De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd.
| |
[pagina 446]
| |
kant, zonder onderscheid van talenten en vermogens, tot het sober bestaan van dienstbode of ambachtsman worden bestemd. Door eigen, bittere ervaring had zij dit oordeel gevormd. In het dochtershuis was zij een persoon geweest in haar kringetje; men had naar haar geluisterd, haar talent bewonderd; zelfs voor de regenten was zij iets meer geweest dan een gewoon weesmeisje, haar dichtpogingen waren aangemoedigd, haar vroomheid gewaardeerd. Al bleef ook in het weeshuis weinig tijd voor lezen en leeren, men was er in ieder geval haar streven welgezind geweest. Wellicht zelfs had men haar iets meer tijd voor geestesarbeid gelaten, dan strikt was bepaald; daarentegen had haar matig succes in huishoudelijk werk niet al te zwaar gewogen. Zij moest het zich dus in 't bijzonder herinneren, hoe hard het was geweest het dochtershuis ‘dit stil verblijf van overvloed en onderwijs’ te verlaten, voor een dienst waar zij van 's morgens tot 's avonds gebonden was, en waar zij, ‘verstooken van de gelegenheid zich te oefenen’, bevelen, berispingen moest afwachten van een strenge, misschien niet altijd billijke meesteres. Al trachtte zij haar plicht te doen, onderworpen te zijn, zij kon ‘zich zo niet alles laten zeggen, zij kon niet “zo willeloos zijn als men van dienstboden eischt”Ga naar voetnoot1). Enkele regels uit Morgen- en uit Avondgebed in den bundel van 1775 houden toespelingen in van dergelijken aard. In 't bijzonder smeekt zij hierin God: Laat mij vrijmoedigheid verkrijgen
Als 't spreeken tot Uwe eere strekt
En leer mij needrig stil te zwijgen
Als 't spreeken spotternij verwekt’Ga naar voetnoot2).
Zij noemt zich: ‘besmet van lippen’Ga naar voetnoot3) en bidt: ‘bewaar de deuren van mijn mond.’Ga naar voetnoot4) Blijkbaar valt het haar niet gemakkelijk zich zwijgend te schikken: de algemeen-gehouden opmerkingen in Geschrift eener bejaarde Vrouw krijgen in het licht van deze gebeden wel een zeer persoonlijk karakter! Binnen enkele jaren schijnt Aagje drie verschillende | |
[pagina 447]
| |
diensten te hebben beproefd, maar zonder te slagen; dan probeert zij, ongetwijfeld door belangstellenden geholpen, zich een onafhankelijk bestaan te verschaffen door ‘het verzorgen van coffy, thee en andere noodwendigheden aan goede vrienden’,Ga naar voetnoot1) een bezigheid die haar zeker meer gelegenheid liet voor haar dichterlijke oefeningen, maar die in de verhouding tot haar vrienden iets vernederends moest brengen. Misschien door de bemoeiingen der regenten,Ga naar voetnoot2) die hun dichterlijke pupil een betrekking trachtten te vinden in een meer geestverwante omgeving, maakt zij omstreeks dezen tijd (1760) kennis met Maria Bosch, die als dichteres reeds eenigen naam schijnt te hebben gehad, althans onder haar vrienden. Aagje sluit met Maria een teedere vriendschap en zij maken te samen ‘groote vorderingen in de Poëzie’. Nog in 1769 hooren wij iets van een plan tot samenwoningGa naar voetnoot3), maar er schijnt eenige tijd overheen te zijn gegaan, eer Aagje door de Wed. Bosch als vriendin-verpleegster van haar ziekelijke dochter in huis wordt genomen. Misschien geschiedde dit in den loop van het jaar '70.Ga naar voetnoot4) O, zoo menschelijk en dweepziek is de vriendschap die deze vroom-dichterlijke zielen in lichtelaaie zet; vooral van Aagje's kant, die na de dorheid en verlatenheid der laatste jaren het paradijs voor zich geopend ziet. Wel had ze den band met het weeshuis vastgehouden, ze heeft er nog haar oude vriendinnen, in de eerste plaats Maria Bavink, die thans ook door Maria Bosch met hartelijkheid wordt verwelkomd en naar het schijnt een tijdlang ‘die dritte im Bunde’ is.Ga naar voetnoot5) Ook blijft zij, als Maria Bavink | |
[pagina 448]
| |
in dienstbetrekking is gegaan en haar eigen vriendschap met Maria Bosch door dagelijksch samenzijn nog is verinnigd, met jongere weesmeisjes als Femmina BavinkGa naar voetnoot1) en Margaretha SuuringGa naar voetnoot2) in betrekking. Maria Bosch toont zich in een gedichtje voor Femmina vol vriendschap en zusterlijke bezorgdheid ook voor dit weeshuisvriendinnetje van Aagje. Deze zelf gedenkt nog in 1771 Maria met genegenheid.Ga naar voetnoot3) Maar al blijft Aagje de oude vriendschappen als een lieve gewoonte getrouw, deze hadden haar nooit kunnen geven wat Maria Bosch haar nu schonk: zij was onder haar weeshuisvriendinnen de meest begaafde, de leidster geweest, thans vond zij de gelijke in dichterlijk streven, de bewonderde meerdere in vroomheid van gemoed. En dat niet alleen: ze kent hier voor het eerst het onweerstaanbare van een haar geheel vervullende genegenheid, te dieper omdat zij als kind van familieliefde slechts de schim gekend had in het groote weeshuisgezin; later als vrouw wel eens den weemoed voelde van het alleenblijven, zonder gezinsliefde, zonder moedervreugd,Ga naar voetnoot4) maar de werkelijkheid van diep-menschelijk verlangen in haar wereldje van vrome bespiegeling nooit had benaderd. Nu keert Aagje al de kracht van onzelfzuchtig liefhebben, die in haar schuilt, half moederlijk-bezorgd, half dwependbewonderend tot Maria. Weldra opent zich voor haar het blij vooruitzicht van een gezellig tehuis, van dagelijkschen omgang met de geliefde vriendin; het vooruitzicht deze, die zwak en ziekelijk is, te mogen helpen verzorgen; met haar te kunnen lezen en werken in haar gezonde dagen. Niet langer zullen de jaren voorbijgaan in eenzaamheid, in de | |
[pagina 449]
| |
sleur van eentonig huiswerk; zij zal bevrijd zijn van de vernederende noodzakelijkheid met haar handeltje ‘aan goede vrienden’ den kost te winnen. Geen wonder dat zij vol ongeduldig verlangen smeekt: ‘Laat mij toch, 't gaa hoe 't gaa, met mijn Maria leeven.
