast onwaarschijnlijke gelijkenis vertoont met die van Vivian Grey tot zijn markies); eindelijk als de draai tot de Tory-partij genomen is, wilde polemieken, naar de gewoonte van den tijd vol dikke woorden, met zijn voormalige patroons Hume en O'Connell, die hij zelf het eerst aanvalt, met wie hij dan alle connectie ontkent, gelogenstraft met verslagen van eigen redevoeringen niet alleen, maar met eigenhandige brieven;Ga naar voetnoot1) sprake zelfs van een duel, - kortom, een gerucht om de persoon van Disraeli nog voor hij iets of iemand was, dienstig misschien als reclame, maar te onverkwikkelijk van aard om hem onverdeeld aangenaam te zijn: en zoo dan eindelijk in het parlement beland met een reputatie van onbetrouwbaarheid en beginselloosheid als een molensteen om zijn nek. En wat nu? Jaren lang diende Disraeli Peel in oppositie als een ijverig en bekwaam aanhanger. De wrok der radi- | |
[pagina 475]
| |
calen en der Ieren had een hevig tooneel veroorzaakt bij zijn maiden speech. Hij spande zich in om daarna het oor van het Huis te winnen met goede, grondige vertoogen meer dan met schitterende welsprekendheid. Zijn talent was te groot om onderdrukt te worden en hij slaagde. Maar toen de conservatieven in 1841 de verkiezingen wonnen en Peel een regeering vormde, werd Disraeli, die vast op een ondersecretarisschap had gerekend, niet uitgenoodigd. Vooral voor een man die zijn reputatie zoo onzeker wist, was zulk een teleurstelling grievend, en Disraeli, die altijd alle tegenslagen met onbezweken moed verdroeg, schijnt voor de eerste en laatste maal van zijn leven getwijfeld te hebben aan zijn ster. Hij schreef tenminste aan Peel, nog gedurende de kabinetsformatie, een brief die mij aandoet als een echte wanhoopskreet. Vooral voor iemand, zoo schrijft hij, die zooals hij op ongehoorde wijze door zijn haters belasterd is, zou het alles waard zijn als de eerste man van het land openlijk getuigenis wilde afleggen van eenigen eerbied te koesteren voor zijn bekwaamheid en zijn karakter. ‘I confess that to be unrecognised at this moment by you appears to me to be overwhelming, and I appeal to your own heart - to that justice and magnanimity which I feel are your characteristics - to save me from an intolerable humiliation.’ Maar de smeekbede baatte niet en Disraeli moest het nieuwe parlement in als ‘private member’. Uit alles blijkt, dat hij het oogenblik van verslagenheid spoedig te boven was en met zijn gewoon zelfvertrouwen de nieuwe omstandigheden aanvaardde. Toch zou voor een minder veerkrachtige persoonlijkheid de toekomst donker genoeg geschenen hebben. Wat kon hij doen? Een paar jaar lang, met het geduld en de zelfbeheersching die hem kenmerkten, ging hij voort Peel te steunen alsof er niets gebeurd was. Toen begon hij allengs wat meer onafhankelijkheid te toonen. Nu de erkende leiders der partij niet van hem weten wilden, won hij de aandacht van jongeren, van komende krachten. Met de macht van zijn vernuft en zijn verbeeldingskracht trok hij een kring van onbestemd idealistische jongemannen, zoons uit oude Tory-geslachten, om zich heen: Young England noemden zij zich en Disraeli wierp zich op tot hun profeet. Peel was een machtig leider van het Huis der | |
[pagina 476]
| |
