| |
| |
| |
Der liefde bloesems.
I.
De klaarheid der groote dagen glansde nog in de stad Florence na, doch reeds viel de schemer van grauwe tijden over zuchten en klachten en lauwen wrevel, over twijfel en moedeloosheid, verborgen lusten en gruwelen der menschen. Een vreemde geest dwaalde reeds in de straten waar de steenen hersteld noch gereinigd werden, want er schreden geen vorstelijke voeten meer, waar niet gebouwd werd, want kerken en woningen waren al te ruim, waar weinig gerucht uit de winkels kwam, want het koopvolk keerde niet weer. Het was de stemming van vermoeienis en willoosheid die er lag na het heerlijk feest dat onder Lorenzo was gevierd. De geleerden, de bouwmeesters en kunstenaars waren naar Rome of buiten het land getrokken, de rijkste burgers wachtten in ballingschap, vrijwillig of gedwongen, de wisseling der kansen, slechts de magere menigte leefde er ontevreden en lijdzaam met haar dagelijksche taak. Des ochtends op het marktplein, bij het loven en bieden tusschen vrouwen van de stad en vrouwen van het land, werd onder de toeschouwende gezellen het wakker vernuft nog gehoord, sprankelend in bevalligen spot en in den luid gelach verwekkenden kwinkslag; des avonds langs de Arno-kaden of in verlaten buurten klonk wel uit smachtende kelen de zang die verrukt boven alle zorgen uitgaat. In den raad ook verrezen nog mannen om te getuigen van de oude fierheid en van moed tegen de dreigende verdrukking. Dit waren nagalmen van den hoogtijd die voorbij was.
| |
| |
Maar of ook de geestdrift en de helle haat waren uitgedoofd, de vijandschap loerde gevaarlijker in het verborgen nu de strijd van oude en nieuwe begeerten ten einde ging. Voorheen, toen de stad met zich zelve leefde besloten binnen haar muren, hield één band allen te zamen, thans, nu alle steden zich voor elkander openden en gelijke gezindheden zich in breeder stroomen te vereenigen zochten, scheidden wie zich niet waarlijk verwant meer gevoelden. Uit de veelheid der partijen hadden twee zich tot de machten verheven tusschen welke beslist moest worden. De namen en de leuzen waren dooreengemengd, vrijheid, recht en welvaart heetten de geloften die de eene en de andere droegen, en nochtans hadden tegengestelde begeerten de harten verdeeld in kampen verder dan ooit van elkander verwijderd. En niet republiek of heerschappij van enkelen was het die de tweedracht onverzoenlijk gemaakt had, maar een beter goed, uit dieper zucht geboren en tot onzienlijke toekomst reikend.
Er waren twee geslachten, die, bij de heugenis der levenden nog verbonden door bloed, door vriendschap en gelijk belang, in deze dagen tot vijanden waren geworden, omdat het een uit zijn wezen haatte waar het ander al zijn heil van wachtte. En beiden wisten dat de vonk zou uitslaan om den strijd te ontsteken, en beiden hielden zich gereed. Maar della Rena scheen de sterkste met zijn zoons en zijn dochter, die zooals hij met den groeienden stroom geloofden, en Ordelmonti stond alleen voor de denkbeelden die verzwonden, want zijn zoon was uitgetogen met ziel en lichaam beide, en zeldzaam waren wie de oude zeden en rechten met hem verdedigden.
En aldus was de aanvang van den strijd, dien de jongeren te strijden zouden hebben.
Spina Venturi, een der rijksten van het gilde der groothandelaren, had zijn gade Isotta, nauwelijks zestien jaren, die een dochter was van ser Donato delle Colombe, in zijn kapel in San Felice ten grave gelegd. Onder de menigte die den statigen stoet voorbij had zien gaan waren vreemde dingen gefluisterd; de vierde vrouw was deze die Venturi verloor en de anderen, even jong als zij, waren even plotseling gestorven; ook gingen er duistere geruchten over het huis, dat enkel kleine vensters aan de hoogste verdieping had
| |
| |
en waar slechts twee oude vrouwen het dienstwerk deden. Dien zelfden avond nu kwam ser Colombe bij zijn vriend messer Riccovero Ordelmonti, den rechter, die in dezelfde straat woonde bij San Firenze, en toonde hem een brief van zijn dochter dien hij op zonderlinge wijs ontvangen had; het waren woorden van angst en droeve gelatenheid, kort voor het verscheiden bij haar welvaren nog geschreven, waarin haar vader verstond wat hij niet uit dorst spreken. Messer Ordelmonti onderzocht dien brief een lange poos in zijn gedachten. Dan bekende hij zijn wantrouwen jegens Venturi, wiens zeden zij immers verafschuwden reeds in de jaren hunner jeugd; maar hoezeer hij hem ook in staat achtte tot de ergste misdaad, hoezeer hij ook geneigd was tot verdenking, zijn oordeel kon in den brief geen reden van aanklacht vinden. Colombe, een zachtmoedig man en droef gestemd, nam getroost den raad om zijn verlies als een beproeving van den hemel te aanvaarden en niet zijn gemoed met onrechtvaardigen argwaan te verbitteren. Met een zucht ging hij heen, doch met de oogen helder opgeslagen.
Ordelmonti bemerkte dat de brief vergeten was blijven liggen op de tafel en las hem nogmaals. Toen peinsde hij voor het open venster van den binnenhof, en hij besefte dat hij wel gedaan had. Door heimelijke berichten hem in zijn ambt toegekomen wist hij dat Venturi een vorige gade mishandeld had, en ook zij had voor haar einde om hulp gebeden op dezelfde wijs als Colombe's dochter geschreven had in haar brief; bewijs had men niet, en de aard der mishandelingen waarvan hij had gehoord was van een schandelijkheid zoo onuitsprekelijk dat Ordelmonti het genadig oordeelde zijn vriend in onwetendheid te laten. Ook begreep hij dat het moeilijk zijn zou om Venturi te bewaken, daar hij in groote gunst stond bij de vrienden van kardinaal Giulio die kort te voren in Rome de hoogste waardigheid verworven had; noch durfde hij, nu in dezen tijd de trouwsten weifelden wien zij dienen zouden, met de heeren van den raad te overleggen.
Den derden dag na de plechtigheid in San Felice werd hij verbaasd en zeer geërgerd. Het vroege voorjaar kwam over de stad met nieuwen zonneschijn en zachte winden uit het zuiden. Ordelmonti, die geen lusthuis op het land bezat,
| |
| |
genoot de natuur in zijn kleinen hof, waar aan den muur vele potten met zorgzaam gekweekte bloemen stonden, en licht als het leven der planten was zijn mijmering. In zijn aandacht hoorde hij zelfs zijn dienaar niet toen deze Spina Venturi voor hem leidde, zoodat hij eerst bij de begroeting zijn hoofd ophief. Hij toonde echter zijn verbazing niet, doch voerde hem hoffelijk mede naar zijn zaal. In den tijd toen zij genooten waren, dat was toen de stad, van de heerschapij van Piero Medici verlost, in geestdrift leefde voor vroomheid en recht, had messer Ordelmonti den ander voor een veinzer leeren kennen, die in het verborgen deed wat ieder eerzaam man verachtte, en zij hadden getwist en nimmer meer gesproken. Nu kwam Venturi en reikte hem de hand, die hij echter niet nemen wilde voor hij hem had aangehoord.
Na vele fraaie woorden die den wensch naar verzoening en welwillendheid uitspraken, na enkele redenen ook waarom hij geen rouw bedrijven kon, stond hij op en deed in bevalligen vorm den rechter het verzoek hun beider huizen te verbinden door hem zijn eenige dochter Costanza tot gade te schenken. Ordelmonti rees, rood van gramschap uit zulk een mond den naam van zijn jongste kind te hooren, en voor hij zich beheerschen kon ontviel hem een grievende beleediging, die den glimlach op het gelaat van Venturi verbleeken deed. Zij wisselden woord noch groet meer, maar ofschoon het ongesproken was wist de een wat de ander innerlijk gezworen had toen hij vertrok.
Doch Ordelmonti achtte het niet daar hij niet vreesde, en na korten tijd dacht hij aan het aanzoek slechts als een onbeschaamde dwaasheid, zelfs vergat hij Spina Venturi in de zorgen van zijn ambt.
Te dier tijde gebeurde het dat ser Colombe een groot geding had dat thans, nadat een ander rechter geen vonnis had kunnen geven, door de balie ten onderzoek aan messer Riccovero Ordelmonti werd onderworpen. Het gold een groot bedrag aan geld dat Colombe ter betaling vorderde van della Rena den bankier in Santa Croce, die, indien hij zulk bedrag geheel betalen moest, wellicht tot nooddruft vervallen zou. Ofschoon hij, vroeger trouw aan hem verknocht, thans in onmin met den rechter leefde, zoo zij dachten wegens verschil van meening over het bestuur der
| |
| |
stad, in waarheid echter wijl de een het nieuw geloof aan de grootheid van den mensch aanhing en de ander het geloof in God alleen, had hij nochtans zoo zeer vertrouwen in zijn smettelooze eerlijkheid dat hij gaarne van hem het oordeel over zijn zaak aanvaardde. Van zijn kant droeg Ordelmonti hem wel een goede gezindheid toe uit vroeger dagen nagebleven, doch immer ergerde hij zich aan hem, aan zijn praalzucht en aan zijn spotzucht, bovenal aan zijn verraad jegens de republiek. En er was sedert lange jaren tusschen hen geen omgang meer geweest.
De rechter hoorde beide partijen en nadat hij met zijn raadslieden de rekeningen en bescheiden nauwkeurig had onderzocht vond hij klaar en zonder twijfel dat Colombe toekwam wat hij eischte. Het was een rustige morgen in de groote rechtzaal van de Signoria, de heeren hadden geen andere zaak meer dan deze te behandelen. Andrea della Rena, een donker, bleek man trad van zijn recht bewust naar voren met zijn zoons Palla en Braccio, allen in hun weelderige nieuwerwetsche dracht. Gelijk van oudsher gewoonte was ontblootte de rechter zijn hoofd, vouwde zijn handen en bad den hemel zijn verstand te verlichten, doch slechts Colombe stemde met het amen aan het einde in; dan, met uitvoerige verklaring, sprak hij het vonnis dat den bankier gebood het geld te betalen. Della Rena schrok en schoot in hevigen toorn, hij sloeg met beide vuisten op de tafel, in tranen zwerend dat hij het wreken zoude, en ook zijn zoons, hoewel zij vreesden hem op strafbare wijze te beleedigen, riepen den rechter hun driestheid toe. De wachters van de zaal verwijderden hen, rustig en lachend, want zij wisten wel dat de toorn van wie met ongelijk werden heengezonden niets was dan een heete damp die vervlucht, en de rechter sprak het dankgebed en groette de andere heeren.
In den middag reeds werd het geld betaald. Toen bemerkte Ordelmonti dat zijn beslissing zijn voormaligen vriend zoo zeer getroffen had dat hij hulp had moeten zoeken bij den rijken Spina Venturi, en hij overwoog of het zijn plicht was hem te waarschuwen zonder den sluwerd openlijk aan te klagen. Want ofschoon delle Rena een driftig man was had hij nimmer ernstig met hem getwist en de wrok dien
| |
| |
hij na het vonnis wellicht verwekt had mocht hem niet beletten een groot kwaad te voorkomen.
Op een Zondag kort daarna, toen hij de deur van San Marco uitkwam waar hij gebeden had, zag hij della Rena die voor hem liep, en hij ging tot hem en noodigde hem tot een wandeling buiten de poort om rustig met hem te spreken. Zij gingen zwijgend tot zij buiten waren De zon scheen warm op den stoffigen weg, de lucht was vroolijk van het veelvuldig geluid der klokken. In de schaduw der kastanjes begon Ordelmonti dan te spreken, voorzichtig zijn woorden zoekend, van de zeden die in deze dagen zoo verontreinigd waren dat de stad veracht werd en beschimpt door de vreemdelingen, van den lasterlijken ontucht die door aanzienlijken onder bescherming van het gezag straffeloos bedreven werd, over het algemeen verval sedert de menschen dezer landen meenden dat genot het beste doel is; dan sprak hij hoopvol van de kentering die hij al naderen zag en van den plicht der vaders om het leven hunner kinderen in zuiverheid te houden. En tot een voorbeeld noemde hij een zekeren koopman die zijn dochters naar een klooster over de Alpen had gezonden om ze voor besmetting van geest en lichaam te behoeden. Toen vroeg della Rena hem duidelijk te zeggen waar hij op doelde. Hij stond stil en maande hem in oprechtheid voorzichtig te zijn met de vrienden die hij koos, hij aarzelde niet, maar noemde den naam Venturi. Het antwoord kwam eerst in een bitter lachje dat het een vriend was die voor hem gekozen had, maar dan plotseling viel hij heftig uit met vervloeking en verwijt dat hij Ordelmonti het ongeluk te danken had, terwijl zijn hand omhoog stiet met den flikkerenden dolk, en Ordelmonti strekte zijn arm uit ter verdediging en gaf aldus onwillens den eersten slag. Zij vielen worstelend op den grond. Mannen snelden schreeuwend toe om het gevecht te zien waar het stof opwarrelde, maar zij moesten ze scheiden want de een was ongewapend en de ander in razernij, en toen zij ze hadden losgerukt herkenden zij den rechter messer Ordelmonti die hevig bloedde en niet op kon staan. Eenige
ambachtslieden die hem genegen waren vielen toen woedend op della Rena aan zoodat hij zich nauwelijks weren kon en spoedig, deerlijk geslagen, met gescheurde kleederen weg moest loopen, met joelenden hoon achter hem.
| |
| |
De rechter, wiens arm bij den schouder diep gewond was, werd naar den arts gedragen en nadat hij verbonden was brachten dezelfde mannen hem naar zijn huis terug, waar zijn kleine dochter Costanza jammerlijk begon te schreien. Hij lag zeer stil dagen lang, de arts bezocht hem dikwerf daar de wonde gevaarlijk was; zwaarmoedige gepeinzen bedrukten hem nu hij duidelijk inzag dat hij de vijandschap niet af kon wenden. Na een tijd begon hij te herstellen van de verzwakking, maar zijn zwaarmoedigheid verergerde toen hij bemerkte dat hij zijn arm niet meer bewegen kon zoodat aldus om een nietigen twist, een misverstand, het werk tot een ellendig einde kwam en het kind zijn bescherming ontberen moest, die het thans meer dan voorheen behoeven zoude. Hij riep zijn vriend Colombe tot zich en overlegde met hem. Dan verzocht hij hem een brief te schrijven aan zijn zoon in Rome om zijn leertijd af te breken en spoedig terug te keeren, want hij had het voornemen hem in zijn gilde te doen treden. En toen de brief verzonden was voelde hij zich gerust, hij nam zijn dochtertje mede naar den zonneschijn in den kleinen hof en leerde haar van de planten en de geurige bloemen.
| |
II
De sterren stonden nog aan den vagen hemel boven San Firenze toen Landro uit de deur der woning trad. Een heete onrust had hem van het bed verdreven en buiten strekte hij de armen uit verbaasd de morgenlucht warmer dan zijn gelaat te voelen. Haastig schreed hij door de duistere straten, want hij verlangde naar rust en koelte die hij zoeken wilde ergens eenzaam in de groene heuvelen. Bij San Gallo kraaiden de vroegste hanen, de wachters liepen al te praten bij de poort, aan gindsche zijde op den landweg waren al vrouwen bezig hun korven met groenten en vruchten voor den tolgaarder te schikken. Hij ging het zijpad op dat door de glooiende velden opwaarts stijgt naar het oosten, hij ontblootte zijn hoofd en liep lachend den bleekenden einder tegen, tot hij op een hoogte even stil stond om den dageraad rondom te zien, den glanzenden schemer over de stad beneden, de glimmende vonkjes op
| |
| |
koepels en daken, den parelenden hemel daarboven, maar vóór hem lokte het geluid van vogels die reeds zongen van den dag en naar den dag trok hem het poperend verlangen. Hij ging voort, vergetend de gedachten die hem hadden bedrukt, genietend van de koelte die door de olijven ritselde. Hij voelde hoe de kracht zijn beenen sneller voortdreef, hij zag niet naar de takken die hem sloegen op zijn weg en lustig sprong hij over warrig doorngewas of over smalle vlietjes. In de heuvelen eindelijk stond hij stil daar hij de metten hoorde luiden ver weg in de stad; de zon was opgekomen want hij zag den hemel blinken, de bladertjes glinsteren alom, en neder knielend bad hij onder het getierelier der leeuweriken in het azuur. Na het gebed kwamen weer gedachten die den heimelijken drang naar vreugde storen wilden, maar hij rees driftig op en snelde zingend met uitgestrekte handen voort. Aan de beek Mensola werd zijn gang gestuit daar zij te breed was voor een sprong, doch hij volgde haar oever stroomopwaarts, telkens stil staande voor de oranjeboompjes die er groeiden om zich te verlustigen aan den geur der openende bloesems, en hij plukte de rijpe appelen om hun pralende kleur in zijn hand te zien, maar hij wierp ze weg wanneer hij andere vond dieper en voller van glans.