Gun mij dees bede, O vriend der vrienden! 'k wensch niet meer.’Ga naar voetnoot1)
Maar het is zelden, dat we deze vriendschap in een zoo menschelijke gedaante zien. Wat eens Kamphuyzen in allen eenvoud zijn vriend had toegezongen: dat ‘alleen die vriendschap een bly end geeft, die op de Vriendschap Gods haar eenig fondament heeft,’Ga naar voetnoot2) het wordt in Aagje's vriendschapszangen luidkeels uitgegalmd; en alle trouwhartigheid, alle echtheid van gevoel dreigt in dezen galm teloor te gaan. ‘Ruk u geheel met mij dan los van de aarde’Ga naar voetnoot3)
roept Aagje Maria toe; in den vloed van Gods liefde willen zij verdrinken!........ Slechts één ding is er, wat haar verontrust in zooveel geluk: treedt deze vriendschap, die haar geheele hart inneemt, die ‘naast God, haar beste toevlugt (is) in 't strijdend leven’, niet in een plaats die God toebehoort?Ga naar voetnoot4) Dit is geen fraze. Aagje's ontroering breekt door de conventioneel hoogdravende regels heen. Zij móést voelen hoe Maria een troost, een blijheid bracht in haar leven, veel onmiddellijker, veel doordringender dan die haar godsdienst haar in den laatsten, moeilijken tijd in eenzame gebeden en overpeinzingen had geschonken. Van kind af had zij een godsvrucht hooren prediken los van de dingen dezer wereld, een vroomheid die geen algeheele overgave aan menschelijke genegenheid toeliet, opdat niet het eeuwige werd te kort gedaan; dus staat zij aarzelend en beangst voor deze eerste, diep-menschelijke aandoening in haar leven. Maar zij stelt zich gerust: Maria is één met haar in vroomheid, in liefde tot God en de deugd; dan kan ook haar | |
[pagina 450]
| |
vriendschap een liefderijke Godheid niet ongevallig zijn; zij mag er zich vrij aan overgeven. Zoo verliest ze zich in een visioen, hoe eenmaal beider zielen zullen vereenigd worden in eeuwigheid, tot een geestelijk huwelijk!Ga naar voetnoot1) Zwoel is het in Aagje's vriendschapshemel, ongezond bijna, al is ze in haar dweperij volkomen naïef. Betje Wolff's sentimenteele vriendschapsbetuigingen, zelfs uit haar meest overdreven tijd, blijven spontaan-menschelijk, zijn zóó uit het hart geweld; die van Aagje zijn pompeus en hol, omdat zij zichzelf de ongedwongen uiting van haar genegenheid verbiedt. Gedeeltelijk ook heeft haar wanbegrip omtrent ‘dichterlijkheid’ schuld aan deze opgeschroefdheid, die haar oprechte aandoening overwoekert. Maar nog meer is hier verkeerd-begrepen onwereldschheid aan het woord, waardoor zij meent haar gevoelens in hooger sfeer te moeten brengen, ze steeds met stichtelijkheid te moeten omhullen; waardoor zij de waarde van eenvoudig-menschelijke vriendschap wantrouwt, als profaan en aardsch. En als tenslotte toch haar liefde voor Maria, de smart over haar lijden, over haar dood, om uiting vraagt, gebiedend en onweerstaanbaar, zal Aagje, die eens haar genegenheid had willen opvoeren boven aardsch geluk en leed, verzinken in sentimenteele smartkoestering; onecht ondanks de oprechtheid van haar rouw, gelijk onecht was geweest haar geringschatting van het menschelijke in haar genegenheid. ‘Ik kieze om U den dood van mijn vriendin te maalen
Den doodschen nacht, waarin mijn geest haar schim ziet dwaalen.
Een flaauwe lamp verlicht de doodkist en de baar
Waaraan ik weenend schrijve, als aan mijn lezenaar.Ga naar voetnoot2)
Zóó zal zij later in de eerste oogenblikken van haar groot leed, den dood van Maria melden aan één van haar vriendinnen. Het is een voorproefje van Feith op zijn ergst en - dit is werkelijkheid! Welk een omwenteling moet er nog in Aagje's innerlijk leven plaats vinden eer zij, met Betje Wolff, den strijd aan zal binden tegen sentimenteele onnatuur! - Intusschen, in 1769 is Aagje van dergelijke sombere gevoelens nog ver. Te geruster verliest zij zich vroom-dwepend | |
[pagina 451]
| |
in hemelvisioenen, omdat in haar hart, vervuld van genegenheid en schoone verwachtingen, geen plaats is voor de werkelijkheid van dood en scheiding. Hoe beantwoordde Maria Bosch de eerste, teedere ontboezeming van haar nieuwe vriendin? Naast Aagje's ‘Vriendschapsoffer’ lijkt dat van Maria,Ga naar voetnoot1) met den ondertitel: ‘Aan mijne hooggeachte Vriendinne’, inderdaad koel. Laat ons, vereend, streven naar hetzelfde hemelsche doelwit is ook haar thema; maar zij smaakt in alle gerustheid het zoet van deze vriendschap als ‘voorgenot van hemelweelde’. Zij kent niet Aagje's heftige ontroering en dus ook niet den angst haar God tekort te doen door deze aardsche genegenheid. Wel doorspekt ook zij haar gedicht met liefdestermen, afleggers uit de minnepoëzie, die de gevoelens van geestelijke liefde heel wonderlijk staan; maar dit is enkel conventie; in haar zijn geen verborgen krachten opgewoeld door deze genegenheid. Want Maria is inderdaad, wat Aagje zou willen zijn: een geboren bagijntje. Teer en weinig levenskrachtig, is zij tevreden in de zachte genegenheid van haar kleinen familiekring; maar vindt haar dieper geluk in de stille afzondering van haar vromen zelfinkeer, van haar zacht extatisch geloof. Zij mist de levenssappen, die dringen tot werken en leven; slechts lichaamslijden is haar leerschool geweest, niet de strijd in het gewoel en de daad. Mild is zij in haar oordeel over anderen, streng voor zichzelf, ootmoedig en heel bescheiden. In de al te nauwgezette verdeemoediging over de kleine zonden van haar dadenloos leventje kent zij soms den zielsangst van eene die zich gering en onwaardig weet, schuldig tegenover de stralende reinheid Gods; maar weldra keert zich haar vroom vertrouwen weer tot Gods barmhartigheid en tot de liefde van haar Heiland. Háár Bespiegeling over het Genoegen behoeft niet, gelijk die van Betje Wolff, rekening te houden met den drang naar levensgenieting en menschelijk geluk: ‘Door hetgeen ons 't oor kan streelen, 't oog vermaakt en 't hart verrukt, Wordt de vrije geest belemmerd, afgemat, ter neergedrukt’Ga naar voetnoot2): | |