Gemeenten en een groot administrator. Maar er ging weinig bezieling van hem uit, het ontbrak hem aan politieke imaginatie. Zoo begon Disraeli te zeggen en het was de waarheid. Wat was het beginsel waarvan de conservatieve partij leefde, sedert de Reform Act van 1832 de grondslagen waarop zij rustte had weggenomen? Het kon niet zijn alle hervorming tegenhouden, totdat het te gevaarlijk werd, en dan toegeven in paniek.... En toch, wat was het anders? Was dat niet reeds gebeurd met de emancipatie der katholieken in 1827, en eigenlijk met de Reform van '32 zelf? Als dat moest doorgaan, kon de conservatieve partij niet bestaan. En in twee romans trachtte Disraeli een positieven inhoud aan de conservatieve leer te geven, Coningsby (1844) en Sybil (1845). Vooral Coningsby is uit dit oogpunt van belang. Het is moeilijk de precieze bedoeling ervan in een paar woorden te omschrijven. Het is een rijk boek, maar tevens chaotisch. De satyre van de kortzichtige partijpolitici - de namen van Taper en Tadpole zijn klassiek geworden -, van de domme, bruut-conservatieve landedelen, van den monsterlijk zelfzuchtigen conservatieven magnaat, dat alles is scherp en raak genoeg. Als het tot opbouwen komt, ziet men zoo helder niet meer. Er flitsen veel helle wijsheden door die drukke, volle bladzijden. Sidonia, de nobele Jood, wien de weg tot actie is afgesnedenGa naar voetnoot1) omdat hij ‘van dat geloof is, hetwelk de apostelen beleden voor zij hun Meester volgden’, heeft rijkdommen van politiek inzicht gewonnen uit zijn gedwongen beschouwing. Maar waarop komt het neer? Het is een historisch en een quasi-feodaal conservatisme. Eerbied voor de traditioneele groeirichtingen van staat en maatschappij, erkenning van de verplichtingen van den eigendom, in ruil waarvoor hem macht toekomt, weg met de nieuwe leuzen van een mechanische representatie, die toch nog slechts klassenrepresentatie is, regeneratie te verwachten van een verlichte en volksgezinde aristocratie... In Sybil wordt vooral het sociale vraagstuk behandeld, dat in de jaren veertig dreigend genoeg was. Geen Engelsch staatsman van beteekenis stond er zoo vrij tegenover als Disraeli, die zelfs | |
[pagina 477]
| |
in het parlement openlijk zijn sympathie met de Chartisten zooal niet met het Chartisme dorst betuigen: 't was alsof in onzen tijd iemand over de Bolsjewisten zou spreken. Hij spreekt en schrijft niet alleen over de ontzettende wantoestanden onder de fabrieksbevolking openhartig: dat deden wel meer conservatieven uit pure haat tegen den liberalen fabrikantenstand; hij erkende dat het met de landarbeiders weinig beter gesteld was. En herstel van die toestanden hield hij aan het conservatisme voor als zijn groote taak, maar het volk vermaande hij het slechts van zijn natuurlijke leiders, dat wil zeggen van de aristocraten, te verwachten. Die boeken zetten den naam van Disraeli een nieuwe en hoognoodige waardigheid bij. Zij geven ons nog den besten kijk in zijn vermetelen, oorspronkelijken geest, hoe het er gistte en werkte. De denkbeelden, waarvan zij vol zijn, helpen ons zijn dubbelzinnig gedrag in de jaren van '32 tot '37 beter te begrijpen en ook op heel zijn latere loopbaan werpen zij licht. Maar Disraeli's handelen heeft de lijn van zijn denken nooit anders dan uit de verte, ongeregeld, bij benadering kunnen volgen en toen in 1846 de oproep tot actie op eenmaal kwam, ging het om heel andere dingen dan de philosophie van het conservatisme, zooals Coningsby en Sybil die geven. Tenminste, het ging maar om éen punt van dat ideaal programma: de instandhouding van de oude aristocratische volkspartij, en zooveel strijd vorderde dat, dat de rest er vrijwel aan opgeofferd werd. De nood van het volk, waar Disraeli zoo'n open oog voor had, werd niet in de laatste plaats veroorzaakt door de beruchte korenwetten, de invoerrechten op graan, die de pachten waarvan de landadel bestond, maar ook den prijs van het brood hoog hielden. De groote agitatie van Cobden en Bright voor de intrekking dier wetten golfde al geweldiger tegen het zelfzuchtige censusparlement op. In 1846 gaf Peel zich eensklaps gewonnen. Hij, de conservatieve eerste-minister, gekozen om de korenwetten te handhaven, erkende, dat de argumenten van de tegenstanders hem overtuigd hadden, en capituleerde. Alle eer aan zijn rechtschapenheid. Maar zijn partij? Alle ministers volgden hem op één na, Lord Stanley (later Lord Derby), die aftrad. Maar Lord Stanley was alleen niet tegen Peel opge- | |