Eindelijk kwam hij voor een muur die dwars over de beek gebouwd was. Hier was het eenzaam, hier was het koel in het zilverig lommer aan het water, hier kon hij zich uitstrekken en naar den hemel staren zoolang hij wilde, maar hij wist niet wat het was dat er in hem broeide, hij zag den muur aan en kon de hindernis niet verdragen want de zucht die hem voortdreef verlangde ruimte en vrijheid. Hij wierp de appelen en zijn muts erover en met een aanloop sprong hij op den top en liet zich aan de andere zijde licht vallen in het gras. Nu voelde hij zich tevreden dat hij was binnengedrongen in een verboden plek der aarde, en hij rees en liet de appelen liggen daar hij andere boompjes langs den oever zag, en de gaafste vruchten zoekend dwaalde hij van het een naar het ander, zich somtijds nederbuigend tot de lisschen die aan het water bloeiden of zich hoog op de teenen richtend naar den geur van oleanders of de schittering van scharlaken bloesemtrossen. Waar eenige granaat- | |
| |
boomen te zamen stonden bij de beek die hier breeder werd legde hij zich neder met de oranje appelen dicht bij zich, en hij staarde naar het gefonkel van den hemel en luisterde naar het gekwinkel en het gezoem dat er ging over al wat bloeide, en er kwamen wel aangename gedachten aan wat hij wenschte, maar het liefst wilde hij nu stil liggen zonder aan iets te denken. De zon werd warm op zijn lichaam, de bladeren hingen rustig nu zich de morgenkoelte legde, alleen de beek murmelde haar lavende geluidjes, en hij sloot zijn oogen en luisterde tot hij zich overgaf aan de jonge weelde van de lente en in zachten slaap viel.
Over die plek der aarde waar een jonge man onwetend lag straalde de zon die al het levende van haar gloed verzadigde, de planten bloeiden voor het licht, de vlinders dwaalden met de geuren.
Bij een klein gerucht sloeg hij zijn oogen op. Dicht bij hem op een steen aan den oever zaten twee grauwe vogeltjes die zich de vederen reinigden, zij tripten op en baadden zich met uitgespreide vleugels. Het geplas hoorend boog hij zich over om te drinken, de vogeltjes waren zeer nabij zijn aangezicht. En terwijl hij daar gebogen lag, met de handen steunend op den bodem der beek, met zijn mond aan het water, hoorde hij een zachten lach, een stem uit de verte van zoo innige vreugde dat hij niet anders meer hoorde, en tegelijkertijd ontwaarde hij schuin tegenover bij den anderen oever twee gestalten blank in het water, in de heldere rimpeling weerspiegeld. Hij zag de dartele bevalligheid der lichamen, glinsterend van het nat, buigend en zich strekkend uit het gefonkel der droppelen, met het rijke loof daarachter, en hij roerde zich niet, want ieder gebaar, iederen glans wilde hij zien. Er lag een waas over den morgen of het een droom was. Ook het lachen en roepen dier jonge vrouwen scheen onwezenlijk, hij wist dat zijn hart alleen de stem die hij het eerst gehoord had waarlijk kon verstaan, hij hoorde haar nog en al zijn verlangen was dat zij opnieuw zou klinken.
Toen begon die stem te zingen, achter de heesters, achter de bloeiende boomen, de dag werd stil van dit klaar geluid. Zij klonk in milde diepe tonen of zij welde uit een rijk gemoed dat enkel voor zich zelf van zijn volheid zong, zij
| |
| |
steeg in verrukking en zij daalde weer langzaam in weelderige klanken.
En Landro zag hoe zij verscheen met de vreugde van haar geluid, de bladeren gingen open, zij stond in zuivere naaktheid onder den hoogen hemel. De ontroering brandde hem voor dit gezicht, tranen sprongen in zijn oogen. Het licht scheen innig op het teeder lichaam terwijl zij roerloos stond en zong met het gelaat naar de zon geheven, de blonde haren hingen over arm en schouder, een hand bedekte de andere borst, maar de blankheid daar beneden glansde klaar en open. De twee baadsters speelden met het water voort.
Plotseling schaamde hij zich dat hij haar zag en sloot zijn oogen. Toen hoorde hij alleen haar stem, zoo zacht, zoo koesterend of zij streelde en riep, en zoekend wat het zijn mocht dat het smachten in hem wekte, opende hij weer zijn oogen, eerst naar den hemel, dan naar haar die enkel voor zich zelf daar stond, en hij schaamde zich niet meer, want de andere twee die hij aanschouwd had waren hem slechts beelden, maar deze was de waarheid die hij kennen wilde geheel en al. En uit de warmte die in zijn binnenste zwol vloeiden de tranen die een weeker schittering gaven aan het waas over de beek. Toen het lied in een jubelenden toon ten einde steeg wendde de zangster haar hoofd in de richting waar hij lag en zij boog en rekte zich of zij speurde, maar zij zag hem niet; toch bleef het lachend gelaat tot hem gekeerd terwijl zij schuchter in het water trad en zich nederbuigend, de haren naar achter schuddend, zich de borst te besprenkelen begon. En zij legde zich neder en baadde met langzame breede bewegingen, van de anderen verwijderd die steeds lustiger dartelden met elkaar en nu hun stemmen verhieven in lachen en vroolijke kreten. Telkenmaal hief zij het hoofd en scheen te zoeken verwonderd of zij een onbekende aanwezigheid voelde. De zon schitterde helder waar zij uit het water rees, zij vergaderde een gouden gloed rondom zich te midden waarvan hij iedere schakeering van haar witte schoonheid zag. En als hij een poos gestaard had ontwaakte uit de verrukking het verlangen in hem om het warme leven van haar lichaam nabij te zijn, hij wilde zich nabij de buiging der handen voelen, nabij de fijne welving der borst wanneer zij zich strekte, nabij den glans om haar lippen waarin hij
| |
| |
het geheim van haar wezen vermoedde. In bewondering schouwde hij toe hoe zij knielde en uit haar handen dronk, zeer stil met de oogen opgeslagen dankend voor een heilige levensvreugde. Maar dan gloeide plots weder het bloed naar zijn wangen toen zij rees en breed de armen opende om al de liefelijkheid van den dag te ontvangen, er ging een zaligheid uit haar gebaar gelijk hij eenmaal in een droom had gevoeld, en de stemmen der gezellinnen ruischten rondom haar als frissche fonteinen, de geuren-zware zoelte dreef over het water aan. Toen stegen zij drieën glinsterend op den oever waar het licht dieper scheen in oranje gloed, en de borsten bedekkend opdat de hemel die teederheid niet zou zien, verdwenen zij met lispelen en lachen achter elkaar in het loof.
Landro dronk van het water, hij hoorde de stilte der groeiende natuur. Bevrijd voelde hij zich, bevrijd van grauwe gedachten, twijfel en druk, zijn hart had zich geopend en een jonge sterke vreugde was er gesproten, hij wist dat hij voortaan een nieuwe schoonheid toebehoorde. Het geraas der wereld over deugd en ondeugd kon hij niet meer hooren nu deze dag geopenbaard had hoe rein in hun eenvoud de menschen onder de zon des hemels kunnen zijn, gelijk-geborenen met de vogels die er baadden, met de bloesems die zich openden. Hij voelde dat de warmte die hem in zijn binnenste koesterde dezelfde warmte was die uit de oogen dier jonge vrouwen straalde, hij voelde dat gewis de zoetheid van zijn verlangen dezelfde zoetheid was die haar de bevalligheid van iedere beweging gaf. Hij schouwde over het water, over de boomen en gansch de hooge ruimte om en hij zag dat al het geschapene gelijkelijk uit de hand van God gekomen van één heiligen adem leefde en vereenigd was in één en dezelfde begeerte om schoon en groot het beste uit zich zelf te geven. En hij rees te midden der boompjes, hij breidde de armen uit gelijk zij had gedaan, en zijn stem klonk in een zucht, in een smachtenden kreet, hij verlangde te kussen, maar er was geen mensch en daarom streelde hij de bladeren waar hij langs ging en al wat hij aanraakte was zachter dan ooit te voren.
Een poos dwaalde hij, somtijds talmende waar helkleurige bloemen praalden of zich keerende en teruggaande waar een
| |
| |
milder geur hem lokte, maar hij zag niet waar hij ging, want voor zijn oogen gloorde steeds één enkel beeld, en één enkele, één zekere gedachte vervulde hem, dat boven al de schoonheid die hem dezen dag verschenen was dit het allerschoonste stond. En eensklaps werd hij gewekt, hij bleef staan en zocht rondom, een frissche lach schaterde uitbundig door den morgen. Een andere stem suste, het lachen verging Het was daar koel in het lommer der kastanjes. Luisterend en rondziend bespeurde hij achter het loof verborgen twee meisjes die op den grond zaten in het gepluimde kruid en daar hij in het eene zijn vriendin van jonger jaren Bianca Cambi herkende trad hij op hen toe. Zij bloosde en wendde de oogen af, maar de andere, de grootere, Lionella Ricci zag hem zoo overmoedig aan dat hij bekoord door de lustigheid van haar blik nauwelijks antwoorden kon op haar spottende vragen en voelde hoe dwaas hij daar stond met de appelen in zijn muts. Hij keek van de eene naar de andere en wist niet welke het liefst was voor zijn oogen, de teedere, klein in haar zedigheid, Bianca wier peinzenden ernst hij vroeger had gekend, of de donkere in haar bloeiende weligheid, slechts zag hij dat beiden schoon waren als dit stralend uur van den zomer. Maar zijn blik doolde langs de bladeren, want de vreugde die hem nog zwijgen deed zocht een zuiverder gestalte, en de glimlach waarmede de meisjes tot hem opschouwden was van zijn verrukking een wederglans.
En ginder waar de zon scheen kwam zij nader, recht en langzaam. Het eerst zag hij de glinstering van haar haren onder het roode kapje, dan de donkere oogleden neergeslagen en het bleek gelaat. Het kleed, rood als druivensap, viel in strakke plooien bij iedere schrede, het goudkant fonkelde om den hals. Zij naderde en kwam in de schaduw en sloeg haar oogen op. Een pooze stonden zij zonder spreken voor elkander, hij hoorde een ver geritsel, een warmte steeg tot hem op. Dan zag hij haar mond openen en haar stem klonk rustig, klaar:
Ik ben Dianora della Rena.
De muziek van haar naam ruischte rondom hem, hij luisterde of zij in de verte vervloeide en een nieuwe klank vervulde zijn borst. Hij wist dat de andere meisjes wachtten
| |
| |
tot hij spreken zoude in sierlijke woorden, maar hij vond er geen, hij stamelde iets dat hij zelf niet verstond, hij bloosde om zijn dwaze houding en wilde vluchten, maar kon niet. Bianca rees toen en zijn hand nemend voerde zij hem mede terwijl de anderen volgden.
En de vriendin durfde hij te ondervragen. Het was niet veel dat hij te weten wenschte, maar zij die hem sedert hij zes jaar te voren de stad verliet nimmer vergeten had verstond in iedere vraag wat haar stiller en kleiner maakte: waar, welk uur de andere gewoonte had te wandelen, wanneer hij haar weer ontmoeten kon. De ontroering die trilde in zijn stem doofde haar heimelijkste hoop, maar zij moest haar tranen bedwingen zoolang zij aan zijn zijde ging. En hij merkte niet dat hij haar griefde, hij dacht niet aan vroeger tijd, alleen de zon, den hoogen hemel, alleen de warmte en den zang eener stem genoot hij.
Nabij de beek ten leste hielden de meisjes stil en hem groetend daar zij voor den maaltijd naar huis moesten keeren betraden zij een pad en verlieten hem. En toen hij ze niet meer zag wist hij niet anders te doen dan een grooten tak met bladeren en bloesems van een granaatboompje te breken en er mee te wuiven, zijn mond opende zich en zijn stem klonk hoog en krachtig in een lied. Zoo liep hij nog lang aan den oever der beek heen en weder tot de zon hem begon te steken en hij zich herinnerde dat zijn vader hem wachtte. Nog eenmaal zag hij rond naar het blinkend geurend gewas, het helder levend water, naar ieder plekje, dan keerde hij zich en liep met rappe voeten voort tot hij weder aan den muur kwam dien hij oversprong.
En toen hij aan de andere zijde van den muur stond bezon hij zich. Waar hij den schoonsten morgen van zijn leven had gezien moest het lustoord Giocosa zijn dat toebehoorde aan Andrea della Rena. En zij wier naam hij niet uit durfde spreken moest zijn dochter zijn. Haastig keerde hij huiswaarts, met gloeiend gelaat, vluchtend voor wat hij niet begrijpen wilde.
| |
III.
Het waren die lente gouden dagen in de rozengalerijen van Giocosa, waar de meisjes, blozend van de vele ont- | |
| |
dekkingen der jeugd, van nieuwe vragen en nieuwe gedachten over de wereld die voor hen verscheen, het vlieten der uren niet voelden in den overvloed der woorden, maar praatten en luisterden met een gestadigen glimlach geboren uit de heimelijkste verwachting. Over vraagstukken die de jonkheid vindt en die de grijsheid onbegrepen weer nederlegt spraken zij met een schertsje, met een zuchtje, met een sierlijk gebaar van zekerheid, met denzelfden luchtigen ernst als over kanten en koralen, maar de toon hunner stemmen, meer dan de woorden, leerde hen, want daarin openbaarden zij zichzelven en daarin vonden zij de kennis van het gemoed. En duidelijker zich zelven en elkander ziende ontwaarden zij hoe uit het gevoel dat hen tot elkander neeg de verschillen sproten die de eene van de andere onderscheidde. Dianora en Bianca waren vriendinnen reeds van enkele jaren her, Lionella had zich kortelings bij hen gevoegd. Al die jaren had de meisjesliefde het paar vereenigd tot een tweeling en in hun dweepende aanhankelijkheid hadden zij geen van beiden ooit bespeurd dat het verlangen der eene dwaalde van dat der andere. Thans echter, nu Lionella hun vriendschap deelde en van haar wenschen van de toekomst sprak, van vreugden waar zij nimmer aan hadden gedacht, voelden zij dat er een diepe oorzaak zijn moest waarom de jongste warmer en lustiger zich uitte en de oudste stiller in haar mijmering verzonk. Toch bleven zij innig bij elkander in het herdenken hunner droomen.
En uitbundiger werden de dagen van dartelheid en genot toen de jongelingen hen zochten, de broeders Palla en Braccio della Rena, en Taddeo Ricci die in de oorlogen reeds veel avonturen had gezien. Den ganschen morgen zaten zij te zamen met lachen en verhalen, met zang en lekkernijen, den ganschen middag speelden zij door de tuinen met lonken en verholen streelen, en al het zoets waartoe de zinnen werden gewekt vloeide in de smachtende muziek der luiten. Maar de aangenaamste uren waren die der gesprekken. Dan sprong uit een verhaal van overmoedige daden een even overmoedige gedachte die nieuwe gezichten opende en in ruimten voerde waar de jonge geesten vrij zich heffen durfden tot begeerten waarvan zij niet geweten hadden, tot een gewisheid en een oordeel die hun de eigen
| |
| |
krachten kennen deden. Het waren eerst de jongelieden die zich waagden en de stoutste gedachten vonden, de meisjes namen ze bewonderend over en stelden ze tot waarheid op. De zeden der ouders, de regelen der deugd, de geheiligde beginselen van den godsdienst werden vernederd door die monden waar de adem van het jonge leven warm uit steeg, slechts het verlangen naar geluk, rood van zijn eerste vlammen, was hun werkelijkheid, ruimer, overvloediger dan ooit in de wereld bestaan had. Wat zij er uit grepen, geurende bedwelming der zinnen, ontstak de schittering in hun oogen en wekte in hun stemmen den galm der muziek, tintelend van vreugde over het heerlijk bezit dat door ouderen een waan wordt genoemd. Een schaterende lach, een lied zonder woorden, een vonk in het verborgenste der harten was de schat die hun bleef van het oogenblik. Maar in de tonen en in de houdingen vermoedde de jonkheid het innerlijk, gevoelend wat haar heil kon zijn, wat haar gevaren. Zoo gebeurde het dat de een, lachend om een vluchtig gedachtebeeld, in zijn binnenste verschrok terwijl de ander er onbegrepen beloften in ontwaarde.