[pagina 452]
| |
Ziedaar haar uitspraak, en zij klinkt uit haar mond niet gewild. Ascetische vroomheid, vol doodsverlangen is in harmonie met haar geringe levenskracht, met haar levenswerkelijkheid van lichamelijke zwakte en pijnlijk ziek-zijn. Al wat Aagje als ideaal had voorgezweefd, leek hier verwezenlijkt. Hoe gering moesten haar eigen moeilijkheden schijnen, wanneer zij Maria's lijden zag, hoe zondig was haar murmureeren tegenover Maria's gelatenheid en losheid van dit leven. Hoe beschamend was Maria's deemoed, hoe bovenaardsch haar extatisch vertrouwen, hoe schoon boven alles haar afwerping van 's werelds lusten en lasten, haar opgaan in doodsverlangen en hemelheerlijkheid. Zoo komt dan tot Aagje, gelijk eens tot Betje Wolff, maar zuiverder, zonder het bijmengsel van onvoldaanheid en levenszatheid, dat de godsdienstige sentimentaliteit à la Young vertroebelde, het godsdienstig ideaal, dat het aardsche leven verwerpt om zich weg te droomen in de zaligheid na het stervensuur. Het wordt door Aagje gretig aanvaard; diep werkt het door in haar innerlijk leven. Heel veel later schetst Deken een dergelijken zielstoestand in Mietje, de hoofdpersoon in Geschrift eener bejaarde VrouwGa naar voetnoot1). Deze gaf zich na het bijwonen van den doop te Rijnsburg over aan godsdienstige gepeinzen ‘met een zweem van zwaarmoedigheid,’ rijk aan ‘zachte traanen’ en ‘ledige bespiegelingen’ en deed in 't geheel geen pogingen ‘om opnieuw den kring (harer) pligten uit te zetten en op te volgen’. Haar gezonde omgeving echter brengt haar spoedig tot de overtuiging ‘dat (hare) ingekeertheid, (hare) afgetrokkenheid, (hare) traagheid, (hare) vochtige oogen, (hare) met moeite ingehouden zugten, niets hadden toegebragt om (haar) zedelijk beter te maken’. Wat hier geschilderd wordt als een jongemeisjesdweperij, snel opgekomen en snel genezen, is in Aagje's leven inderdaad een zielstoestand geweest, waarin zij jarenlang verkeerde; de wending van sentimenteele verbeelding tot echt, eenvoudig gevoel in het godsdienstige is lang tegengehouden door haar omgeving, door haar eigen aanleg en de sedert haar jeugd gekoesterde idealen. | |
[pagina 453]
| |
De overgang van de onwereldsche, zij het niet droefgeestige gevoelsvroomheid van haar weeshuistijd tot de versomberde godsvrucht van Maria's kring voltrok zich geleidelijk: ook deze laatste bleef geheel ondogmatisch, van een botsing met haar vrijzinnige beginselen, die haar had kunnen terughouden, was geen sprake. Zij vindt slechts, na de vrome afzondering van het weeshuis, een nog stiller, nog afgeslotener sfeer van peinzende godsvrucht buiten dit leven. Toch was deze wending, hoe natuurlijk ze scheen in de sfeer van het innerlijk Christendom waarin Aagje was grootgebracht, inderdaad een afwijking van het diepste wezen der Collegiantenvroomheid. Dringend maanden de Collegiantendichters tot zelfinkeer, ootmoed en wereldverzaking; doch hun vroomheid droomde slechts zelden zich weg in een extase van doodsverlangen en hemelsheerlijkheid. Het verst was hier Jan Luyken gegaan, voor wien iedere schoonheid van deze aarde slechts de afstraling van hooger heerlijkheid was, in wiens verzen hemelverlangen en liefdes-smachten naar God en Jezus hadden geweend en gejubeld, opgeweld uit de diepten van zijn mystieke ziel. Maar deze verwerping van het aardsche had bij Luyken berust op een diepe levenskennis, zijn godsvrucht was aan de werkelijkheid getoetst; liefdevol was zijn dichtersblik doorgedrongen zelfs tot de geringste schoonheden van deze aarde, tot de bescheidenste kunstvaardigheden van het menschelijk bedrijf, en zijn vroomheid had ze opgeheven in de straling van een goddelijk licht. Zijn hemelverlangen blijft ver van dadenloos-somber dwepen, het schraagt een vrome levenskunst, een blijde godsvrucht. Veel sterker nog spreekt uit Kamphuyzen's verzen de zede- en levenskunst. Hoe krachtig hij tegen 's werelds verlokkingen zijn stem had verheven, hoe hij voor zichzelf geworsteld had om los te worden van het aardsche, zijn vroomheid had zich niet in eenzame extase ten hemel, doch in liefde en mededoogen geheel tot de menschheid gewend. Zelden keert hij zich in zijn gedichten naar den dood en dan nog is deze hem de strenge, noodzakelijke, die in zichzelf noch goed noch kwaad is, maar dat wordt, ‘na dat hij goed of quaad is dieze lijd.’Ga naar voetnoot1) Een enkele maal klinkt het | |
[pagina 454]
| |