[pagina 478]
| |
wassen; bovendien, hij zat reeds in het Hoogerhuis. Wie was er in het Lagerhuis, die uiting zou kunnen geven aan de ontsteltenis, de woede, den haat van de massa der landjonkers, der Tories met groote landerijen en kleine intellecten, wie die zou kunnen opstaan tegen den grooten Peel omringd van al de beste sprekers, de meest ervaren politici, der partij? Wie anders dan Disraeli! De redevoeringen waarmee Disraeli Peel nu te lijf ging, onder de wilde toejuichingen van de landjonkers, waren moordend. Al de meedoogenlooze felheid van dat vlijmend intellect werd recht op den machtigen eersten-minister gericht. Voor hen wier belangen met de korenwetten te zeer gemoeid waren, dan dat zij zich door Cobden's argumenten hadden laten overtuigen, was Peel's positie natuurlijk uitermate zwak. Hij was de verrader. Dat was het standpunt van waar uit Disraeli zijn aanvallen deed. Niemand behoeft te gelooven, dat hijzelf de korenwetten bewonderde. Daar ging het ook niet om. Hij trad op als de wreker van de geschonden partijtrouw. Peel had weer, evenals in 1827, de leuzen van de tegenstanders overgenomen. Hij zou de conservatieve partij te gronde richten, als men hem liet begaan. De partij moest gered van den grooten overlooper. Dit was een gedachtengang, die Disraeli een onaantastbare tactische positie verschafte en hem gelegenheid gaf tot het uitstorten van een vloed van bittere verwijten en boosaardigen spot. Peel wrong zich onder de philippica's van den gesmade van vijf jaar geleden. Disraeli met zijn bleek gezicht en zijn onbewogen houding hanteerde het martelwerktuig van zijn vernuft met een onnavolgbare gratie. Zijn redevoeringen van die dagen verschaffen den lezer nog een intellectueel genot en zijn schampere scherts perst nog een glimlach af. Zijn offensief stak de landjonkers een riem onder het hart. Er werd een verzet georganiseerd. Het was onmogelijk om tegen de vereende krachten van Whigs, radicalen en afvallige Tories in het intrekken der korenwetten te beletten. Maar vóór het jaar '46 om was, hadden Disraeli en zijn getrouwen Peel tot aftreden gedwongen. De breuk van '46 is nooit geheeld. Peel en de zijnen vormden voortaan, zelfs na Peel's ontijdigen dood in 1849, een afzonderlijke groep, die eindelijk met de liberalen samen- | |
[pagina 479]
| |
smolt. De protectionisten behielden het veld in de conservatieve partij, en in die partij was Disraeli nu natuurlijk, hoe vreemd de landjonkers hem ook eigenlijk vonden, een groot man. Al de vroegere leiders waren uitgeworpen, intellect was er zeer schaarsch. Toch viel Disraeli de plaats van leider niet aanstond toe. Daarvoor was het gezag van geboorte te groot. Stanley bekleedde als van rechtswege de eereplaats en zelfs in het Lagerhuis moest Disraeli een leider boven zich erkennen, Lord George Bentinck, een geweldig sportsman en meer een man van karakter dan van groote kundigheid. Maar Disraeli zat nu dan toch op de ‘front opposition bench’ en hij verstond bij uitnemendheid de kunst om met mannen als Bentinck om te gaan en hen haast zonder dat zij het merkten te leiden. En toen Bentinck onverwacht reeds in 1848 overleed, kon Disraeli niet langer uit het leiderschap van de partij in het Lagerhuis worden geweerd. Stanley, die hem van ouds had gewantrouwd, aanvaardde hem slechts schoorvoetend. Veel van de leden der partij zagen nog steeds niets anders in hem dan een gevaarlijken intellectueel, een literairen Jood, hoeveel moeite hij zich ook gaf om zich aan te passen, met zijn landgoed in Buckinghamshire, zijn trouw bijwonen van Quarter Sessions, zijn geregeld kerkgaan, - hij