Bianca werd ernstiger en stiller naarmate de uitbundigheid wies, haar antwoorden gaf zij moeilijk en soms stond zij op om alleen te loopen. En op een morgen, toen zij weder plotseling uit de rozengalerij was heengegaan, volgde Dianora haar en vond haar met stille tranen achter een haag. Zij zaten weder in elkanders armen, fluisterend van verdriet en vertroosting. Bianca wist niet waarom zij schreide, maar in de lange uren dat zij te zamen zochten vonden zij de klare harde waarheid dat de liefde, uit denzelfden oorsprong voortgekomen, met den gang der dagen in menigerlei wenschen en driften openspringt die zoo wijd uiteen gaan, dat harten die verbonden waren elkander niet meer zien. En tranen baatten niet, noch konden woorden verhelen dat de begeerten der wereld de zielen scheiden. Zij zwegen ten leste, maar hielden elkander vast daar geen van beiden de innigheid der eerste vriendschap verliezen wilde.
In den tijd toen Bianca, tot de liefste verrukking der jeugd ontloken, haar zoetste hoop bezat was zij tot Dianora gekomen die nog onwetend voor de jonkvrouwelijke raadselen stond, en zij hadden de armen voor elkander geopend en
| |
| |
met een glimlach en lichte oogen vereenigd in de volheid hunner harten gestaard. Bianca, de oudere, had haar vriendin geleid in het zoeken naar het allerschoonste hunner wenschen. Zij waren nog kinderen voor wie de kleine spanne die zij van de wereld kenden ondoordringbaar in hellen schijn opdoemde, en na iedere ontdekking verhieven zij zich tot reiner begeeren naar verder kennis. Blanke ochtenden waren het, in het huis della Rena, ongestoord in de meisjeskamer bij elkander met hun luide verlustiging aan kleinodiën en fraaie kleederen, met lange verhalen over wat zij gehoord hadden van de menschen. En dichter zaten zij bij elkander, terwijl de stemmen zachter werden tot gefluister, wanneer Bianca vertelde van den jongeling, hoe zij hem ontmoet had in de straat of in de kerk, hoe zij heimelijk hadden gesproken, hoe hij nog dien ochtend langs haar huis had geloopen; dan van zijn voorkomen, zijn gestalte, zijn aangezicht, zijn haar, de mooiste, de liefste jongen van de stad. Bianca's wangen gloeiden en Dianora luisterde starend met glinsterende oogen. Toen kwam die winter dat hij heenging. Zij lazen te zamen de briefjes die hij had geschreven, niet om de woorden, want die kenden zij reeds lang, maar om daarin te lezen van het raadsel of er waarlijk een eind kon zijn aan hetgeen zij nauwelijks noemen durfden ofschoon het woord wel duizendmaal in hun gedachten kwam. En als Bianca de briefjes had weggeborgen in haar kleed zat zij stil of zij wachtte, of zij luisterde wat er binnen in haar spreken mocht, en de andere droogde de traan die onverwachts van haar wangen gleed. Toen werd het een tijd dat zij uren lang te zamen zongen en speelden op de luit, en van den jongeling zwegen. In Dianora's hart was een stem ontwaakt die des daags van wondere beloften neuriede en in de stilte van den nacht plotseling vroeg en riep, en zij kon er niet van spreken. En weder was Bianca de eerste die een nieuwe verblijding vond. In den vastentijd had haar moeder haar
meegenomen naar Santa Maria Novella waar zij Fra Benedetto had gehoord. Dat was in die dagen toen het hopeloos volk smachtend naar redding uitzag en de profeten weer kwamen om den weg des heils te wijzen. Deze prediker nu roerde de schare door de liefderijkheid waarmede hij haar bad de oogen te openen voor de waarheid dat het geluk alleen te vinden was
| |
| |
in gebed en nederigheid. Dagenlang bleef Bianca in zich zelf getogen, mijmerend over wat de stem des priesters in haar ziel gewekt had, het schoon gelaat van den jongeling verging terwijl zij in het gebed gebogen lag. En zij vond rust in een menigte van liefelijkheden voor de gedachte. Zij sprak van de onthouding van genoegens om zuiver te zijn voor den zegen der heiligen, zij smeekte haar vriendin te zamen de zelfzucht en de ijdelheid te overwinnen opdat zij met de gaven die de hemel hun had geschonken anderen konden dienen. Zij voelden zaligheid, ongezien en onbegrepen, terwijl zij in elkanders armen zaten, fluisterend van hoe schoon het zijn zou altijd en overal te gaan waar zwakken en kranken hulp behoefden, en de warmte hunner eigen goedheid was hun een bovenaardsche koestering. De lange maanden dat zij te zamen lazen van deugd en zelfverloochening en te zamen baden voor het altaar, werden jaren, het vuur der dweepzucht doofde, maar een milder glans lag bestendig over hen; zij kleedden zich zonder opschik, zij droegen hun sieraden niet, en het naaldwerk waaraan zij zoovele zonnige uren hunner jonkheid offerden was voor het armenhuis of voor de leprozen. Dianora, van het pronkzuchtig geslacht della Rena, leefde als een jonkvrouw die zich voor den sluier toebereidt.
Toen was Lionella tot hen gekomen, met klinkende stem, lachen en zang, met onstuimige vroolijkheid. Bianca had haar van den aanvang in stille verwondering aangezien, maar Dianora's oogen hadden geschitterd en haar lippen hadden zich geopend. Er waren weer nachten zonder slaap voor haar waarin zij luisterde naar een stem die smachtte. Zij gingen nu iederen morgen gedrieën naar Santa Maria Novella, en Dianora strekte zich om zoo groot als Lionella te zijn, haar hoofd hield zij opgericht en haar borst welfde zich. Van de uren voor het werk bestemd gingen er vele in zang en luitspel heen. En Bianca mijmerde of het geluk waar zij van droomde niet voor haar genoot zou mogen zijn.
Het gebeurde toen dat zij haar vertelde dat Landro begeerde haar weer te zien, gelijk zij hem had beloofd. Dianora hoorde het met neergeslagen oogen en lichten blos, zij beefde innerlijk en begreep eensklaps de beloften van een warmere diepere vreugde waar haar hart des nachts naar luisterde.
| |
| |
De andere bracht het antwoord duldzaam over, de jonkman kwam op die zelfde plek aan de beek Mensola, menigen ochtend, hij vond er de drie vriendinnen en verhaalde hun van het schoons dat hij gezien had in de steden waar hij had vertoefd.
De lente werd lichter voor Dianora, voller klonk haar stem. Zij begon te zien dat zij zich afneeg van haar vriendin en van het geluk dat zij haar had gewezen, zij voelde dat de gedachten, die haar zoo langen tijd liefelijk waren geweest, verkilden en verstarden. Zij vond behagen in sieraden en rijke kleederen, zij verlangde naar genoegens, naar beweging en warmte. Het bloed kon de banden van zelfbeheersching en onthouding niet verdragen, het hart geloofde niet wat het niet begeerde. Meer dan voorheen zocht zij het gezelschap van haar broeders, jongelieden vaardig in de vermaken der edelen, en wanneer zij terugkeerde van het balspel of van een jachtrit met den vogel en in haar kamer Bianca rustig over het naaldwerk vond, ergerde zij zich en durfde nauwelijks te spreken uit vrees voor harde woorden. Zoo verging de innigheid uit hun samenzijn en zoo scheidden zij reeds voor zij het wisten; doch zij bleven zoekend bij elkander, want beiden voelden dat zij die teederste genegenheid, die de harten argeloos geopend had, nimmer meer zouden vinden.
Maar Dianora was rijp voor de gebeurtenissen die beslissen. En op een ochtend vertelden haar broeders haar wat haar vader nog verborgen hield: de edele Spina Venturi, dien zij reeds vaak in het huis had zien komen en die haar reeds twee maal had toegesproken, had met haar vader een verdrag gesloten waardoor zij een der rijkste vrouwen van de stad zou worden. Zij ging in haar kamer om het te overdenken. Venturi was niet schoon; zij wist niet wat haar terugstiet in zijn blik die fel en recht iets scheen te willen. Maar zij besefte niet dat hij de man was die over haar lot beschikken zou, haar gedachten, vlug en wakker, raakten de vele mogelijkheden van de verandering in haar leven aan en wekten verbeeldingen van velerlei genot, van de weelderige zaken die zij bezitten zou, van de blijde gelaten die zij zou zien rondom.
Zij rees van de rustbank en staarde over het loof der
| |
| |
boomen. Het zonlicht lag er stil. Zij voelde hoe vreemd het was dat één gelaat duidelijk voor haar stond en haar aanzag, ofschoon zij eigenlijk geen gelaat herkende en slechts voelde dat het diep in haar zag. Zij meende dat het haar zoo nabij was omdat deze lente, met de hooge stille uren aan de Mensola, zoo heerlijk was verschenen dat zij haar meer dan vorigen liefhad, en aan de beek had zij dit gelaat gezien. De lucht die zij ademde tintelde van geuren, haar boezem werd breed en vol, daarbinnen murmelde het van rijkdom en verwachting, en zij zat roerloos met een lust dien zij nimmer had gekend.
Toen eindelijk haar vriendin kwam ontwaakte zij en vertelde opgetogen van het nieuws. Maar Bianca antwoordde dat zij niet begreep hoe het haar verblijden kon, immers daar zij Venturi nauwelijks kende. En dit was waar en toonde Dianora duidelijk hun scheiding, want niet het vooruitzicht van het huwelijk was het dat haar verblijdde, maar de ontdekking van een ander geluk dan waar de strenge gedachten van Bianca haar zooveel jaren hadden heengedreven. Zij voelde dat het kil werd tusschen hen. En den volgenden dag ging zij alleen met Lionella naar de oevers van de beek.
Zij vermoedde wel waarom Landro niet met woorden sprak van hetgeen zij het liefst zou hooren, want zij had vernomen van de vijandschap tusschen haar huis en het zijne. Maar het waren slechts zoete nevelen die haar hart omhulden, wat daarbinnen wachtte kende zij niet, en zijn enkele aanwezigheid, een blik van hem was genoeg om haar den dag helder te maken en van geheimenissen rijk de duisternis van het bed. In twee warme verwachtingen leefde zij: van het huwelijk dat haar in de heerlijkheden van het leven zou voeren, en van het ander waar zij geen naam voor wist, dat zij slechts voelde of een hand haar binnenin had aangeraakt. Het een zou haar het lachen, het dansen en het juichen geven, het andere de warmte zelf, het licht zelf en de stilte. Die voorjaarsdagen begonnen vroeg met een geruisch langs haar venster, met het eerste gekweel der vogels en het eerste vragen of er iets gebeuren zou, en duurden lang met zonneschijn en spel en lach en de bestendige tinteling van komende lusten.
| |
| |
En een van die dagen wierp zij van zich wat haar kindsheid had bekoord. Bianca berispte haar dat zij voortging den jonkman te ontmoeten, ofschoon zij de verwachtingen die zij zoo verwekte niet vervullen kon. Toen voer zij plotseling uit met zulk een kracht dat de andere schreiend het gelaat verborg om het verschrikkelijke niet te zien. De hartstocht juichte in haar toorn, zij slingerde al de donkere banden der zelfverloochening terug, zij joeg de vriendin die haar kon tegenhouden heen, en in den zaligen gloed van den hartstocht stond zij voor het zonnig bloemveld bereid voor alle vreugden die haar gegeven zouden worden.
| |
IV
Met warme verwachting had messer Ordelmonti zijn zoon terug ontvangen. Welgemaakt was zijn lichaam geworden, recht van maat zijn aangezicht en zijn blik helder en vast. Vooral wat hij in zijn oogen ontwaarde gaf den vader rust, de inborst van eenvoud en zuiveren wil was ongerept gebleven de jaren die hij in het gewoel der zoekende geesten, omgeven van losbandigheid, had doorgebracht, en hij vond er liever voldoening in dat meer dan de begaafdheid de goede zeden zijn zoon de gunst van den eerwaarden kardinaal verworven hadden. Hoe hij wellicht nog dwalen mocht en welke taak hij koos, in de kerk of in de wereld, de wil tot het reine, die hem bewaard had in den tijd wanneer de begeerten welig zijn, zou hem veilig in de toekomst leiden. Met zijn terugkeer kwam de rust van genegenheid en vertrouwen in het huis.
Landro was een zachte knaap geweest, leerzaam in de school van San Marco waar hij uitblonk boven de anderen, stil in spel en bezigheid. De geest die nog sluimerde werd reeds vroeg door het fijner gezicht der kinderen bespeurd, zij voelden het verschil en speelden niet met hem, maar zij erkenden dat hij boven hen was en namen gaarne zijn oordeel in een twist. Hij was nog een kind toen hij bemerkte dat hij de vriendschap van velen vreezen zou. Wanneer hij echter alleen liep naar de school, of alleen terug, kwamen er somtijds tranen dat er niet één was, één enkele aan wien hij een menigte van dingen zeggen kon, één enkele van wien hij de
| |
| |
liefste verhalen hooren kon en met wien hij samen alleen kon zijn. Hij zag de knapen aan, immer in de hoop eenmaal te zien wat hij nog niet kende en dat goed zou zijn. In de kerk werd hij het eerst in de ziel geroerd. Iederen ochtend, voor hij met een omweg naar school ging, trad hij Santa Maria binnen en knielde er in de grootsche stilte, en als hij het gebed gezegd had luisterde hij en schouwde beschroomd rond naar de schemering en het gefonkel der roode en blauwe ruitjes, een gefluister of een zucht van een mensch dien hij niet zag wekte het kloppen van zijn hart, de kaarsen die stil in het duister van goud en purper stonden begonnen te stralen voor zijn oogen. Dan hoorde hij den naam Maria ergens met een smeekende stem gesproken en hij voelde een zachte warmte in hem stijgen, het getinkel van den toren sprak iets liefelijks dat hij niet geheel verstond. Het waren de geheimenissen der liefde die nog onbewogen in hem lagen, maar vroeg reeds het jong gemoed verontrustten. En de eerste vreugde ontlook uit de schoonheid. Hij had voor de deur van Santa Annunziata werklieden hooren spreken van wat daarbinnen werd gedaan, hij was ze gevolgd tot hij voor een muur kwam waarop een vreemd licht van boven scheen. De beelden op dien muur kon hij niet zien omdat er een stelling voor was gebouwd waarop een broeder stond met penseelen en palet. Beneden waren figuren van vrouwen met de aangezichten, glanzend van licht, opgeheven naar het midden waar de broeder schilderde, en ééne ervan, in zilverigblauw, hield de handen zoo gevouwen en zag met zulke heldere oogen dat Landro staarde of er een beweging in haar was, en terwijl hij staarde begon het wonder van de schoonheid voor hem te beven en te glanzen. En tranen schitterden voor zijn oogen, hij voelde of hij zich iets herinnerde dat hij vroeger had gezien, maar het was zoo ver en vreemd dat hij het niet kende. Het was hem of hij zeer lang daar gestaan had met de oogen onbewegelijk op de geknielde vrouw
gericht, maar hij kon niet heengaan, hij moest daar staan en wachten. Toen voelde hij een hand op zijn hoofd. De broeder stond naast hem en sprak hem aan met vriendelijke woorden.