stervensverlangen door in zijn verzen, maar slechts als een kreet om verlossing, spontaan en menschelijk.Ga naar voetnoot1) Een dergelijk smachten te verheffen tot het beginsel van ware vroomheid, hij is er verre vandaan. Het leven te léven, vervuld van liefde tot God en tot de menschheid, is wat hij predikt, niet werkeloos neer te zitten in somber gepeins en doodsverheerlijking. En gelijk Kamphuyzen hadden ook andere Collegiantendichters den ‘lust om ontbonden te zijn’ slechts zelden tot onderwerp van hun gezangen gekozen, waren deze veelal, opwekkend en vermanend, op wélleven gericht en doordrongen van een vrome blijheid. Was het wonder dat Aagje deze groote les nog niet begrijpen kon? Zij kende zoo heel weinig van de wereld en van het leven: haar godsdienst had op zoo veel hooger plan gezweefd dan haar nederige dagelijksche taak, dat het ondoenlijk moest schijnen in het leven-zelf bezieling voor haar vroomheid te vinden. En nu weer hoogere idealen lichten konden boven het bestaan van iederen dag, nu zij vriendschap en zorg kon schenken aan eene vriendin, zich met deze aan dichterlijkvrome oefening wijden, hoe noodigde alles niettemin tot weemoedig peinzen! Nog even ver blijft haar kringetje van het werkzame, wilskrachtige leven; het is in dit huisgezin van een oude moeder, gekweld door onrust over haar kind, van een dochter, altijd zwak en herhaaldelijk ernstig ziek, zoo natuurlijk zich vertrouwd te maken met de doodsgedachte,Ga naar voetnoot2) zoo troostrijk zich te vermeien in hemelvisioenen aan gene zijde van het nabije stervensuur. Hoe zou zich hier de zielskracht op het leven richten, waar de dood zooveel wezenlijker is, en waar de voortdurende dreiging van dit vreeselijk oogenblik alleen verzacht kan worden door vroom hemelverlangen? Maar hoezeer Aagje heeft meegeleden met Maria, hoe ondragelijk het voor haar was het lijden van de afmartelde zieke aan te zien,Ga naar voetnoot3) met hoe innige vereering zij | |
[pagina 455]
| |
Maria's vromen stervensmoed heeft aanschouwd; voor haarzelf, die kracht had tot werken en leven, kon het doodsverlangen niets dan leege verbeelding zijn. Dat zij dit tot werkelijkheid wilde maken, tot beginsel van vroomheid voor zichzelf en iedereen, het heeft geen ander gevolg dan gekunsteldheid en valsch pathos in haar uitingen. Wel begrijpen we dat zij Maria toespreekt met de troostwoorden: ‘Schep moed, vriendin! nog weinig dagen
En 't strijdend leven is voorbij’;Ga naar voetnoot1)
het is natuurlijk dat zij haar zwakke vriendin de verzuchting in den mond legt: ‘Hoe lang Heer, zal 't nog duuren
't Valt mij zo vaak op aarde bang’.Ga naar voetnoot2)
Maar wanneer zij ook aan zichzelf,Ga naar voetnoot3) aan een gezond jong meisje,Ga naar voetnoot4) en aan een gelukkige vrouw en moederGa naar voetnoot5) dergelijke gevoelens toedicht, wat blijft er dan over behalve opgeschroefdheid en holle rhetoriek? In Maria's omgeving maakt Aagje kennis met verschillende vromen van gelijke ‘nauwgezetheid’. In 't bijzonder bewondert zij, eerst van verre, dan met meer vertrouwelijkheid, Dieuwertje Otter Outman, Maria's schoonzuster, uitmuntend door haar deemoedige godsvrucht. Wat later behooren tot de vertrouwde vrienden van Aagje en Maria ook Hendrik ReinhartGa naar voetnoot6) en Maria Elisabeth SchreuderGa naar voetnoot7) met haar broeder Frederik IsaäcGa naar voetnoot8). Deze vrienden zijn geboren in de Gereformeerde kerk, maar in 't bijzonder van Hendrik en Elisabeth hooren we dat zij zich sterk tot de opvattingen van Maria's kring voelen aangetrokken. Reinhart pleegt zelfs de vrome oefeningen in kleinen kring, waarin Maria | |
[pagina 456]
| |
voorgaat, bij te wonenGa naar voetnoot1). Door de vriendinnen, beiden tien jaar ouder dan deze vrome jonkman, wordt hij om strijd geprezen, wegens den ernst en de nauwgezetheid van zijn wandel, wegens zijn godsvrucht die hem, hoe jong ook, ‘de waereld en al 't waereldsche (tot) een last’ deed wordenGa naar voetnoot2). Het verheugt Aagje innig dat geen secteverschil meer geldt, zoo min bij ReinhartGa naar voetnoot3) als bij Maria Schreuder,Ga naar voetnoot4) dat liefde tot Jezus hen allen samenbindt. Naast al of niet stichtelijke loftuitingen - ook talent en fraai vernuft krijgen hun deel in dezen vroom-dichterlijken kring - worden in de vriendengedichten vermaningen niet gespaard; nederigheid en deugd ten sterkste aangeprezen. Maar in den grond is men er wonderwel met zichzelf en elkander tevreden en vinden ijdelheid en zelfgenoegzaamheid een veilig schuilhoekje achter den zwaarwichtigen ernst der vrome regels. Aagje heeft zich zonder twijfel thuis gevoeld in deze omgeving. Hoe mild is zij met haar bewondering voor vrienden en vriendinnen, hoe voldaan is haar toon, als zij het Gezelschap ‘Liefde en Eendracht’ lof toezwaait, waarin verlicht oordeel, zuivere godsvrucht en wil tot deugd vereenigd zijn, waarin ‘elk leeraar (is)’ en ‘zelf van God geleerd’ wordt, waarin ook de ‘teedre Kunne’ ‘onbeschroomd van Jezus’ leer getuigen’ mag,Ga naar voetnoot5) een ‘vrijheid van spreken’ zelfs in Collegiantenkringen ongewoon. Of zij op den duur, en diep innerlijk zich even bevredigd voelde, moet worden betwijfeld. In haar zelfbeschouwingen van deze jaren heerscht een toon van onvoldaanheid die meer is dan godsdienstige conventie. Reeds in 1769 hooren we haar herhaaldelijk klagen dat zij nutteloos haar tijd laat voorbijgaan: zij leefde niet, zij ‘bewoog’ zich acht en twintig jaren; duizendmaal heeft zij God haar hart aangeboden, duizendmaal het Hem weer ontroofd.Ga naar voetnoot6) We kunnen echter deze onvoldaanheid nog in ver- | |
[pagina 457]