ging zelfs soms ter jacht. Maar hij was te sterk om terzij geschoven te worden. Van '48 af leidde hij de conservatieve partij in het Lagerhuis. Alle keeren dat Stanley, dan zijn vader opgevolgd als graaf van Derby, een ministerie vormde, 1852, 1858, 1866, was Disraeli zijn Kanselier van de Schatkist en Leider van het Huis der Gemeenten. Het waren telkens maar korte ministeries, rustend op een minderheid, die alleen aan het bewind kwam omdat de groepen der meerderheid, de Whigs (die trouwens ook nog verdeeld waren), de radicalen, de ‘Peelites’, het samen niet konden vinden. Regeeren was onder die omstandigheden een moeizaam en ondankbaar werk. En toen Disraeli in '68, bij het aftreden van Derby om redenen van gezondheid, zelf eerste-minister werd, duurde het maar een paar maanden voor Gladstone zijn groote stembusoverwinning behaalde, en een sterk kabinet vormde uit alle liberale groepen. Pas in 1874 kwam de terugslag van den slinger. En als wij nu terugkomen tot de vraag: wat was de con- | |
[pagina 480]
| |
structieve beteekenis van Disraeli, wat zijn positieve bijdrage tot de geschiedenis, dan moeten wij eerst nog eens opmerken dat '74, hoe laat het ook viel in zijn leven, een nieuwe periode opent in zijn loopbaan, de periode van macht. Vóór dien tijd is Disraeli nooit iets anders geweest dan leider van een minderheidspartij en belangrijk vooral om zijn ideeën, zijn beginselen. Zijn voornaamste daad in heel dit zeventigjarig leven vóór het laatste eerste-ministerschap is de conservatieve partij zelve geweest, die hij bijeengehouden heeft, nieuw leven ingeblazen, herschapen. Maar wat wilde die partij dan, en wat wilde hij er mee, als hij iets anders wilde dan dat zij hem aan het bewind zou brengen? Om te beginnen wilde hij dat laatste wel degelijk en met vurigheid. Hij geloofde dat de partij zelf de eeuwige oppositie op den duur niet zou kunnen verdragen en hij achtte zich ook tegenover haar verplicht om haar den weg te wijzen naar mogelijke volksgunst. Hij had haar van Peel en zijn zielbedervend opportunisme verlost met behulp van de protectionistische hartstochten der landjonkers. Maar het protectionisme had geen toekomst. Zich vastklampen aan de protectionistische leus beteekende zich wijden ten ondergang. Het eerste wat Disraeli dus deed na de katastrophe van '46 was het protectionistisch karakter van de partij verdoezelen, ten slotte verloochenen, een stout stukje na de geschiedenis met Peel! Nog een groote kwestie van den dag was die van kiesrechtuitbreiding, ‘reform’ als het in de Engelsche politiek heet. De Reform Act van '32 voldeed de openbare meening niet lang. Het instinct van de Tories (en van hoeveel Whigs!) was natuurlijk om verdere uitbreiding te weerstaan. Disraeli leerde hen, dat enkel weerstaan geen politiek is. ‘Reform’ was onvermijdelijk, de conservatieven moesten er de Whigs geen monopolie van laten, maar zelf met een plan komen, een plan in overeenstemming met conservatieve beginselen, uitgaand van echt Engelsche traditiën meer dan van abstracte en algemeene theorieën. Het is de vraag of een plan op dien voet ontworpen ooit wezenlijk van een liberalistisch plan zou verschillen, maar in ieder geval liet Disraeli, toen hij in 1867 als Leader of the House of Commons zijn conservatieve Reform Bill erdoor loodste, zich door de liberale oppositie, die feitelijk de meerderheid vormde, zooveel amen- | |
[pagina 481]
| |
dementen opdringen, dat zijn wet ten slotte veel goede conservatieven doodelijk verschrikte. Geen wonder dat bittere critici hem verweten, dat hij geen minder verraad gepleegd had dan Peel met de intrekking der korenwetten, en Disraeli zelf gaf later als het grootste verschil op, dat hij er de eenheid der partij bij had weten te bewaren.....
P. Geyl.
(Slot volgt). |
|