En iederen middag, na het leeren, wanneer het buiten stil was in de felle zon, ging hij naar die kerk en zat er op de
| |
| |
stelling bij Fra Pieruccio die hem onder het schilderen van de heilige gebeurtenissen vertelde en van de schoone daden die in vroomheid en liefde bedreven waren. Soms mocht hij het palet vasthouden en soms teekende de broeder in een hoekje van den muur zijn beeltenis. Terwijl zij rustig bij elkander zaten klonk er elders een vroolijke galm, waar een andere schilder, Andrea, een jonge man, voor een grooten muur te werken stond. Landro ging er ook gaarne om toe te schouwen, de kleuren die uit het penseel van Andrea kwamen hadden een fijner glans die hem meer behaagde. Maar de luidruchtige man schertste of zong gedurig en als Landro bij den broeder terugkwam voelde hij zich bij hem inniger vertrouwd. Wat hij in de beelden op den muur zag hoorde hij ook in de stem van Pieruccio, een rustigheid en een warmte die hem koesterden, zoodat hij onbewegelijk zat al dien tijd, luisterend naar den klank. En op een dag toen hij kwam was de stelling weggenomen, er stonden verscheiden priesters en heeren voor de schildering. Landro wist dat het werk gedaan was en dat hij niet meer bij den broeder zitten kon. Maar toen de menschen heengegaan waren kwam Fra Pieruccio bij hem waar hij in het duister op den vloer gehurkt zat, en droogde zijn aangezicht en beloofde hem dat zij elkander zouden weerzien wanneer hij van zijn reis was teruggekeerd. Hij sloeg zijn armen om des broeders hals, en kuste hem en snikte.
Met de pijn der eerste gekwetste liefde ging hij stil naar school en keerde stil naar huis. De troost van zijn vader, die bij hem zat wanneer hij teekende of hem meenam om kruiden op het veld te zoeken, verzachtten niet wat hij verzweeg. In Santa Annunziata, waar hij eerst wel alleen heenging, kwam hij niet meer, de geschilderde beelden waren hem vreemd geworden nu hij er de warmte en het geluid van den broeder miste.
Toen hij een jongeling was, kort voor hij naar Bologna zou vertrekken, werd hij bevangen door een verrukking, die hem hoog verhief en hem al wat hem bezighield vergeten deed, en ditmaal was de drift die hem beheerschte niet het louter verlangen naar een ziel, maar de vreugde over de schoonheid van een vorm. In de kerk had hij haar gezien, Bianca, die nauwelijks den maagdensluier had aangedaan,
| |
| |
bleek, tenger, met denzelfden helderen blik der geknielde vrouw, die Fra Pieruccio had geschilderd. En thuis gekomen, had hij het gelaat met rood krijt geteekend, terwijl zijn wangen gloeiden. Toen hij slapeloos op het bed lag sprongen vele gedachten voor hem open, onbegrepenheden die reeds lang voor zijn vragend verstand hadden gedwaald, namen vastheid en vormen aan, en velerlei verborgens, waarover hij met een wenk, met een lachje had hooren spreken, of waarvan hij had hooren zingen in een smachtend lied, werd hem klaar. Hij wist echter van den beginne dat de schoonheid van dit meisje niet was om aan te raken. Met een glimlach op het opgeheven aangezicht, met oogen, die niets zagen van het gewoel der straat en met de handen op de heupen, genietend van de zoele lucht, ging hij uren rond in de buurt van Santa Maria en wanneer iets zijn aandacht trof en hij stil stond om te kijken, was hij telkenmaal verbaasd dat er zooveel te zien was in de stad, een schaduw over het marmer binnen een deur, de teedere lijn der daken tegen den rijken hemel, een weerspiegeling in een ruit als de glans van saffieren. En overal hoorde hij gezang, zoodat hij in zichzelven meezong, van kinderen in een koele gang, van een deerne die op de hoogste verdieping haar werk deed. Den tweeden keer dat hij haar ontmoette, in het portaal, zag hij niet slechts haar gelaat, maar de gansche gestalte, in het blauw gekleed, hij ontwaarde de kleine welving van haar borst en wendde zijn oogen af. Den dag daarna dorst hij haar te schrijven. Andere jongelingen, vroegere makkers, zag hij vrijmoedig praten met de meisjes, dus zou het dwaze schuchterheid zijn niet tot haar te gaan om haar al de gedachten te zeggen die hem vervulden. Hij schreef met weelderige woorden van het geschilderd beeld, dat haar geleek, van het schoonste dat hij denken kon, en op een Zondagmorgen, in het gedrang der menigte die de kerk verliet, sprak hij haar aan, vroeg haar naam en gaf haar den brief. Sedert ontmoetten zij
elkander vaak, hoewel voor korte oogenblikken, zoodat zij weinig konden spreken. Voor Landro echter was het genoeg, want al wat hij te zeggen had stond in de briefjes welke hij haar gaf, de nieuwe gedachten die hem hadden verblijd, over liefde en vriendschap en vreugden die eeuwig duren, de vondsten die de jeugd doet in het
| |
| |
ontwakende verlangen. Eens was het gebeurd, in de schemering van een herfstdag, toen hij onder de arcade van het Vondelinghuis voor den regen school, dat een vrouw met een kleine toorts dichtbij hem was komen staan en hem onverwachts omhelsd had; hij was heen geloopen ver weg door de natte straten, tot hij stilstond en zich afvroeg of het alleen die vrouw was waarvoor hij zoo ver vluchtte. De neiging der zinnen was hem lang bekend, maar hij had haar nooit te begrijpen gezocht, zij had hem nooit verontrust. Nu had hij plotseling gevoeld dat er iets heftig in hem roerde, iets waarvan hij voelde, dat het het liefste zijner gedachten bedreigde. Wanneer hij van Bianca droomde en peinsde welke nieuwe verbeeldingen, welke lieflijk klinkende woorden hij haar zeggen zoude, kon hij het niet helpen als er, hij wist niet hoe, een vage herinnering aan haar gestalte kwam, die hem gloeien deed en de zachtheid van zijn gepeinzen stoorde. Hij durfde er niet van schrijven, want hij wist uit de klaarheid van haar oogen dat hij haar kwetsen zou.
Zoo was zijn eerste vlucht naar de liefde, bewondering voor de schoonheid van een jonkvrouwelijk gelaat, voor den schoonen vorm eener ongerepte ziel, vermoed slechts of gevoeld door een gelijke reinheid.
Toen zond zijn vader hem naar Bologna om het recht te leeren, daar hij hem bestemd had hem op te volgen in zijn ambt. Landro schreef Bianca, dat zij vaak van hem hooren zou en zwoer haar zijn trouw, en bij hun laatste ontmoeting schonk zij hem haar sluier om aan haar te denken.
De sneeuw lag in de straten toen hij in Bologna aankwam, de rustigheid der stad die hij dien eersten dag gevoelde bleef weldadig over hem de twee jaren die hij er doorbracht. Drukte van koophandel was er niet, maar de sprankelende levendigheid van honderden begaafde jongelieden, uit alle landen daar te zamen, die in hun vrije geesten, strijdend of schertsend, de waarheden van het komende geslacht ontdekten. Landro vond er aanstonds, voor het eerst in de leerzaal, den vriend die jarenlang met hem gelijk zou gaan, Sciarra, een rechterszoon als hij, die als hij nog onbesmet den drang naar een hoog leven louter in zich droeg. Het recht dat zij te leeren hadden was hun taak die zij vervuld achtten wanneer zij aandachtig hadden toegehoord. Maar wat
| |
| |
zij uit behoefte zochten en wat hun oogen waarlijk zagen vonden zij in het schilderwerk en in de marmeren beelden in de kerken. Sciarra was het die zijn jongen vriend den bevalligen vorm der gebouwen toonde, het evenwicht tusschen lijnen en vlakken en al de kostelijke weelde der versieringen. Des middags na de les, wanneer de meesten de wijnhuizen vroolijk maakten, zaten zij te zamen in een stille kloostergang de beelden van helden en godinnen na te teekenen, zwijgend, tot in de schemering. En in den avond, wandelend arm in arm door de donkere straten, zochten zij te zamen te verstaan van de schoonheid der oude tijden, van de wereld die zij nog niet kenden, van de begeerten die hen dreven zij wisten niet waarheen. Zij bezaten de gave van den ernst die in ieder zuiver hart is en die hen naar geheimenissen deed vragen liever dan de onbelangrijkheden van het dagelijksch leven te begrijpen. De sterkste stroom des tijds, duidelijk zichtbaar in de gedachten die uit de jonge geesten sproten, liep naar twijfel aan alles wat het verstand niet bewezen achtte, naar ongeloof en lichtzinnigheid in hetgeen door een kinderlijk gemoed heilig wordt gehouden; in de beide vrienden echter ving reeds de kentering aan waaruit weldra over het land de roep zou klinken om redding van de gevaren voor den bandeloozen mensch. De roerselen die het geheim des hemels zoeken deden hen knielen voor het altaar en hun lof van de Heilige Maagd was de zang van hun ongeweten liefde. Er werd onder de luidruchtigen menige scherts over hen gemaakt, er werd met een kleinachtend gebaar over hun simpelheid gesproken, maar de onbevangenheid der jeugd erkende de echtheid van hun wezen, en er waren kameraden die reeds genoeg begrip hadden en openlijk uitspraken dat het geloof beter is dan het ongeloof. Met ernst ook deden zij het werk van het leeren, zoodat hun bekwaamheid spoedig werd opgemerkt.
En toen de kardinaal Gaetano jongelieden zocht voor zijn staat in Rome, waarheen hij vertrekken zou, hoorde hij van Landro en Sciarra, hij ontbood hen en nam hen in zijn bescherming aan. Het was een vreugde voor messer Ordelmonti toen hij de onderscheiding van zijn zoon vernam, want Gaetano was een der waardigsten in het land.
| |
| |
De eerste maanden dat zij in het paleis van den kardinaal woonden wijden zij zich geheel aan het werk dat hun gegeven werd, in huis het beantwoorden van een menigte brieven of het naspeuren van een tekst in oude geschriften, buiten de tallooze kleine zorgen van weldadigheid aan behoeftigen en kranken, daar hun beschermheer hen leekedienaars van het Heilig Oratorium had gemaakt, het genootschap dat God te dienen zocht door zuivere zeden en barmhartigheid. Er was veel ellende dien barren wintertijd nadat de pest in menig huis vaders en moeders had weggenomen. Het stadsbestuur had wel schepen vol graan aan de rivier laten komen, maar het voedsel ging naar wie gunst kon verwerven of wie welgesteld was. Landro en Sciarra zagen van de rijke stad slechts de nooddruft en de droefheid, de walgelijke steegjes van de wijk Ripa waar uit ieder krot het geklaag van hongerige kinderen dreinde, waar de oude geschuwde lichtekooien, die het dagelijksch brood niet meer verdienen konden, hen op de knieën zegenden voor hun aalmoes, of de buurt van den Palatijnschen heuvel, waar uit de holen der bouwvallen vreemde wezens, afzichtelijk van kwalen, verbaasd en angstig hun gaven namen. De prior van Santa Dorotea, die een leider was van het Oratorium, hoorde hun lof, en de kardinaal bereidde hun gunsten waar zij niet van wisten.
Maar toen de frissche lente met zoelten en geuren kwam en het verlangen wekte, op een morgen toen zij wandelden langs de groenende eglantieren aan de rivier, sprak Sciarra uit wat hem vervulde. Hij had zijn doel gevonden, hij wilde beelden maken, vormen van zijn droomen. En Landro's oogen lichtten, hij zelf had het reeds lang gewenscht. Zij gingen tezamen tot den kardinaal, zij zeiden dat zij het goede werk der liefdadigheid niet verzaken wilden, hun innig verlangen echter ging niet naar wetten en geleerdheid, maar naar de schoonheid van monumenten en gebouwen. Gaetano, die hen had gadegeslagen en hun aard begrepen, vergunde hun bij een meester in de leer te gaan indien zij trouw in de broederschap bleven dienen, zeggend dat het hun meer nut zou zijn naar hun waarachtigen aard de wereld te verfraaien dan te streven naar hooge ambten. Hij zond hen naar de werkplaats van den grooten meester Andrea, die toenmaals
| |
| |
vele handen gebruiken kon om de opdrachten van de vorsten der kerk uit te voeren.
Het was daar een lustig leven in de hooge zonnige ruimte, het zingen en roepen klonk er heel den dag boven het ijverig geluid van hamers en beitels en zagen, en van uit de schaduw van het portiek waar zij hun plaatsen kregen hadden zij uitzicht over de daken der stad en blauwe verten van tuinen en heuvelen. Een andere leerling, Polidoro, een sterke jonge man, gaf hun spottend de zwaarste werktuigen te hanteeren en toonde hun hoe zij te zamen een groot blok hardsteen moesten reinigen en schuren. En zulk eenvoudig, doch zwaar werk hield hen vele weken bezig, zoodat zij in den avond te vermoeid waren om nog hun barmhartigheid te doen. Maar toen de arbeid der handen een gewoonte was geworden gingen zij weer te zamen uit en maakten zich vrienden in Ripa.
Ook ontspande zich hun schuchterheid. Somtijds zochten zij laat nog de andere leerlingen op, Polidoro, Francesco, Giulio, in de groote herberg de Klok aan den Campo di Fiori. Daar werden zotternijen verhaald en spottende of gevoelige liedjes gezongen, daar werd gebluft, onbedaarlijk gelachen en vooral veel gepraat of heftig getwist over de beginselen der kunst of over een vrouwenoog, daar werd de vriendschap gedronken en waarlijk gevoeld. Nu zij den zelf gekozen weg gingen en de gestrengheid van de opgelegde taak hen niet meer drukte namen zij vrij de lusten van den jongelingstijd die hun hier verguld schenen van den gloor der kunst. Niet om de dwaasheden, niet om den wijn of de deernen kwamen die vrienden in de Klok te zamen, maar om een ver, onbegrepen licht dat hen allen aantrok, om de drift naar een eender doel die hen vereenigde. Zij hadden ieder een liefje, en ook Sciarra en Landro begonnen de bekoring van een vleiende stem, van lokkende oogen en glanzende lippen te gevoelen. Ninina heette het meisje dat Landro alleen vond in den winkel waar hij zijn brood kocht des morgens voor hij naar de werkplaats ging. Zij wandelden in eenzame straten en buiten den muur naar de tuinen waar des avonds bij toortslicht werd gedanst, zij fluisterden achter de donkere heesters en geen van beiden was van den eersten kus verbaasd. En toen Landro zijn vriend vertelde van het- | |
| |
geen hij die dagen in stilte had gedaan, vertelde Sciarra hem lachend van een gelijk geval dat hem was overkomen. De kardinaal, die ervan hoorde, hief slechts zijn vinger op, vermanend tot voorzichtigheid. En zij gingen voort ijverig hun werk te doen bij den meester, trouw hun goedhartigheid te geven in den dienst van het Oratorium.