| |
band brengen met de omstandigheden, waarin ze leefde; zij was waarschijnlijk nog niet de huisgenoote van Maria Bosch, al was de vriendschap met deze reeds innig. Doch twee jaar later, onder zooveel gunstiger voorwaarden, blijkt zij nog minder tevreden over haar innerlijken staatGa naar voetnoot1): ‘Mijne uuren, dagen, maanden, jaaren,
Gaan voort; maar ik, ik ga terug’,
zoo klaagt ze, en voegt er - merk waardige zelf bekentenis - bij: ‘Dan gaa ik vóór-, dan achterwaarts;
Nu vlieg ik als het vluchtig leeven
Dan zoek ik 't hemelsch, dan weer 't aardsch;
'k Word stadig gints en weer gedreeven:
Mijn waarlijk recht godsdienstig vuur
Verdooft in éénen dag en uur’Ga naar voetnoot2)
Ziehier het eerste teeken van den ommekeer die haar godsdienst tenslotte uit ondoorleefde vroomheid en sentimenteele zelfbepeinzing zal voeren tot het leven en de daad, al begrijpt zij nog niet dat haar onvoldaanheid slechts wijken kan wanneer zij niet langer haar ‘waarlijk recht godsdienstig vuur’ buiten de betrachting zoekt, al beproeft zij nog veeleer genezing te vinden in tegengestelde richting. Zij verwijt zich - heel natuurlijk met Maria's voorbeeld voor oogen - haar lauwheid, haar tekortkomingen in vrome zelfvernedering en innigheid van geloof en juicht over de al te zeldzame oogenblikken dat zij met Maria in nachtelijke gebeden de ware vervoering des harten smaken konGa naar voetnoot3). Als een heilige scheen Maria haar in die laatste onvergetelijke oogenblikken dat zij, bevrijd van alle geestelijke worsteling, in stil vertrouwen zich opnieuw aan haar God verbond door de eenvoudige plechtigheid van een laatste Avondmaal, in vrome vertrouwelijkheid gebruikt.Ga naar voetnoot4) Zou zij | |
[pagina 458]
| |
dan niet de volmaking zoeken te benaderen langs denzelfden weg? Is het niet heel begrijpelijk, zoo het slechts moeilijk tot haar doordringt, dat in Maria's gevoelswereld niet ook háár levenswaarheid gelegen is?’ Toch, al blijft zij nog langen tijd gehecht aan het oude ideaal; omstreeks Maria's dood is Aagje's overgave aan weemoedige bespiegelingen en doodsverheerlijking niet meer overheerschend. Reeds onder haar gedichten uit het laatste jaar van haar samenleven met Maria (1773) zijn er verscheidene, wel stichtelijk, maar tegelijk praktisch-opvoedkundigGa naar voetnoot1); wel godsdienstig van toon, maar niet meer gevangen in vage gevoelsvroomheid. Haar gezonde wilskracht begint reeds de taak te ontdekken, die haar op den duur zal voeren midden in het leven en de maatschappij: zij begint haar krachten te geven aan de zedelijke opvoeding der jeugd. Weldra wordt ook haar aandacht weer gewend naar de meer verstandelijke zijde van de CollegiantenovertuigingGa naar voetnoot2); zij verdedigt, zoo goed tegenover steil-dogmatisme als tegenover onverschilligheid en Deïsme, de beginselen van verdraagzaamheid en algemeen Christendom, waarin het godsdienstonderwijs in ‘de Oranjeappel’ haar had opgeleid. Kan haar leven, wanneer zij, na Maria's overlijden weer tot haar armelijk bestaan terugkeert,Ga naar voetnoot3) niet langer een doelloos peinzen zijn, evenmin mag het opgaan in een zwoegen voor het dagelijksch brood. Haar eerste zorg is dan het persklaar maken van den bundel gedichten door Maria en haar geschreven in de jaren van hun vriendschap, aangevuld met enkele vroegere dichtproeven en met een aantal verzen na Maria's dood gedicht. Niet slechts een daad van piëteit zal het uitgeven van dezen bundel zijn, maar ook het eerste bewijs dat zij haar nieuwe levenstaak: door zededichten opvoeden en stichten, ter hand heeft genomen. | |
[pagina 459]
| |
Er ligt in den Collegiantengeest, zoo hij niet bespiegelend, maar werkdadig is, een sterk-maatschappelijke en opvoedkundige trek. Hoe talrijk zijn in de Collegiantenbundels de vermaanliederen, zoowel tot de jeugd gericht als tot de broeders en zusters, wier zielewacht wellicht sluimeren, wier weerbaarheid van Christenstrijder wellicht verslappen mocht. Goede hemelburgers vormen is het doel: maar sluit dit niet in het kweeken van goede burgers dezer wereld, althans in zedelijken zin? Ook in Aagje, naarmate zij zich ruimer arbeidsveld zocht, moest de maatschappelijke belangstelling zich sterker doen gelden. Reeds in den bundel van '75 zijn sporen van die eerbiedige liefde voor het moederschapGa naar voetnoot1), die zij ook later herhaaldelijk zal doen blijken. Nog is dikwijls haar beschouwing van de jeugd al te zwaartillend, doordrongen van haar godsdienstig pessimisme omtrent den aardschen menschGa naar voetnoot2); maar de liefde is onmiskenbaar, en op het eind van den bundel zijn reeds haar overdenkingen lichter getintGa naar voetnoot3). Nog is zij door de oude vrienden omringd die met haar de angsten om Maria's ziekte, de smart om haar sterven hebben gevoeld;Ga naar voetnoot4) vóór in den dichtbundel prijken hunne lofdichten; - maar we ontmoeten ook één nieuwen naam: dien van Jan Everhard Grave, den Lutherschen koopman-dichter, die een jaar later ook met Betje Wolff zal kennismaken. Grave is een heel ander man dan de zwaarwichtige vromen uit Maria's kring. Verdienstelijk lid van de Luthersche gemeente bezit hij genoeg godsdienstigen ernst om Gellert's liederen te vertalen en voor verbetering in den Lutherschen kerkzang te ijveren; maar tevens is in het dagelijksch leven zijn boert zoo gezond en zijn vernuft zoo vlug, dat hij, in zijn brieven aan Betje Wolff, haar kwieke geestigheid met gelijke munt te vergelden weetGa naar voetnoot5). | |