Aldus leefde Landro twee jaren ernstig in den arbeid, behagelijk in de genoegens voor hem zijn diepst verlangen werd geopenbaard, tot zijn vader hem terugriep naar zijn stad. Daar zou een keer zijn en de aanvang van een liefde die weinigen wordt gegeven.
| |
V
‘Hoor mij aan, vriend, geef je moeite om te begrijpen en leer van mij. Het is niet tot mijn eigen voordeel dat ik spreek, maar mijn menschlievendheid kan niet verdragen dat een brave hals al te veel bedot wordt, voor een broeder moet men ook iets over hebben en wie weet, misschien stroomt hetzelfde bloed door onze aderen, je hebt wel gehoord dat de guit die zich mogelijk terecht mijn vader liet noemen slordig was wat betrof het ontstaan van zijn nageslacht. Maar luister. Toen ik voor het eerst in Bologna kwam was ik zoo onnoozel als het lam van den goeden herder, dat heel wel Landro had kunnen heeten. Ik was, om het pittig uit te drukken, het geloof zelf, ofschoon ik toen al gezet begon te worden. Wanneer bijvoorbeeld de hozenmaker mij verzekerd had mij de nieuwe hozen die ik besteld had - ik herinner ze mij als het schattigst kleedingstuk dat ik ooit bezeten heb, roomkleurig waren zij, met een voering voor de heupen van een verleidelijk blauw, - wanneer hij mij gezworen had ze mij op den Dinsdag, voor den middag, thuis te bezorgen, dan geloofde ik en zat onbezorgd voor het open raam te zingen terwijl ik wachtte. Wanneer ik dan, omdat ik immers de gade van een zekeren geleerde, dien je ook gekend hebt, niet kon laten wachten, eindelijk mijn oude aan moest doen, die in wijn- en olievlekken spraken van mijn kwistigheid, dan was het waarlijk de schuld niet van dien schelm, dien hozenmaker, meen ik, zoo de dag nog naar wensch verging. Wanneer bijvoorbeeld een vriend, die
| |
| |
zich door de heiligste banden aan mij verbonden voelde, beloofd had alles duidelijk te herhalen wat in de leerzaal werd verteld, zoodat ik bij het verhooren mijn naam van een verstandig leerling hoog kon houden, dan bleef ik rustig weg, omdat het vermakelijker was naar het hanengevecht te gaan of onze honden om het hardst te laten loopen. Stipo, dat weet je, het begaafdste dier van zijn dagen, won geregeld en bracht mij veel duiten in den zak. Maar wanneer ik dan ontdekte dat die ware vriend, met een hoofd dom van walgelijke drankjes, zelf bij den wedstrijd stond te brassen, en ik dus de kans liep weer berispt te worden door een leeraar die toch al bezwaren tegen mij had, zie, dan begon de twijfel aan de wereldorde. Het zijn kleinigheden, teleurstellingen die ieder ondervindt, de een minder, de ander meer, maar de een leert uit één letter meer dan de ander uit een heel boek. En ik had niet veel noodig om op een morgen op te staan en te zeggen: het is genoeg, ik verdraag die behandeling niet. Wie geschapen is om later met een stralenkrans om het hoofd in een kerk te worden afgebeeld mag zich om die schoone toekomst te bereiken er op toeleggen onaangename dingen te ervaren, maar de jonkman Taddeo is voor een ander doel voortgebracht. Ik heb een begeerte naar de werkelijkheid gekregen en mijn begrip is niet groot genoeg om twee werkelijkheden aan te nemen, een kenbare en een onkenbare, ik begeer alleen de werkelijkheid die ik aan den lijve voelen kan. En evenals de geloovige liever niet aan akelige dingen gelooft, maar aan een hemel, mooi en welingericht, vol engelen die het aanzien waard zijn, zoo vind ik het vanzelfsprekend dat mij alleen aangenaamheden overkomen. Ik zeg niet dat hozenmaker en vriend mijn geloof vernietigd hebben, neen, eerder is het onder hun ruwe behandeling buitensporig gegroeid. Ik geloof aan alles, maar bij voorkeur aan wat mij behaagt. Ik geloof aan zwart, ik geloof aan wit, en ik draag liever blauw; ik geloof aan
boonen, ik geloof aan rapen, maar ik heb een zwak voor lever, goed bruin gebakken, met spek en uitjes, of voor een malsch piepkuiken, als het kan twee, met jonge latuw. De boonen bewaar ik voor de toekomst, met het piepkuiken houd ik mij voor het heden bezig. Wat weet ik van de toekomst? Wat weet jij ervan?
| |
| |
Je smacht maar en je staart naar morgen, en morgen doe je hetzelfde, een beetje bleeker en suffer. Ziehier, man, de kostbare waarheid die ik je schenk en waarvoor je mij zegenen zult lang nadat ik als de grootste der legeraanvoerders tot stof ben teruggekeerd: Neem, geniet het heden. Het oogenblik is zoo mooi, zoo kort of zoo lang als je wilt. Voor mij, terloops gezegd, is het altijd kort, behalve als ik moet wachten. Neen, luister, de moraal van mijn onderwijs moet nog volgen. Je zou niet gelooven dat ik een aangenamen nacht heb doorgebracht met een grootje van meer dan zestig jaren, ofschoon ik brandde voor een teeder meisje dat ik verrassen wilde. Ik zou de jongedochter wel willen kennen die zoo goed bewaakt wordt dat ik geen middel kan vinden om een woordje met haar te spreken, dacht ik gisteren en trok er op uit. Het huis hoog, de deur gesloten, de vensters klein, en dan de nachtwacht waar je op letten moet. Maar de voorzienigheid had mij oude kleeren aangetrokken en tegen het huis een gootpijp aangelegd, niet al te geriefelijk, moet ik zeggen, ze mocht wel eens nagezien worden. De weg leidde tot het allerhoogste voor ik een venster vond dat openging. Daar werd ik vriendelijk ontvangen door een vrouw die, naar den tast te oordeelen, ongeveer den leeftijd had dien ik noemde. Natuurlijk bood ik aan haar morgen al het goud te geven dat ik bezit als zij mij bij haar meesteresje wilde brengen, maar zij kon niet zwichten voor die verleiding, want het meesteresje was dien eigen ochtend als gelukkige bruid uit het huis geleid, een buitenkansje voor dien bruidegom. Wat te doen op zoo'n spannend oogenblik? Weer naar beneden klimmen, bij wijze van lichaamsoefening, met de kans om mijn nek te breken en opgepakt te worden bovendien? Heeft men mij daarvoor opgevoed? De gastvrouw, toen ik haar mijn geval had blootgelegd, bood aan het leger met haar te deelen. Ik sliep beter dan ik gedacht had te zullen slapen, en vanmorgen bracht de vrome ziel mij een goed
ontbijt dat ik anders gemist zou hebben, dus een buitenkansje voor mij. Hier is de moraal, mijn vriend: Als je over een halve eeuw niet smachten wilt naar wat je op je twintigste niet hebt gedurfd, als je morgen niet bij een grootje slapen wilt, zoek dan je heil in het levend oogenblik van nu. Waarom sluip je hier anders iederen
| |
| |
dag in de duistere hoeken? Mijn oom Venturi heeft de bedoeling de schoone van Giocosa tot mijn tante te bevorderen, en hij is rijk genoeg om soms over den dag van morgen te gebieden. Het heden is nog vrij, waarom zou Landro het niet nemen? Is er één zedeleeraar die in ernst de minnarij veroordeelt? Wat mij betreft, als je je in stilte met mijn tante verbindt zal ik je gaarne in stilte oom noemen. Maar doe het snel, morgen is mijn oom Venturi je te slim. En in ruil voor dien goeden raad verwacht ik een vriendendienst: breng mij in het huis van Colombe, den notaris, ik heb vanmorgen, op straat, zijn dochter innig liefgekregen, een meisje waar een prins om kwijnen zou.’
Landro die, terwijl hij toehoorde, een boomtak van de bladeren had ontdaan en geschild, schreed zonder een woord te zeggen op hem toe met den stok opgeheven. Taddeo Ricci zag zijn bedoeling en week achteruit.
‘Als ik tijd had zou ik een rede over den ondank houden. Ik ben behendig, dapper en sterk, maar aangezien je vermoedelijk sterker bent zal ik een vermoedelijke nederlaag vermijden. Kijk hoe ik loopen kan, zonder wrok, mijn jongen’.
En door Landro achtervolgd snelde hij het pad af in de richting van de poort van Giocosa, waar hij veilig was.
Iederen ochtend had Landro daar in de omgeving gedwaald, soms ook door de bosschages binnen den muur, en de laatste dagen had hij de meisjes niet meer gezien. Dan legde hij zich neder in de schaduw, starend naar den tintelenden hemel, vermoeid van het rusteloos wachten. In het denken aan het werk dat hij had achtergelaten zocht hij de allengs machtiger wordende droefheid te overwinnen. Een geur die rondom hem zweefde bracht een warme herinnering, zaligheden die hij niet kende waarden langs hem, en met kloppend hart, met gloeiend aangezicht luisterde hij wat de liefde tot hem spreken zou. En hij fluisterde den naam Dianora met al de verscheidenheden van het verlangen, tot de droefheid hem plotseling overrompelde en hij snikkend zijn hoofd tegen de aarde drukte. Hij wist dat hij den dag dat hij haar gezien had vergeten moest en dat het dwaasheid was te zuchten om een vrouw, die spoedig misschien hem zou vergeten, maar ook wist hij zeker dat de dagen die komen
| |
| |
zouden met al wat zij brengen mochten ledig zouden zijn. De hoop echter verlichtte telkenmaal zijn zoekende gedachten en toonde hem vele middelen om haar te ontmoeten en om te verwerven wat hij zich niet voorstelde, maar waar het ongeduld om riep. Het waren middelen buitensporig of onnoozel, onuitvoerbaar. De tusschenkomst van Bianca had hij niet meer, tot de broeders Palla en Braccio te gaan, die zijn vader hadden beleedigd, zou beteekenen met hen te vechten. Toen had hij Taddeo, den schoolkameraad, gezocht, daar hij dagelijks gast was in het huis della Rena, en die had hem enkel zijn grove zotheden geantwoord. Het scheen waar te zijn dat het huwelijk met Venturi werd voorbereid. En Landro, gevoelend dat het de grootste tijd van zijn leven werd, waarin hij het liefst geluk kon winnen of verliezen, hoorde in zichzelf een stem van radeloosheid. Hij vloekte en verachtte zichzelf, dat hij om een vrouw den ganschen dag dwaas door velden en tuinen zwierf, hij bad den hemel vergiffenis, dat hij zijn geluk had gevloekt.
En toen hij Taddeo weder ontmoette, die hem lustig tegentrad, liet hij zich willig door hem medevoeren naar de herberg Paradiso, en hij hoorde hem aan onder het lommer der eiken, tevreden tenminste één te zien, die kort te voren in haar aanwezigheid had gestaan. De gouden wijn fonkelde vóór hem, de warme morgen koesterde hem. Taddeo lachte en sprak:
‘Ser Colombe is al zonder je hulp mijn beste vriend geworden. De onschuldige man is verzot op die oude fleschjes en potjes die de werklieden bij het graven vinden, ik heb hem er een keurig stel van gegeven voor zijn verzameling, hij kreeg bijna tranen van dankbaarheid. En Chiarissima heeft de sierlijkste handjes van heel Toscane. Maar dat is een andere zaak. Ik toon je alleen wat de levenskunst vermag. Mijn vader hield mij altijd voor de deugd te betrachten, die de kunst is, zei hij, van goed te leven. Een glorierijke toekomst wacht mij, want ik mag mij nu al een virtuoos noemen, op dezen teederen leeftijd. Maar genoeg gebluft. Laat ik je eerst onthalen op die confituren die de roem zijn van Paradiso, en dan, zweer dat je mij niet aan zult raken als je hebt gehoord. Dianora heeft mij doorgrond en gezien dat ik in mijn wezen een koppelaar ben. Voor mij is het een vermaak
| |
| |
mijn oom een loer te draaien, ik houd niet van hem en dat komt omdat zijn beenen niet recht zijn of omdat hij een schavuit is en te vrijpostig met de vrouwen. Kort en goed, zij heeft mij gevraagd je te zeggen dat zij je spreken wil, over een zaak die een belangrijke grootte kan krijgen, denk ik. Hier, in dit briefje staat te lezen waar en wanneer. Houd je daar aan, waag je vooral niet binnen Giocosa, de broers zijn wel niet zoo sterk, maar veel slimmer dan jij, en het zou je niets geven ook, want de schat wordt streng bewaakt sedert men den dief heeft gezien. Ik heb met je te doen, kameraad, ik versta de liefde. Tot gistermorgen toe heb ik met popjes gespeeld, nu is het uit met lachen, nu brandt mij de dorst naar meer, altijd meer. Ja, ik moet gaan. Vergeet het niet, gebruik het oogenblik, en de rest.’
Dianora schreef dat zij hem verwachtte op een afgelegen plaats, morgenavond. Met een licht hoofd en beenen die dansen wilden liep hij langs den weg, hij wist nu wat hij wel eerder had geweten, maar niet zoo zeker; zij hadden elkander alleen in het bijzijn van Lionella ontmoet en nimmer iets uitgesproken, ofschoon hij in het nederslaan harer oogen, in het nijgen van haar hoofd, in den klank van haar stem vooral bespeurd had wat hij hoopte; dit briefje nu, haar wensch hem te zien was het heerlijk bewijs. Hij wilde het aan een ieder zeggen, hij wilde zijn vader smeeken tot della Rena te gaan, want als het ook haar geluk was zou immers haar vader niet anders willen.
En zijn vreugde werd luid toen hij binnen de poort van San Gallo komende Fra Pieruccio zag, die hartelijk ontroerd hem in zijn armen sloot. De broeder, oud geworden, sprak met zachtere stem dan voorheen, hem vragend naar zijn leeren en zijn werk, en zij hadden nog geen honderd schreden geloopen of Landro had hem verteld van de vreugde die over hem straalde, van den twist ook tusschen de beide vaders, van het schrikbeeld dat zij, wier naam zacht van zijn lippen viel, een ander zou toebehooren. Zij gingen langzaam door de stille buurten, arm in arm, tot zij weer buiten de poort kwamen, en daar Pieruccio rusten wilde zetten zij zich neder in het prieel van dezelfde herberg Paradiso die Landro een uur te voren had verlaten. Landro zweeg nu omdat hij aan het beloofde uur dacht, maar dan, zich herinnerend dat de
| |
| |
vreugde hem ontnomen kon worden, vroeg hij raad, of zijn goede vriend hem niet helpen kon. De broeder trachtte hem te troosten.
‘Wat heb je aan wijsheid die de moeilijkheden van het dagelijksch leven niet verlicht? Wat heb je er aan of ik zeg dat ik wel den weg zou weten voor mij zelf? Ik heb altijd gedacht dat God, die in ieder hart woont, gehoorzaamd moet worden en dat het onze plicht is den wil van God zuiver te verstaan. Hier zijn drie menschen in wie de eeuwige adem werkt, zij, Landro en een andere man. In haar en in Landro is de wil gelijk, naar zich zelf genegen, in den ander is hij eenzaam en onvruchtbaar. De natuur wil dat twee die elkaar beminnen zich vereenigen, niet twee die niet elkander zoeken, en wie niet doet naar de natuur, dat is het maaksel waarin de maker heerscht, die doet verkeerd. Dat is een meening naar je zin. Maar hoe? Denk er aan, jongen, wie vreugde zoekt vindt een leegen schijn, alleen de goede daad is onze krachten waard. Of er een doel is waarvoor wij leven weten wij niet, wij moeten alleen zuiver doen wat in ons is. De teekening die ik gisteren heb gemaakt heeft nu niet meer haar eerste waarde voor het allerheiligste hierbinnen, maar het teekenen heeft mij goed gedaan, ik heb het scheppend vuur vrij laten branden. Als een meisje mij noodig was zou ik haar niet nemen enkel om de vreugde haar te hebben, maar omdat ik meende goed te doen, voor haar, voor mij, voor de wereld, voor God. Zie nu, wat heb je aan al die woorden als anderen, die de natuur niet volgen of haar in zichzelf verdorven hebben, je verbieden? Ik heb altijd mijn best gedaan om Gods wil te kennen en ik zou er veel van weten als niet de gang van de wereld anders was geweest dan wat ik meende te verstaan. Maar in het dagelijksch leven ziet men vaak dat men niet altijd wijs handelen kan. Misschien is het voor die bloemen, waarvan wij denken dat zij zuiver leven, evenzoo. Toch moeten wij blijven streven naar het rechte dat God in ons verlangt. Als het waar is dat jij en dat meisje te zamen hooren, doe dan je best. Maar wees zeker dat het waar is, vergissingen in de liefde worden vreeselijk
gestraft. Ja, ik zie dat licht wel onder je wimpers, daar geloof ik aan, en als het de eerste keer is dat je die warmte voelt houdt je
| |
| |
haar voor de waarheid. Rustig, Landro, laten wij zien of wij rust voor je kunnen vinden. Kom mee, ik weet een heerlijk vrouwenbeeld van Ghirlandajo, en vertel mij dan of zij schooner is dan dat beeld. Blond is het mooiste, het blond van koren dat pas begint te rijpen, op een vroegen Juni-dag. Van de oogen is het de kleur niet, ik heb ze gezien blauw als een meer onder de heete zon, grijs als de zilveren nevels van den lenteregen, bruin zooals kastanjes uit den bolster springen, of zooals de borst van sommige vogeltjes. Maar het is de glans, de gloed, het waas. Neen, het is ook dat niet. Kom, je weet beter dan ik wat een paar oogen schooner dan alles maakt, zegt het mij, dan kan ik weten of je ze waard bent.’
Zij zaten den ganschen middag voor de muurschilderingen in het koor van Santa Maria Novella, waar Landro, ofschoon hij ze kende sedert hij een jongen was, nieuwe heerlijkheden ontdekte, verbaasd hoe al waar hij naar zag veel grooter was dan hij geweten had. Bij iedere schoonheid die hij aanwees hoorde hij diep in zichzelf een galmend geluid, en toen onverwachts zijn lippen den naam van Dianora fluisterden viel hij schreiend aan Fra Pieruccio's borst. De broeder leidde hem voor een altaar waar zij knielden, de een dankte voor de goedheid waaruit de heilige adem geboren wordt, en de jonkman lag in innig luisteren.
Dien avond ging Fra Pieruccio naar het huis van della Rena.
| |
VI.
Messer Ordelmonti, zijn zoon en zijn dochtertje stonden met ser Colombe op Palmzondag voor Santa Maria del Fiore, waar zij de prediking van den nieuwen kardinaal hadden aangehoord, zij hadden er gewacht om den knaap te zien voorbijgaan van wien gezegd werd dat hij tot heerscher der stad bestemd was, zij toefden er nog in de feestelijke drukte, de aanzienlijksten in hun weelderige kleeding van het seizoen drentelden daar af en aan, lachend in den zonneschijn. Della Rena schreed met zijn kinderen uit de kerk, Dianora, in gebloemd zilverbrocaat met een fijnen sluier overtogen, ging aan zijn zijde. Landro, die zijn oogen neergeslagen hield, zag slechts haar voeten in de glinsterende
| |
| |
schoentjes nader treden. Toen zij dichbij waren gekomen stond della Rena stil, keek met een fel lachje den een na den ander aan en spuwde voor hen op de grond, en de zoons verergerden den smaad door met een bespottelijk gebaar de neuzen dicht te knijpen. Enkele voorbijgangers lachten. De vier stonden verbijsterd, rood van aangezicht. Terwijl zijn vader Colombe antwoordde of het mogelijk zou zijn wegens die beleediging een aanklacht bij den raad te brengen en zeide het geval liever als een nietigheid te beschouwen, voelde Landro zich flauw worden van verdriet, hij had laf zijn vader laten hoonen, hij had zelfs niet de beleediging het eerst gevoeld, maar pijn dat de grofheid voor haar oogen gebeurde, hij wist dat hij met de vuist had behooren te slaan, maar hoe zou hij gekund hebben in den glans van haar aanwezigheid? Hij deed of hij onder den dreun der klokken de woorden van zijn vader niet verstond, zijn wangen gloeiden van ergernis, het was of een heilige teederheid gekwetst was.
Zij gingen voort, langzaam in de dralende menigte. En aan den hoek van de straat verscheen Spina Venturi voor hen, gearmd met Rinieri den groothandelaar, voorheen de deelgenoot in zijn buitensporigheden. Hij bleef staan, boog zeer hoffelijk voor het meisje, en sprak:
‘Ik mag wel gelukkig heeten dat de Ordelmonti geen waarde of invloed hebben. Een vrij man, welgeschapen als ik, mag toch trouwen, nietwaar? De Ordelmonti zouden het mij beletten als zij niet behoorden tot een soort dat altijd arm en nietig is geweest. De volgende week mogen zij mijn huwelijk zien, daar kan de schaamtelooze zoon van een dommen vader leeren hoe een voorname dochter trouwt.’
Er was plotseling geschreeuw en toeloop van menschen om te zien wat er gebeurde: Landro, heftig worstelend met zijn vader en Colombe om zich uit hun armen los te rukken, terwijl Venturi zich achteloos met zijn vriend verwijderde. En toen hij eindelijk bedaarde en de nieuwsgierigen rondom zag trok hij zijn vader haastig mee om naar huis te keeren. Hij kon zijn tranen niet bedwingen, tranen van dieper ergernis over zichzelf dat hij tot twee keer toe een beleediging niet gewroken had, en weder een beleediging van het allerliefste, een slag in zijn geheim.
| |
| |
Maar thuis, toen zijn vader hem had medegevoerd naar den binnenhof en hem ondervroeg naar de beteekenis van Venturi's woorden, waren het andere tranen die hij van de oogen wischte. Eerst enkele dagen te voren had hij zijn vader teleurgesteld door hem te bekennen dat hij niet tot het gilde der rechters behooren wilde daar hij van het werk waarin hij zich twee jaar geoefend had niet scheiden kon. Ordelmonti had gezucht, want de vele goede dingen die hij zich voor zijn ouderdom had voorgesteld vloden heen en nieuwe zorgen zouden hem kwellen, maar hij had berust, de vrijheid en het recht van zijn zoon erkennende en vertrouwende dat hij ook in dit leven van zijn keuze niet verkeerd zou gaan. Van wat hem sedert zijn terugkomst in de stad alleen vervulde had Landro niet durven spreken, het zou immers belachelijk klinken dat een van hen een band met della Rena wenschte. Nu hem uit de grofheden op het plein en door Venturi aangedaan de werkelijkheid verschenen was van het gevaar dat hij wel wist maar niet besefte, nu hij plotseling ontwaard had hoe inderdaad de tijd nabij was dat het liefste hem ontgaan zou, nu voelde hij de benauwenis van het verschrikkelijke dat hij niet zou kunnen dragen. Hij moest en hij durfde er niet van spreken, hij snikte en schaamde zich. Ordelmonti legde zijn hand op zijn schouder en wachtte tot hij zich bedwingen kon. En na een poos, met de handen voor het aangezicht, klagend of hij zichzelf van iets gemeens beschuldigde, begon hij te vertellen van het meisje, hoe hij haar gezien had, hoe hij geheel gevangen was en hoe niets ter wereld hem waard zou zijn als hij haar verloor. De angst vermeesterde hem, hij greep zijn vader om de knieën en smeekte hem, dringend, wanhopig, om hem te helpen, Ordelmonti hoorde de smart van den roep, hij had genoeg ervaren om de stem te herkennen die gehoorzaamd wil worden. En Landro tot rust manend zat hij zeer lang stil en peinsde. Eindelijk sprak hij, troostend en zeggend dat hij doen zou wat hij vermocht,
al zou het vergeefsche moeite zijn. Dien middag ging hij uit, waardig, overtuigd dat hij zich bespottelijk zou maken. En Landro, die niet gesproken had van wat hem dienzelfden avond wachtte, zat voor het open venster omhoog te staren, met het briefje van Dianora in de hand, en liefelijke beelden verrezen voor hem en innige
| |
| |
klanken hoorde hij, hij wist van geen beleediging of geen twist meer nu twee oogen gedurig hem aanzagen uit den milden dag.
Messer Ordelmonti intusschen liep den langen weg naar Giocosa en verzocht daar binnengelaten te worden tot den man die hem dien ochtend had gesmaad. Della Rena trad in de zaal, stamelend van verbluftheid, en reikte hem de hand met een welkom vriendelijker dan hij wilde. Zij zetten zich op het terras voor de bloemenvazen, waar de jongelieden in den tuin, de zoons en de meisjes, hen konden zien. De rechter bewonderde eerst de planten terwijl hij nadacht, en begon dan te spreken, open en ernstig den ander aanziend.
‘Een oogenblik, della Rena, en laat het goed zijn. De beginselen waar ik in geloof gebieden mij de beleedigingen die je mij hebt aangedaan niet te tellen, daar wil ik niet van spreken. Maar je hebt mij als een vrijand behandeld, twee keeren, en toch kom ik hier, begrijp dus dat het een goede wil is die mij drijft. Over het kwaad waarvan ik Venturi zou kunnen beschuldigen moet ik zwijgen nu ik niet onpartijdig kan zijn. Ik zal je dadelijk zeggen waarvoor ik kom: ik vraag je dochter Dianora voor mijn zoon.’
Della Rena stond met open mond en ineengeslagen handen.
‘Laat mij verder spreken. Er was een tijd dat een natuurlijke vraag je niet verbaasde. Denk eens aan vijf-en-twintig jaar terug. Maddalena, zij alleen kon je gelukkig maken. Nerli wilde haar een ander geven, naar de gewoonte van ouderen die hun jeugd vergeten zijn en meenen dat hun belang ook het belang van de kinderen is. Zou het rechtvaardig geweest zijn als hij zijn wil had doorgezet? Ik zal niet spreken van de goddelijke macht die eischt dat wij goed doen waar wij kunnen; ik zal niet spreken van de natuur die de menschen straft wanneer zij zich tegen haar kracht verzetten. Je eigen meening, dat de mensch zelf zijn geluk kan maken, moet je overtuigen dat het beter voor je is de dochter die je lief hebt de vreugde te geven die je zelf eenmaal gehad hebt. Voor mij, ik smeek je in den naam van den hemel, geef mijn kind wat een zegen voor hem zal zijn. Bedenk, Andrea, er is een beter waarheid dan het belang van dezen dag. Geef je haar aan Venturi dan woont je dochter in een rijk huis waar je leegte
| |
| |
zult vinden, laat je haar gaan waar haar hart trekt dan zul je als je oud bent de blijdschap zien die je verwarmt. En je zult tevreden zijn, je hebt je plicht gedaan, je hebt haar gegeven waar zij recht op heeft, het zelfde recht dat je eens op haar moeder hadt. Laat de overeenkomst met Venturi je niet verhinderen, daar kan een geding van komen dat geld kan kosten. Je leeft minder rijk, dat is al.’
Met gebogen hoofd, onrustig, liep Della Rena over het terras heen en weder, en hij luisterde soms als hij het lachen over het grasveld hoorde. Eindelijk bood hij Ordelmonti zijn hand en zeide:
‘Vergeef mij dat ik je geslagen heb, vergeef mij dat ik je beleedigd heb. Ik vond het verachtelijk dat je, na wat ik je had gedaan, gisteren dien broeder zondt om voor je zoon te pleiten. Hij sprak goed, zeker, daarom heb ik hem alleen maar de deur uit laten zetten. Het is waar, het is alles waar wat je zegt. Maar wat kan ik doen? Het leven is hard, wij verstaan elkander niet. Wie zelf door dat vonnis mij in moeilijkheden gebracht heeft komt mij verwijten dat ik als gevolg daarvan tegen mijn zin moet handelen. De heele stad weet wie Venturi is. Maar ik zou een bedelaar geweest zijn als hij mij niet geleend had, en ik kan het morgen zijn als hij zijn geld terugeischt. En wij hebben al in de kerk gezworen, het zou al te duur zijn die eeden te herroepen. Maak het mij niet moeilijk met je waarheid, ik zou weer mijn kalmte verliezen. Praat niet van minder rijk. Er is een zekere mate van weelde waar ik niet buiten kan sedert ik Maddalena niet meer heb. Ik ben een mensch die veel kan, ja, als ik sterk ben. Maar ik hoef je mijn zorgen niet te vertellen. Maak het mij niet lastig. Laat het genoeg zijn dat er geen veete meer tusschen ons is. Hier neem dien ring aan als herinnering aan de oude dagen. En kom nu, ik moet naar de stad, laten wij samen gaan en over andere dingen praten.’
‘Andrea, je zult er aan denken.’
‘En het zal niet aangenaam zijn, ja, dat weet ik. Maar het tegenwoordige is het ook niet. Venturi en mijn dochter moeten de ringen wisselen, op Zondag, daar kan ik niets aandoen. Kom.’
Zij gingen beiden, en daar zij er niet meer over spreken konden zwegen zij heel den weg en dachten er over.
| |
| |
Het was laat in den namiddag, de zon straalde schuin onder de kastanjes, de lucht was zangerig van de vroolijkheid der wandelaars en van de bellen der koeien die naar stal gedreven werden. Landro slenterde er onder de menschen, telkens door de bladeren turend of de zon al lager ging, hij liep doelloos zijpaden op en keerde weer op den grooten weg terug. Maar toen hij in de verte achter zich een vriend van della Rena herkende die in dezelfde richting van Giocosa ging, verschool hij zich achter boomen, hij kwam voor een oud muurtje dat hij overklom en vond daar een eenzaam voetpad dat hem naar den binnenweg naar Fiesole leidde, de beek Mensola moest niet ver af zijn. Hij zat neder aan den zoom daar hij niet anders te doen had dan te wachten, en zag rond naar de late fonkeling over het loof, lijsters vlogen hier en daar en duiven lachten op het nest, in de duisternis onder de eiken gingen vage gedaanten van minnaars dicht aaneengedrukt. In zijn binnenste zong gedurig een lied dat hem sedert enkele dagen lief was geworden, een lied van droeve woorden in een streelende melodie, het was of de weg met de boomen en de lucht waar een donkerder gloed te tintelen begon stil werden door dat lied. Hij voelde een loomheid in zijn hoofd en hij zag een waas voor zijn oogen, hij wist dat het iets groots was dat in hem wachtte. Langen tijd zat hij, de aarde was zacht onder zijn handen.
En hij hoorde zijn naam met luide stem uitgesproken, de broeders Palla en Braccio stonden op hem neder te kijken met Taddeo daarachter. Hij herinnerde zich dat hij iets te doen had, hij rees langzaam en kwam dicht bij hen staan. Plotseling voelde hij een slag tegen zijn hoofd, er werd aan zijn beenen getrokken zoodat hij met een smak achterover viel op den grond. Den dolk waar hij naar tastte kon hij niet vinden. Toen schoot een kracht door zijn lichaam, zijn armen zwollen en met een greep klemde hij in iedere hand een keel, Palla en Braccio lagen spartelend en naar adem hijgend onder hem. Maar Taddeo rukte aan zijn haren en maakte zulk een dwaas misbaar dat hij losliet en lachend opstond. De broeders sprongen op en vielen hem weder aan, met schelden en vloeken, maar hij weerde zich slechts en lachte om de grappen van Taddeo die voorzichtig dan den een dan den ander bij den schouder terugtrok. De
| |
| |
broeders hielden op, tastend naar hun gescheurde kleederen, en Landro zag rond in de schemering, er was iets anders dan het vechten dat zijn innerlijk roerde.
‘Zotten en dwazen,’ riep Taddeo, ‘hij lacht nog uit zijn verhevenheid, wat raken hem de vuisten. Venus staat achter hem en maakt hem onkwetsbaar, kijk, geen knoopje ontbreekt aan zijn buis. Palla moet drie weken in gescheurde vodden loopen, Braccio knipt bovendien leelijk met de oogen En waarom, mijn hondjes? Om de bruiloft van mijn oom op te luisteren? Dom. De moed van den leeuw staat iederen jonkman goed, maar het vernuft van den vos niet minder. Leeuw en vos te zijn, daar moet je naar streven. En soms een zwijn. Kom, laat dien droomer maar in zijn eenzaamheid, die begrijpt toch niets van ons. Denk aan mijn raad, Landro, en doe het in goeden vorm.’
Zij verlieten hem met rumoer tegen elkander. Landro voelde dat het gevecht niet meer dan een spel was geweest omdat waarlijk een groote macht die hem omhulde hem beschermde. Langzaam steeg hij de glooiing op onder de boomen om de beek te zoeken die hem den weg moest wijzen. Bij den eenigen appelboom achter den stal, had zij geschreven, achter de haag van laurieren. Een kreetje klonk van zijn lippen toen hij door de bladeren de eerste ster zag, en weder een kreetje toen hij schuin daaronder den sikkel van de nieuwe maan ontdekte, fijn en bedeesd, het was hem of zij licht gaf zachter dan ooit, het was hem of haar teederheid hem veilig zou leiden.
Hij vond den stal, hij vond de haag van laurieren, de stilte lag daar zoo vol geheimenis dat hij op de teenen ging. En in een blanken luister verscheen hem de eenige appelboom, een geur van den avond koelde zijn aangezicht. Hij naderde langzaam, met open handen. En hij stond in een glinstering, maar het was vaag, hij kon niet zien, hij hoorde alleen hoe een twijgje of een blaadje bewoog. Toen strekte hij de handen uit en knielde neder in een heilige aanwezigheid. Een zucht steeg tot hem op, een hand ging over de zijne. En een kleine schouder lag aan zijn borst en een andere hand, licht, koel, rustte op zijn arm, de ster daarboven flonkerde.
Zij zaten in elkanders adem. Ginder in de haag ritselde
| |
| |
een vogel in zijn nest, op hun hoofden of op hun armen dwarrelde soms een blaadje neer van een knop die ontlook of van een bloesem die uitgebloeid was, er waren zeer vele kleine geluidjes van de groeiende aarde. De zilveren duisternis waar zij in staarden was hun genoeg, zij hoefden niet te spreken en zaten roerloos een langen tijd.