[pagina 460]
| |
Heeft Aagje van Grave, in zijn gezelligen huiselijken kring, waarin Betje Wolff weldra zoo graag zal verkeeren, het gezond, vroolijk lachen geleerd, de waarde van onschuldige levensvreugd, die zij niet kende? Heeft deze omgang de omwenteling voorbereid die zich in haar vriendschap met Betje zoo snel zal voltooien? Zeker is, dat Aagje zich binnenkort, bij een ontmoeting met Betje Wolff in Grave's huiselijken kring, van een voor ons geheel nieuwe zijde zal laten zien: de ‘statige Deken’ blijkt een anecdote-vertelster, zóó koddig en gezellig, dat Wolffje er in een volgenden brief aan Grave nog van geniet.Ga naar voetnoot1) Mogen we in Aagje's kennismaking met Grave een aanwijzing zien, dat haar horizon zich verruimde, dat haar geest buiten de beperking van haar oude sfeer werd gevoerd, in veel hooger mate blijkt dit uit de vereering die Aagje - reeds geruimen tijd vóór de persoonlijke ontmoeting - voor Betje Wolff begint op te vatten. Inderdaad wordt deze de vooreerst onbewuste oorzaak van een groeiende vervreemding tusschen Aagje en haar vrienden. Kennismakend met Betje Wolff's geschriften, heeft Aagje zich onweerstaanbaar aangetrokken gevoeld tot de Beemster dichteres met haar ‘deftige, reine, verheven en vrolijke godsdienst’, haar ‘ernst die een ernst van den Bijbel is’.Ga naar voetnoot2) Haar gevoel van geestverwantschap groeit naarmate zijzelf de nutteloosheid begint te beseffen der sombere, werkelooze bespiegeling. Alles in haar dringt nu tot liefde en vereeringGa naar voetnoot3) voor de vertolkster van een vroomheid die vóór alles betrachting is, die onafhankelijk staat van ieder gezag, behalve dat van innige, persoonlijke overtuiging, voor de verdedigster van het geloof in liefde en barmhartigheid tegenover hen, ‘die geen vriendelijke trek in het vriendelijk aanscheijn van den goedertierende (sic) Vader des menschelijken geslagts ontdekken kunnen’Ga naar voetnoot4). Maar - zonderlinge geruchten doen de ronde over het persoonlijk leven van de schrijfster, geruchten die kwalijk | |
[pagina 461]
| |
te rijmen zijn met den ernst, de diepe overtuiging in haar geschriften. Natuurlijk; zij heeft vijanden, zij het alleen onder haar theologische tegenstanders, de mannen der starre orthodoxie; toch is zij van onvoorzichtigheden, ‘zotheden’ zeker niet vrij te pleiten, al weigert Aagje's hart te gelooven aan het ‘wezenlijk slegte’ dat haar ter oore komt, al stelt zij ‘dat onvoorzichtige, 't welk den schein van kwaad heeft op reekening van (Betje's) temprament;’ al begrijpt zij ‘den geweldigen strijd die (deze) met haar leevendige aard’ te voeren heeftGa naar voetnoot1). O, kon zij de onvoorzichtige ten goede leiden, haar overtuigen dat deze weg van wereldschheid, van ijdele, zij het niet werkelijk slechte verstrooiingen, waarop zij sinds jaren wandelt, haar moet verwijderen van haar eeuwig heil! Is het niet haar Christenplicht de dwalende of zwakke zuster den rechten weg te wijzen, haar door smeeking of strenge berisping de oogen te openen voor haar waar geluk? Dit was de geest der Collegiantenvermaning die eens mannen als Jan Hartigvelt had bezield, toen hij meer dan dertig jaar lang arbeidde in verschillende plaatsen des lands ‘vermanende met bidding en tranen en ieder mensch betuigende hoe hij Gode behoorde te wandelen’.Ga naar voetnoot2) Iets van dien geest had voortgeleefd in de Collegiantenwees, die haar jongere zusters op ernstigen toon placht terecht te wijzen; in de ‘zededichteres’ die haar vrienden had gesterkt in onwereldsche deugd. Meer dan ooit wordt hij over Aagje vaardig, nu angst en afkeer voor de wereldsche neigingen van juffrouw Wolff in haar hart strijd voeren met een groeiende vereering voor de schrijfster, zoo frisch-persoonlijk en ernstig van overtuiging. Hoe dikwijls maakt zij plannen ‘om toegang tot (Betje's) hart te verkrijgen’, haar ‘te geneezen van die grilligheden, waarover (zij) mogelijk meer gestraft (is) dan zij verdiende;’ hoeveel ‘liefdenrijke, opregte tranen’ stort zij om haar, hoe ‘meennigvuldige en hartelijke versugtingen’ zendt zij voor haar ten hemel!Ga naar voetnoot3) Aagje's omgeving zag haar vereering voor de wereldsche juffrouw Wolff met toenemende onrust. | |
[pagina 462]
| |
Neigden misschien sommigen van hen, Gereformeerd en dus allicht dogmatischer in hun overtuiging dan zelfs de meest ‘nauwgezette’ Collegianten, tot het standpunt van Betje Wolff's orthodoxe vijanden, in den strijd die juist op dit oogenblik zijn grootste felheid had bereikt? Waren zij daarom reeds vooringenomen tegen de ‘verlichte’ Beemster dichteres? Hoe het zij, hun enghartige gestrengheid vindt geen verontschuldigingen voor Betje's gedrag: zij zijn gereed het kwaad te gelooven, hard en voorbarig te oordeelen en te veroordeelen:Ga naar voetnoot1) vroomheid en zedelijke ernst onder een zoo lichtzinnig uiterlijk is in hun oogen onbestaanbaar. Dus komt hun de ijver waarmee Aagje deze dichteres verdedigt zonderling voor en gevaarlijk; het loopt uit op hooge woorden en men voegt Deken dikwijls ‘met drift te gemoed’, dat zij ‘geen kwaad van (Betje wil) zien’ en dat haar ‘gunstig vooroordeel’ haar geschikt maakt om door deze ‘bedorven te worden’.Ga naar voetnoot2) Zoo staan de zaken als Grave, ongetwijfeld op de hoogte van Aagje's gevoelens voor zijn nieuwe Beemster vriendin en van den strijd dien zij er in zichzelf en met anderen over voert, Betje over haar Amsterdamsche vereerster spreekt. Deze wil er meer van weten en haar zelfs graag eens zien: ‘omdat zij zo wel eens een woordje kwaad van me gekakeld heeft, alleen om te zien of ik haar kon beduyen dat ik het haar vergeefGa naar voetnoot3).’ Grave brengt Betje's woorden aan Aagje over en nu barst de bom! Zij kwaad gesproken van de vrouw die ze zoo menigmaal en tegen zooveel personen verdedigd heeftGa naar voetnoot4), voor wie zij zich de verwijten heeft op den hals gehaald van haar bezorgde vrienden! Aagje kan het niet verkroppen en aan- | |
[pagina 463]
| |
gemoedigd door diezelfde vrienden,Ga naar voetnoot1) die, nu ze haar zoo verontwaardigd zien, hopen op een ommekeer in haar verderfelijke gevoelens, schrijft zij Betje haar eersten brief (begin Augustus 1776). Met alle kracht verdedigt ze zich tegen de beschuldiging van kwaadsprekerij, maar tegelijk moet het haar van het hart, ‘hoe zwaar (Betje's) Eeuwig belang (haar) op de ziele weegd’!Ga naar voetnoot2) Al haar bezwaren, maar tegelijk al haar vereering stort zij uit; haar vermaningen, soms onbillijk en doorgaans op al te neuswijzen toon geuit, zijn zoo ernstig-eerlijk, haar bezorgdheid voor Betje's waarachtig heil is zoo oprecht gemeend en zoo hartelijk, dat deze brief zijns ondanks een smeekbede wordt, inplaats van een verwijt; smeekbede dat de genegenheid en de vereering te midden van alle onrust en twijfelingen in haar ontwaakt, mogen ontbloeien, nu zij eindelijk in persoonlijke aanraking met de geliefde dichteres is gekomen. O, zoo bereid is zij, met al haar verontwaardiging niets dan goeds te gelooven, als zij maar durfde, als zij maar kon! Hadden Aagje's oude vrienden gehoopt hun half-afvallige zuster terug te winnen, nu de zaak tot een crisis was gekomen? Een hooghartig stilzwijgen van Betje's kant of een scherpe afwijzing van iedere beschuldiging, had wellicht deze uitwerking kunnen hebben; niet Betje's eerlijk, begrijpend antwoord,Ga naar voetnoot3) waarin deze toegaf de moeilijkheden, waarmee ze door omstandigheden en temperament te strijden had; maar waarin zij te gelijk rustig-beslist iederen twijfel aan haar ernst en rechtschapenheid van zich wees; waarin zij wel zich gevoelig toonde voor den toon van Aagje's brief, maar de goede bedoelingen ervan doorzag; waarin zij ten slotte spontaan-hartelijk het vriendschapsverlangen van haar ‘zoete vermaanster’ beantwoordde. Aagje is voor goed gewonnen; hoe diep schaamt ze zich over den vroegeren twijfel, den geestelijken hoogmoed die in haar wijze vermaningen had gelegen. Hoe erkent zij de | |
[pagina 464]
| |
waarheid in Betjes woorden: ‘zie zelf of (mijn hart) uw genezende hand noodig heeft, het is gezond’.Ga naar voetnoot1) Zij ziet uit Wolffjes brief haar ‘onschuldig edel karakter’, ze heeft haar lief, meer dan ooit; ze begrijpt, dat ‘(haar) vrienden afgoderij met (haar) begaan’.Ga naar voetnoot2) Ze is er zelf, in de reactie van haar ootmoedig schuldbesef, ook na aan toe! Ik zou niet durven beweren dat de ijdelheid geen woordje meesprak in Betjes edelmoedig-vergevende houding. Ze zet in haar brieven aan Grave zoo haarfijn de beweegredenen voor haar gedrag uiteen! Het is zoo verleidelijk voor haar ‘to act up to an ideal’, nu ze er een vriendin-vereerster mee te winnen heeft! Niettemin is ze oprecht in het aanbieden van haar vriendschap en volhardt getrouw in haar verdediging ervan, tegen kwaadsprekerijtjes of tegen de al te voorzichtige nuchterheid van Grave; het bewust-charmeerende vergezelt slechts, gelijk zoo dikwijls bij Betje Wolff, de eerlijke, spontane opwelling. Ze meent wat ze doet en zegt, ze is edelmoedig en tot vergiffenis gestemd; maar ze weet meteen dat het een zeer aangename gewaarwording is, de mooie rol toebedeeld te krijgen in 's levens tooneelspel. Is trouwens in de nauwkeurigheid, waarmee ze Grave reeds van te voren de houding beschrijft, die ze in de eerste, voor Aagje zoo pijnlijke oogenblikken der persoonlijke ontmoeting zal aannemen, niet nog meer fijngevoeligheid dan ijdelheid?Ga naar voetnoot3) Haar verbeelding stelt haar zoo levendig Aagje's moeilijkheden voor oogen; zou zij dan niet de beste middelen beramen om haar tegemoet te treden? Haar takt is er niet minder om, wanneer werkelijk de boetvaardige vriendin tegenover haar staat; en de eerste ontmoeting eindigt in een gezellig vriendenbezoek in Grave's huiselijken kring.Ga naar voetnoot4) Voor Aagje, eenvoudige van hart, spreekt uit Betje's houding niets dan de ‘zuiverste deugd’, die ‘geen prachtige vertooning’ maakt, maar pleit voor haar natuurgenoot door wie zij wordt gegriefd.Ga naar voetnoot5) In 1777, kort vóór het begin van haar samenwonen met | |
[pagina 465]
| |
WolffjeGa naar voetnoot1) geeft zij van deze de volgende schets. Betje's talenten, haar roem zijn de eenige oorzaken van den laster, die haar vervolgt:Ga naar voetnoot2) ‘Hoe deugdzaam gij ook leeft, hoe smetloos van gedrag,
Gij, gij munt uit, de Nijd zag duizenden van vlekken,
Gij zegt een geestig woord, uit blijde boerterij,
De boosheid raapt het op, om u daardoor te krenken’.