Maar Landro ontwaakte voor de zoetheid die over hem vloeide, hij was het die bewegen moest en zijn mond moest openen voor de stem die fluisteren wilde, eerst haar naam waarvan de klank een zucht was naar de verte, dan een teeder woord steeds inniger herhaald. En Dianora liet zich vaster drukken aan zijn borst en hief haar gelaat dichter tot het zijne. Toen de lippen gevonden hadden wat zij zochten werd het zeer stil. Het was Landro weder die spreken moest en vragen, maar als zij niet antwoordde en slechts wachtte kuste hij weer.
En eindelijk, toen hij van scheiden sprak omdat hij aan de menschen dacht en vreesde voor haar, maakte zij zich los en weende in haar handen. Zij kon niet scheiden, fluisterde zij klagend, zij kon niet vaarwel zeggen en hem nimmer meer zien. Dan vertelde hij dat zijn vader met den hare had gesproken, zij zouden er morgen van hooren, en hij beloofde haar terug te komen op deze zelfde plek wanneer zij hem riep. De kussen en de lieve woorden lieten hen niet van elkander gaan, de tijd vloot zoo snel, de ster was verdwenen, het geritsel werd veelvuldiger in de haag. En zij stonden op en gingen, mond aan mond, hun haren waren nat van den dauw, de bloesems van den appelboom die op hun schouders lagen namen zij mee om te bewaren.
Dien eenen dag hadden de ouderen getwist en vrede gemaakt, de kinderen gevochten en gemind.
| |
VII.
Spina Venturi was gekomen met de teekeningen om zijn bruid te toonen hoe het huis zou worden dat hij liet bouwen achter Poggio, verborgen binnen hooge muren. Maar Dianora, die nog droomde in de bedwelming van dien nacht, had ze niet willen zien, een vermoeidheid voorwendend. Toen had hij onbemerkt haar gevolgd door de lanen en zich bij haar
| |
| |
gevoegd waar zij in het lommer op een bank zat. Zij antwoordde hem niet. Het schelle paars van zijn buis hinderde haar, er kwam van het laken een reuk die haar terug deed wijken. En plotseling besefte zij dat zij met hem moest samenwonen, alle dagen die volgen zouden. De toorn gloeide in haar wangen, zij zag hem aan, recht, met schitterende oogen, zij sloeg ze niet neder ofschoon zij duidelijk in de zijne een afschuwelijken lonk bespeurde. Hij neeg tot haar over, hij omvatte haar en poogde haar te kussen, maar een slag tegen zijn aangezicht, zoo hevig dat een droppel bloed uit zijn neus sprong, weerde hem af. Haar arm echter hield hij vastgeklemd en hij kneep dien tot zij schreeuwde. En lachend zeide hij:
‘De liefde doet pijn, kermen klinkt zoeter dan zuchten en tanden en nagels zijn beter dan lippen. Dit is een goed begin’.
Toen hij haar had losgelaten bedwong zij zich om niet te schreien, om niet te slaan, zij keerde zich zonder te spreken en ging met rustige schreden heen. In de rozengalerij, waar zij haar vader vond die er heen en weder liep met gedachten vol kwellende getallen, brak haar trots en vielen de tranen, zij voelde dat zij de waarheid moest zeggen en smeeken haar niet te dwingen tot wat zij niet kon. En zij ging voor hem staan en zeide hem, kort en duidelijk, dat zij met Venturi niet wilde trouwen, daar haar hart een ander had gekozen, zij noemde den naam van Landro niet noch sprak zij van de mishandeling die de bruidegom haar had gedaan. Eerst bleef haar vader zwijgen, met het voorhoofd dieper gerimpeld en de lippen droevig saamgeperst, en Dianora herhaalde wat zij gezegd had in een zachteren, smeekenden toon. Maar dan, terwijl hij haar troostend in zijn arm nam, sprak hij van de zorgen, van de ellende voor hen allen indien hij de hulp van Venturi derven moest, en hij was het die haar smeekte duldzaam het lot te dragen. Toen werd zij koud en star, en als zij gehoord had van de nooddruft waartoe zij vervallen zouden indien zij niet deed wat haar geboden werd, richtte zij zich op en een glimlach van bitterheid of van hoogmoed verscheen weer om haar mond. Hij vleide en dringend bad hij haar toch gewillig te zijn, en zij voelde wel dat zij de vernedering van vader en
| |
| |
broeders niet verdragen kon, maar een hoogere trots in haar kon niet buigen, zij kon niet spreken en beloven. En als ten leste haar vader driftig een antwoord eischte zeide zij in rustige beheersching dat zij wilde nadenken en verliet hem.
Voor het open venster zat zij en zag den tuin aan, de boomen en de planten die onbewogen stonden in het stralend licht. Gelijk die boomen, die slechts wachtten, kon zij niet zijn. Zij wist dat het nutteloos was te overdenken, omdat zij geen andere waarheid kende dan te doen waar het hart om riep, waar het bloed om zong. Zij verlangde te juichen iederen dag, en te grijpen iederen dag uit den overvloed die heerlijk over de wereld viel. Al zou zij willen, al zou zij moeten, zij zou den geest die lachte en danste niet kunnen bedwingen en de bruisende kracht die haar dreef niet overwinnen. Helder en groot als de hemel zag zij binnen zich zelve het verlangen dat nemen moest, een zekerheid, fel als de zon, dat zij veroveren moest wat zij noodig had. Wat dwaasheid te peinzen hoe het vader en broeder vergaan zou indien zij deed wat zij moest, zij hadden zelf haar geleerd dat een ieder zich zijn lot moet kiezen. Zoo zij het huis ontvluchtte zou er armoede voor hen zijn, maar die zouden zij moeten keeren met andere middelen, gelijk zij het lot dat zij niet dragen kon niet aanvaarden mocht.
En toen Lionella, de vriendin, kwam, uitbundig en frisch, en haar aanhoorde en haar den sluwen weg der middelmatigen wees, groeide de zekerheid tot de kracht die tot daden dringt. De zuster van Taddeo ging even zorgeloos als hij door de wereld, slechts moest zij met listen vinden wat hij met driestheid greep. Zij nam een luit en terwijl zij er op tokkelde neuriede zij nu en dan achteloos enkele woorden:
‘Meisjes zijn nu eenmaal verstandiger dan mannen. Zij wippen in het kooitje netjes op en neer, daar zijn vaders mee tevreden. Zij begrijpen van zelf waarom zij de mannen niet moeten nadoen. Een heldin, een virago, ja, die leeft in bewondering en roem, maar als je ze in vertrouwen vraagt bekennen zij wel dat zij liever confituren hadden of een zijden mantel, of iets anders waar je soms van droomt. Een braaf meisje neemt wat zij krijgt, en als zij dat goed weet te doen is dat meestal veel. En wat zij niet krijgt? Schatje,
| |
| |
wil je een engel en geven ze je een monster? Waarom niet allebeiden? Trouw met den een, en loop weg met den ander, dan is een ieder tevreden. Behalve één, misschien’.
Toen zag Dianora tot hoe verachtelijke slinkschheid zij gedwongen zou kunnen worden indien zij zwak was en volgde. Zij sprak er niet meer over daar zij gekozen had, zij voelde zich sterk om de liefste vreugde die zij verlangde te veroveren. Dien middag bracht Taddeo een brief aan Landro waarin zij hem vroeg zich gereed te houden om met haar heen te gaan, zij zou komen den avond daarna op dezelfde plaats. En zij maakte de toebereidselen, haar sieraden deed zij met de gouden florijnen die zij verzameld had en enkele kleederen in een korf, dien Taddeo voor haar medenam. Toen wachtte zij. En aan den maaltijd zat zij zwijgend, met helderen ernstigen blik.
Den avond daarna nam zij afscheid van de kamer waar zij groot was geworden en van het beeld der Maagd waarvoor zij zoo vaak had geknield. In den kapmantel gewikkeld verliet zij het huis door de deur voor het dienstvolk en schreed met bonzend hart, met gloeiend aangezicht door de koele duisternis der heesters. Plotseling voelde zij zich bij den arm gegrepen. Palla hield haar, zij herkende ook de gedaante van Venturi. Haar broeder zeide dat immers de koude nacht niet goed voor haar kon zijn en de ander vroeg op ruwen toon of zij wenschte dat men haar opsloot tot de ringen gewisseld waren. Haar ontvluchting was voorzien, zij werd bespied en bewaakt. Bevend van schaamte en ergernis ging zij naast de beide mannen terug naar het huis, en in haar kamer viel zij snikkend op het bed. Zij dacht aan Landro, hoe hij wachtte al die lange uren en zij kon niet gaan, zij dacht hoe snel de Zondag zou komen waarop men haar den ring aan den vinger zou doen. In wanhoop wrong zij de handen en scheurde haar kleed, want dit was het hatelijkst dat zij als een slavin verachtelijk gebonden werd. In den nacht werd zij wakker door gerucht buiten haar deur, het was een kamervrouw die daar waakte opdat zij niet ontsnappen zou.
De dagen die volgden weende zij veel, het was of haar kracht zou breken. Geen weg wist zij om het naderend ongeluk te ontgaan, zij zag niet anders dan de noodzaak om
| |
| |
zich over te geven. Toen moest zij wel zinnen over den raad van Lionella om lijdzaam te schijnen en onderwijl te spieden hoe zij door sluwheid haar wil kon doen, maar zij voelde den afkeer zoo hevig dat zij het niet zou kunnen. In haar zwakheid nederliggend hoorde zij dan hoe het verlangen begon te fluisteren dat, zoo het noodzaak werd dat zij zich moest overgeven, het mocht zijn aan de macht die waarlijk sterker was, de macht die haar gebood wat zij begeerde, waarvoor zij knielen wilde met open armen. Het verlangen was haar troost die eenzame uren voor het venster, het gaf haar vergeten van de kwellingen die wachtten rondom, en het genot van een verbeelde vreugde. In een klare stad woonde zij, in een tuin waar muziek ruischte en zangerig menschengeluid en waar de gouden zomermorgen geurde van zoele reuken, daar lag zij alleen te rusten, maar haar eenzaamheid was rijk van een innigen adem, welluidend van een geliefde stem. Een gestalte verscheen en naderde met het hoofd genegen op een wijze zoo beminnelijk dat haar handen zich openden om het te streelen, een gelaat werd licht nabij haar en oogen schouwden in haar. Dan voelde zij haar hand waar een andere die beroerd had, zij drukte haar aan den zuchtenden mond en weende heet en diep, smachtend uit het binnenste dat zij nog eenmaal aan zijn borst mocht liggen, stil, zeer stil. De koelte die binnen zweefde deed haar voelen hoe haar lippen gloeiden, maar de gloed was nutteloos en haar handen lagen ledig voor haar. Noch lieten de brandende gedachten haar rust in den slaap, zij keerden in den droom verward en hevig weer. Maar in den droom ook, twee nachten voor den bestemden dag, rees uit haar ziel een beeld dat haar toonde wat zij doen moest. Zij zocht Taddeo om hem nogmaals met een brief te zenden, doch vergeefs, hij kwam niet, ook zijn zuster had hem sints kort niet meer thuis gezien. Dus moest zij wachten hoe het lot beschikken zou, zij had besloten.
Dien Paaschmorgen toen de huwelijksfeesten beginnen moesten ging er vroeg reeds druk gerucht in huis van haastige dienaars die hier en daar geroepen werden, gestommel, gerinkel, gezang van koks en koksmaats in de dienstvertrekken onder, tuinlieden droegen bloemen, vazen en palmen aan, dienaars waren bezig met de tafels die geplaatst waren aan twee
| |
| |
zijden van het grasveld onder de bloeiende boomen. Della Rena liep er rond om toe te zien, tevreden, want hij beschouwde de overvloedigheid der granaatbloesems dit jaar als een gunstig teeken. Tusschen de struiken, van boomstam tot boomstam werden de kleurige lampjes van Venetië gehangen voor de avondvermaken, anderen legden den doolhof aan van festoenen en guirlanden voor de dansers, anderen weer bouwden achter voor den vijver den stapel op waar aan het slot van dien eersten feestdag het vreugdevuur moest branden.
Het was een warme loome dag, de bladeren hingen stil. Toen de zon naar het midden begon te stijgen zetten muzikanten zich ter wederzijden van de treden tot de groote deur die open stond, de dienaren, in blauw en wit, schaarden zich in twee rijen. Ginder aan de poort werd de klaroen gestoken, meldend dat de eerste gast in aantocht was, Andrea della Rena, door zijn huismeester gevolgd, verscheen in de deur. En weldra steeg de juichende toon van de klaroen, en weder, en weder, de eerste gasten kwamen onder de boomen aangereden, de muzikanten begonnen te spelen, hier de hobo's, daar de vedels. Het werd een lustig heen en weder loopen en een verwarring van welkom, lachen en begroeting, van paarden die steigerend werden weggevoerd, van schelden op de dienaren die zich vergisten. De grootsten van de stad kwamen er, velen van de partij van Medici, sommigen ook der Ottimati; de nieuwe Gonfaloniere messer Niccolò Capponi kwam met zijn gade die een Strozzi was, er kwamen er van de rijkste huizen, de Calderini, de Adenari, de Rabatti, de Ginori, ook van de machtigste handelsheeren van Venetië. Wat zij droegen aan brocaat, kant en zijde, aan goudsmidskunst en juweelen was een schat groot genoeg om een kostbaren oorlog te betalen. En toen zij allen in de groote zaal verzameld stonden, de heeren ter eenre, de vrouwen ter andere zijde van de marmeren tafel, waar in den vergulden zetel de notaris ser Piero Nardi reeds wachtte met pergament en veder, jubelden de klaroenen drie keeren, en Spina Venturi, de bruidegom, verscheen met Palla, buigend en wuivend naar rechts en links. Dan was er een pooze slechts gefluister en wachten tot Dianora uit de andere deur zou komen. De lucht was zwaar van hitte en zeldzaam reukwerk.
| |
| |
De muziek begon te spelen, alleen de luiten, een zanger in de gaarde hief een hoogzang van liefde aan. En de deur opende, de stemmen ruischten, en Braccio voerde zijn zuster binnen, bleek, fier, met oogen die niet zagen, een schoon offer aan den heimelijk aangebedene die fonkelde aan den vinger van iederen gast. Prachtig schreed zij tot de tafel, in het karmozijn brocaat, enkel getooid met kleine saffieren aan hals en polsen, met een gordel van turkooizen en aan den zoom een band van turkooizen zoo groot als duiveneieren, de zilveren maagdensluier hing los over het hoofd. Nadat de notaris het verdrag gelezen had en zijn naam geschreven nam Venturi van het kussen, dat een geknielde knaap hem bood, den ring dien hij aan haar vinger deed. Zij nam den anderen en strekte langzaam de hand uit naar de zijne. Toen zag zij hem aan en liet den ring vallen. Enkele vrouwen slaakten een kreet van schrik voor dit onheilspellend teeken. Venturi raapte den ring op en stak dien zelf aan zijn vinger.
Dan begon de maaltijd, die gansch den middag duurde en met de eerste vesper onderbroken werd. De gasten, verhit, verzadigd, drentelden in paren of in groepjes door de lanen of zetten zich met de waaiers wuivend in de schaduw. En na de tweede vesper, toen zon en maan te zamen den schemer verlichtten, waren de tafels opnieuw beladen met de verfrisschende gerechten en de lekkernijen, en versche muzikanten zetten de reidansen in. Dianora stond in het midden met haar vader, buigend voor de begroetingen. En zij tripte en neeg en danste lang nadat de lampjes tusschen heesters en boomen aangestoken waren. Maar toen de vreugde rumoerig werd, toen de mannen den wijn kwistig dronken en de vrouwen zich niet meer afwendden van de rauwe boert, sloop zij weg uit het getier.
In de laan die naar den stal leidde trok zij uit haar keurs den fijnen dolk, het lemmet glinsterde in het licht der maan. Haastig liep zij, zonder omzien, zij bemerkte haar broeder Palla niet die haar volgde. Nabij den stal koos zij een ander pad, daar zij er luidruchtigheid hoorde van de knechts. Bij de laurierhaag stond zij stil en zag ginds vaag de blankheid van den appelboom. Daar moest het zijn, daarheen wees de punt van het wapen. En toen zij voort wilde gaan
| |
| |
in de schaduw van de haag hoorde zij iemand achter zich, een hand greep haar stevig bij den arm, en in den drift die door haar schoot stiet zij plotseling in het donker. Palla viel, in de borst getroffen, maar zij hoorde hem niet, zij snelde heen. Onder den appelboom ontwaarde zij een gedaante, weder een verspieder, meende zij en hield zich gereed om weder toe te stooten, zij zag het bloed donker op het lemmet.