Niet haar gebreken, maar louter en alleen haar deugden zijn het, die de kwaadaardigheid vat op haar geven: ‘Gij doet geen kwaad; maar ach, gij weet het niet te vreezen,
Argdenkendheid is nooit uw grootste deugd geweest;
Gij spreekt zo als gij denkt: gij kunt niet anders spreeken!
Dat is bij mij de vrugt van uw verheven geest.
Uw schranderheid is niet gevat op slimme treeken;
Hoe menigmaal was men die schranderheid te loos’...
Het is niet te ontkennen dat Betje's portret in Deken's eersten brief, hoewel te donker aangezet, meer natuurgetrouw was, dan dit beeld van kinderlijke argeloosheid! - De tegenstelling van Wolffje's gedrag met dat van Aagje's oude vrienden kon deze laatste slechts versterken in haar liefde en vereering. Vooral ‘R: en zijn vrouw’, - in wie we gemakkelijk Hendrik Reinhart en Maria Elisabeth SchreuderGa naar voetnoot3) herkennen, sedert Maart 1776 een paar - zijn in hun houding onsympathiek.Ga naar voetnoot4) Eerst nog tracht Aagje oude en nieuwe vrienden te vereenigen en te verzoenen. Zelf overtuigd, dat ze in geestelijke hoovaardij den diep-menschelijken ernst der wereldsche juffrouw Wolff heeft miskend, meent zij dat ook haar Amsterdamsche vrienden terug zullen komen van hun hard oordeel. Maar tevergeefs. Een ontmoeting van ‘R. en zijn vrouw’ met de Beemster domineesche ten huize van Grave, is een mislukking van weerskantenGa naar voetnoot5). Toch laat Wolffje, al moet ze in haar hart niets hebben van juffrouw R. met al haar savantery’, even- | |
[pagina 466]
| |
min als van ‘haar pedant manneke’, zich goedig door Aagje overhalen om juffrouw R. ‘een lieven brief’ te schrijven, ‘waarin (zij) haar reden gaf waarom (zij) haar bij (Grave) zo geretireerd had behandeld, omdat (zij) door D. verstaan had dat het haar bedroefde’.Ga naar voetnoot1) Deze ‘allerheuschte brief’ wordt op ‘impertinente wijze’ beantwoord; het echtpaar R. houdt niet op te stoken, en het slot is dat Deken zich aan deze, noch aan andere jaloersche vrienden meer gelegen laat liggen, nu volkomen overtuigd dat hun geest van vroompraterij zonder betrachting niet de hare is; dat in de luchtige spot, de bruuske eerlijkheid en gulle hartelijkheid van haar nieuwe vriendin een kern zit van zuiverder menschenen zelfkennis; dat onder Wolffje's luchthartig uiterlijk een dieper-doorleefd en ruimer Christendom schuilt, dan in de ‘nauwgezetheid’ der vromen uit den ouden kring. Bovenal: zij wist nu dat in de ‘wereldsche’ juffrouw Wolff, die midden in het leven zichzelf wèlleven had geleerd, een zedelijke kracht schuilde, zuiverder en sterker dan die deugd, die schichtig iedere aanraking met deze wereld vermeed en zich op deze schuwheid-zelve liet voorstaan. Het is ongetwijfeld de ervaring van deze maanden die Aagje voorgoed afkeerig maakt van angstvallig-onwereldsche vroomheid. Scherp schetst zij er later de dwalingen van in het derde deel van het Geschrift eener bejaarde Vrouw. Gelijk Aagje heeft juffrouw Warin, Mietje's gouvernante, in haar jonge jaren in zulk een kring verkeerd; totdat zij leerde inzien dat de vroomheid van haar vrienden hen niet één stap verder bracht op den weg der volmaking, dat geestelijke luiheid en vermijding van alle verzoekingen niet opleidde tot hooger; dat dergelijke vromen in hun zelfvoldaanheid hun boezemzonden niet kenden en tegen de verleiding ervan ongewapend bleven. De breuk met haar jaloersche Amsterdamsche vrienden verwijdert Aagje niet van de Collegianten. Zij gaat nog dikwijls naar Rijnsburg ten Avondmaal; zij verkeert met Betje bij Amsterdamsche en Rotterdamsche Collegianten; zij houdt de vriendschapsbetrekkingen aan met haar ‘Vader’ Agge Roskam KoolGa naar voetnoot2) die haar als twintigjarig meisje had gedoopt. | |
[pagina 467]
| |
Al wordt de geest der Rijnsburgsche vergadering haar op den duur misschien te verstandelijk, te ‘schoolgeleerd’, zij blijft onveranderlijk gehecht aan de groote beginselen in dezen kring voorgestaan, en huldigt, nu van alle overdrijving bevrijd en diep ingeweven in haar werkzaam leven, den ouden godsdienst des harten. Zoo laat zij ook juffrouw Warin den ommekeer in haar gevoelens schetsen: werkelooze droefheid en nuttelooze zelfverzinking waren voorgoed gebannen, maar de ware, levende kern van het innerlijk Christendom bleef zij zien in streven naar zelfkennis en zelfvolmaking in diepen ootmoed; zij bewaarde haar tranen voor werkelijk, menschelijk leed, maar diende in blijde onderwerping God, met liefde en opgewekte werkkracht haar vrienden en tijdgenooten.
H.C.M. Ghijsen.
(Slot volgt.) |
|