Langzaam naderde zij, zij bemerkte dat ook hij een glinsterend dolkmes in de hand hield. Toen hoorde zij haar naam, zuchtend, smeekend tot haar geroepen, zij viel overstelpt van een vloed van vreugde voor hem neder. Zij hielden elkander vast, op de knieën, en fluisterden dwaze woorden, beiden met een wapen in de hand. Iederen avond was Landro gekomen, wachtend en wachtend, en ook hij wilde zijn laatsten dag, waarop hij haar verliezen zoude, onder den appelboom zijn. Uit de verte ruischte de zang van het feest, onder dien boom was de stille jubeling van maangefonkel met de bloesems en lippen die niet scheiden konden. Maar lang mocht het niet duren, want Dianora, hoewel zij de schande van den dwang had moeten ondergaan, wilde nemen de toekomst die zij begeerde.
Den dag daarna werd in de stad een nieuw lied gezongen van een arm herder die zijn bokje niet had mogen weiden, zijn naam schalde uit den mond van lustige gezellen in iederen winkel, in iedere straat.
| |
VIII
De liefde, die de zielen vereenigt, toont dat zij uit eendere geboorte zijn. De wegen echter die zij zoekt om te leven kunnen zoo wijd uiteen gaan dat het schijnt of hun einden recht tegenover elkander zijn gesteld, of de zielen welke zij er langs drijft voortkomen uit oorsprongen die elkander haten. Gelijk zij zich openbaarde in deze twee scheen het of ieder hunner een anderen schepper had gehad. Nochtans ontvingen zij overvloedig de vreugden der vereeniging, en hoe zij ook dwalen mochten ieder van zijn weg, of hoe zij ook naar hun aard verschillend mochten zoeken, zij wisten beiden van den aanvang voor immer dat zij elkaar behoorden.
| |
| |
De liefde welke in Dianora brandde wilde het geluk, zij beminde al wat zij in de wereld zag en in al wat zij beminde verlangde zij naar hem. Aan den oostelijken oever van het meer Bracciano hadden zij na een moeizame reis een schuilplaats voor de nachten gevonden bij een herder die er in een van de bouwvallen van Romeinsche lusthuizen zijn woning had gemaakt, vier muren met een deur en een dak van riet, de herder zelf was, daar de hitte des zomers vroeg reeds over het land viel, met zijn geiten naar de heuvelen getrokken. Brood, honig en melk was hun voedsel, zij voeren met een visscher naar het stadje aan den overkant om het te koopen. Dianora zag het geluk stralen overal, van den hoogen hemel en over het ruime land, van de zon in de rimpeling van het water, de vonken die opspatten van de riemen, het glanzig riet waar kleine vogels in het verborgen tjirpten. Uit haar verrukking staarde zij de weelde van den dag aan, het felle licht over de dennenbosschen aan den oever, vervloeiend over de heuvelen met den ruigen Soratte in het midden, den wazigen gloed over de Sabijnsche bergen aan den einder. Het water dat zij door haar vingers dartelen liet, murmelend, streelend, wekte in haar herinnering een klank, eenmaal zacht gelispeld, dien haar ziel bewaard had; de schaduw in een waterlelie, wiegelend waar zij voorbij ging, bracht voor de oogen die zij sloot de blankheid van een lichaam weer, gezien bij het ontwaken. Van den dageraad tot den avond gingen zij in het licht der zon, langs de bloemige oevers of door het bosch waar de zwoelten geurig dwaalden en de duiven koerden, en overal, zittend of wandelend dicht aaneengedrukt, voelde zij de bekoring der zinnen die in het binnenste drong tot over de gedachten die sluimerden en niet ontwaken konden, tot over de heimelijke flonkering der droomen, en de zaligheid verlichtte haar. Het liefste uur was voor den middag, wanneer zij, van de warmte vermoeid, tusschen het stil gewas aan den oever van het meertje Vicarello zich
ontkleedden om te baden. Onbewogen lag het blauwe water, fonkelend tot den bodem, en het oogenblik dat hun aangezichten nederbogen tot de spiegeling om elkander en zichzelf zoo dicht bijeen te zien, zwol in haar de klare vreugde zoo dat een waas van vocht voor haar oogen sprong en haar gelaat zich naar den hemel hief. De
| |
| |
schoonheid van de wereld verscheen haar, zij opende er haar armen voor, de schoonheid der lichamen bewegend over het geschitter van het water, de schoonheid der natuur, levend overal rondom in de warme lucht, de boomen, de bergen, in de zachte verrukking hunner stemmen, zij voelde de onvergankelijkheid in wat zij zien en tasten kon. En wanneer zij op het gras van den oever lagen, in het blauwig lommer van een heester, werd zij zeer stil, genietend van de bewondering die hij fluisterde aan haar oor, en groot omvatte haar het geluk, zij wist dat niet enkel zij zoo schoon was, maar al waar zij mede in het licht van dien dag bestond. In de kussen die zij wedergaf was ook dankbaarheid.
Maar anders bloeide de vreugde voor Landro op. Wel was zijn blik geboeid door lijn en vorm van haar arm onder het hoofd gebogen, van haar voet waar nog waterdruppels blonken, wel voelde hij hoe die vormen gemaakt waren voor zijn kussen, maar de innigheid van zijn verlangen gloeide voor iets in haar dat hij niet begrijpen kon. Niet het lichaam dat hij in zijn armen omhoog kon heffen naar de zon, dat hij omvatten kon tot het straks moest rusten, was het liefste dat hij beminde. Hij zocht het meestal in haar oogen, doch als hij lang tuurde sloot zij ze of zij vreesde dat hij vinden zou. Maar soms, onverwacht, ontdekte hij het in een klein gebaar, in een houding als zij iets vroeg, in een stillen diepen toon van haar stem, de gloed poperde in zijn borst, en een fijne blos, een bedeesde glimlach, het dwalen van haar blik toonde dat zij voelde wat hij ontdekte. Dan zaten zij zwijgend, hun handen nauwelijks te zamen. In oogenblikken van dartelheid, wanneer zij huppelde en heen liep en zich niet vangen liet omdat zij zijn lachen en roepen wilde hooren, kon hij plotseling voor haar nedervallen en tot haar opzien of zij een heilige was, vergetend al den luister en al de schoonheid. Zij stond bedremmeld, beschaamd, en voelde zich te klein voor zijn hoog verlangen, en in de nederigheid waarin zij dan verscheen aanschouwde hij zuiver wat hij liefhad. Maar hij wist niet wat het was, hij kon het niet begrijpen, slechts voelde hij duidelijk dat zijn vreugde verschilde van de hare. In hun teederste gedachten hoorde ieder wel een vraag wat het mocht zijn waarom zij niet gelijkelijk verlangden, maar hun stemmen klonken te vol van koestering, de beroering
| |
| |
hunner vingers was te liefelijk van onuitgesproken wenschen en hun oogen die niet genoeg hadden van te zien staarden naar de verte. Van het eerst gekweel waar de dageraad van jubelde, door gansch de hooge ruimte van den dag, tot het gefluister van den avond waren de uren vol van begeeren nooit verzadigd, en wanneer zij insliepen met de hoofden te zamen rustend hoorden zij in hun gelijken adem den zucht dat zij immer mochten blijven vermengd en één in hun begeeren.
Doch de tijd vloot snel, de dagen werden heet, en er kwam een menschelijke stem tot hen die sprak van andere lusten, andere behoeften en van andere wegen die de liefde gaat. In anderen zagen zij de verschillen van het verlangen, en van dien dag aan begon voor ieder hunner het zoeken naar eigen waarheid en het dwalen van elkander.
Zij dreven in een bootje op het meer, in warmte en stilte, Dianora onder een doek verscholen om zich voor de zonnestralen te beschermen, Landro op den arm geleund, starend op de plooien van haar kleed. En zij hoorden getokkel van snaren en een lied, een andere boot gleed langzaam aan. Toen zij naderbij was richtte Landro zich op en slaakte een kreet van verbazing, het was Taddeo die daar spelend naderde met de beenen bloot in het water. Lachend zong hij voort tot hij geëindigd had.
‘De fortuin is den deugdzamen welgevallig, straks zal ik meer en beter zingen om haar te loven. Den eersten dag dat mijn vrouw mij alleen laat gaan om de zorgen te overdenken, laat ik het bootje varen waar die godin het stuurt, en zij stuurt het recht naar mijn rijke verwanten. Hoor de waarheid zonder kleed of siersel: In de herberg van Bracciano ginds, waar wij pas drie weken onze woning hebben, kwelt de waard mij iederen dag om geld. Het is niet veel, vier ducaten maar, geef ze terstond, wijs mij je huis en wij zijn vanavond nog je gasten. Niet voor lang, wees gerust, want mijn roeping roept mij naar Rome.’
Landro verborg zijn ergernis dat hun samenzijn gestoord werd, maar Dianora had hem aangehoord opgetogen hem weer te zien, en zij was het die hem geld gaf en hem aanwees hoe hij gaan moest om hun verblijf te vinden. En voor den avond kwam hij met het meisje, vermoeid en lijdend in
| |
| |
zijn arm. Zij bloosde toen zij naderde tot de deur waar Landro zat, en toen hij haar herkende sprong hij in ontroering op. Het was Chiarissima, de eenig overgebleven dochter van Colombe, nog in de teederheid der kinderjaren, en zijn verbazing ziende wendde zij in schaamte haar aangezicht af. Maar onder de luidruchtigheid van Taddeo konden zij niets zeggen, zij zetten zich neder rondom de lekkernijen die hij uit zijn reiszak daar voor hen plaatste, koek en suikerwerk en flesschen wijn. Vurig schitterde de zon langs de dennenstammen ginds, en verder over het meer flonkerde een roode gloed.
‘Ik zie dat Landro mijn lessen heeft gevolgd en het goede der aarde weet te proeven. Dit huis is veel beter voor de liefde gebouwd dan de herberg van Bracciano, niemand staat hier achter de deur te luisteren en te lachen, en er kan hier ook niet meer ongedierte zijn. Morgen zoek ik een anderen herder om er een voor ons te huren. Je zult wel begrijpen dat wij getrouwd zijn, al hebben wij elkander zonder zegen of getuige trouw moeten zweren. Voor den priester hadden wij geen tijd, en de notaris had dien voor ons niet, tenminste ser Donato delle Colombe niet. Hij vond zijn dochter te jong voor het huwelijk, zei hij, en het hielp niet of ik aanbood te bewijzen dat dit niet zoo is. Had hij de ware reden van zijn weigering genoemd, ik zou hem zeker meer dan gelijk gegeven hebben: het kon hem niet aangenaam zijn zijn dochter, die al een schoonzuster is van oom Venturi, dubbel aan hem te vermaagschappen door haar nog zijn nicht te maken bovendien. Hoe het zij, wij hebben op deze wijze een anderen zegen verworven, namelijk dat wij den bruidsschat moeten derven. Geld is waardeloos, de eigen kracht is alles. Nu zal ik mijn gaven moeten ontplooien en den tijdgenoot verbazen. Ik ga mijn zwaard aan Rome wijden, kan er ooit een strijder voor de kerk met een schooner naam dan Taddeo zijn? En ik reken op Landro's vriendschap met het heilig Collegium. Chiarissima klaagt en zucht over de tranen die haar vader stort, maar ik zie hem al springen en lofzingen wanneer ik eenmaal als Santo Taddeo voor hem sta. Hier, tante, neem dit onnoozel schaap in je bescherming en leer haar dat de vrouw geen anderen plicht heeft dan te kussen. Wat hebben wij aan een bloedeloos
| |
| |
verzinsel als het geweten dat nooit vreugde geeft? Dianora heeft immers ook een vader treurend achtergelaten, en je zult in heel het land geen blozender, rijker schoonheid zien. En waarom moet ik iederen avond danken en bidden? Als de dag goed is geweest, als ik frisch gebaad heb, veel en zoet gekust, en met smaak gegeten, strek ik mij uit in tevredenheid, wat vraagt de schepping meer dan de erkenning van haar verdienste? Zij heeft mij lief, ik haar, laat dat genoeg zijn. Komt, vrienden, laat ons nooit kibbelen en redekavelen, de waarheid is er, zij hoeft niet gezocht te worden, de waarheid leeft in een schoon menschenlichaam, in geconfijte abrikozen en zoeten wijn, en verlang je haar nog meer dan kun je haar ook vinden in de kleuren van dien zonsondergang, in de avondkoelte of in een lied. Dit is de echte muscadel, de zon van een heeten zomer brandt er in, de lust zelf, het ware gebed. Dianora, neem de luit en zing, maar laat het vroolijk zijn en ons doen droomen van lieve dingen.’
De sterren kwamen uit in den klaren hemel, de gedaanten der bouwvallen stonden zwart in de schemering. Landro had het fakkeltje buiten gebracht en op den grond gezet, en bij het zingen en spelen van de snaren nam Taddeo het meisje in zijn armen en danste met haar rondom, hun groote vage schaduwen schoten op en verzwonden. Dianora zong lied na lied, tot zij eindelijk bemerkte dat het paar verdwenen was, toen hield zij op en nestelde zich bij Landro, die mijmerde, turend in het vlammetje. Zwijgend hield hij haar aan zijn borst, hij merkte haar stil verlangen niet in de warmte van haar beroering, hij dacht aan het verlaten huis van ser Colombe en in de bleekheid van Chiarissima had hij een vraag herkend die hij in zijn eigen ziel, onbegrepen, had zien waren. Hij voelde een neiging om de oogen te sluiten en de handen te vouwen, om woorden voor een gebed te zoeken, maar een zachte druk, de beweging van haar ademhaling wekten hem om haar te koozen, en toen de warmte van haar mond zich tot hem ophief nam hij haar tot zich, geheel, in een plotschen overvloed van kussen. Voor het eerst, in de stilte van dien zomernacht, voelde hij hoe de liefde zijn dwingende meesteresse was. En Dianora, die slechts wachtte dat hij uit haar volheid nemen zou, lag in de zaligheid van overwonnen te overwinnen.
| |
| |
Die warme klare dagen was het een landelijk spel wanneer de twee paren elkander ontmoetten, vroeg in den morgen die begon met snakerij en lachen en versch geplukte bloemen, of in den avond die eindigde met muziek en dans en kussen in het donker. Het een voer over het meer of lag in het riet verscholen, terwijl het ander bij het gekeuvel van een herder toefde. De onbevangen lusten, waar Dianora hier, Taddeo daar in voorging, heerschten over allen, en de andere twee, betooverd, ieder van hun echte wezen afgedwaald, hielden de innige geheimenissen in het hart verborgen. Toch was in beiden al het begin van twijfel. Gelijk Chiarissima soms alleen zat bij een muur, denkend aan haar vader, meenend dat het zijn verdriet was dat donker door haar gemijmer ging en haar stil maakte in het luidst van de vroolijkheid, zoo zocht Landro wel, wanneer hij een enkel maal alleen naar Bracciano voer om brood en wijn te koopen, in drukkende gedachten, vragend wat het kon zijn dat als een groote koele aanwezigheid hem immer deed gevoelen dat in zang en lach en kus niet het allerliefste was. Hij meende dat de inspanning van den arbeid zijn vreugde vol zou maken, dat gebed en dank voor een altaar hem zijn zegen geheel zou toonen. Maar voor de blankheid van Dianora's borst, voor den glimlach van haar mond kon hij niet anders dan bewonderen en verlangen, hooren en zien en omvatten de schoonheid die in zijn armen viel. En in den nacht, voor zij insliepen, vermoeid van spel en minnarij, ruischte in haar ziel de innigheid die in zijn gefluister lag, en zijn ooren luisterden nog naar den diepen toon van haar stem, tintelend van beloften, naar den rijken klank van haar liederen, jubelend van smachten, en bij het stralen van den nieuwen morgen had zij een onontdekte schoonheid voor zijn bewondering en hij had frisch ontbloeide kussen voor haar blos en oogenglans.
Arthur van Schendel.
(Wordt vervolgd). |
|