| |
| |
| |
Gedichten.
Troost des donkers.
Temidden der gezelligen gezeten
Bij de vertrouwdheid van den rossen haard -
Wat is het, dat ik mij opeens versmeten
Gevoel, en van een wegende angst bezwaard?
Wat is het, dat ik bij het schertsend praten
Mijn mond niet meer kan plooien tot een lach,
En dat mij uitjaagt langs de barre straten
Beladen met den zwaren winterdag?
Ik was toch nooit van hen die 't leven smaden,
Wier droom zich niet van de eigen laagheid keert,
Ik heb altijd, in dichten en in daden,
De onstuimigheid van dit bestaan begeerd.
Maar o de zwakke en bittere oogenblikken,
Als ik de kracht tot strijden voel vergaan,
Als 't in mij opstormt en mij wil verstikken:
Heel de versmaadheid van dit aardsch bestaan.
Dan kan ik hun niet langer toebehooren,
Licht-levenden, vervreemd van droom en gloed,
In 't zonnig ijs van het geluk bevroren
Tot rustgen, die geen smart zelfs lijden doet.
| |
| |
Zoo vlucht ik dan, en zoek de stille wegen
Terzijde van het luide hart der stad:
De nauw door een lantaarn verlichte stegen;
Langs 't mistende kanaal het glibrig pad.
Waar weinge grauwe menschen mij ontmoeten,
Wellicht genooten van mijn doffe leed,
Begeerende voor hun verzworven voeten
Den grond, die geen gelukkige betreedt.
Daar baad ik in den vloed der duisterheden,
Die alle droefheid van mij henenspoelt,
En weet: aan 't eind van alles wat wij leden,
Is de vervulling, die de wonden koelt.
Dan voel ik mij in 't donkere verglijden,
Dan eindig ik niet langer in dit vleesch,
Maar uit mijn wezen gaat een vreemd verwijden
Naar iets, dat verder is dan lust en vrees.
En, wat vermoeid, maar vol van zulk een vrede,
Dat smart een damp wordt, zonder vorm of wicht,
Kan ik weer keeren ter gewende stede,
Langs blijde menschen, in het open licht.
| |
| |
Eerste voorjaarsdag.
De dagen keeren, dat de wenschen zwerven
Als wolken langs een lucht van glans en schijn.
Een drang verheert de harten: voor het sterven
Eéns nog vervuld te zijn.
Nog éénmaal, los van hof en haard en menschen,
Alleen te wonen in onrustigheid,
Niet ééne zekerheid zich meer te wenschen,
Blind, door een droom geleid.
Verworpen door het lot naar 't stof der steden,
Gehurkt in de ootmoed van het smaadlijk vleesch,
Heb ik nog één begeerte trouw beleden,
Waaraan ik steeds genees.
Begeerte is eindloos als de landsche wegen,
Die langs de nederige dorpen gaan,
De heerlijkheid van verre landen tegen,
En 't hart is als deze aarde: de seizoenen
Regeeren het met eendre wisseling;
Weer wil het als de leege twijgen groenen,
Die de eerste zoelte omving.
De droomen keeren uit de jonge jaren;
Ik ben de knaap weer, uit dat grijs verschiet,
Die voor de warme ruiten staat te staren,
Maar 't landschap niet meer ziet,
| |
| |
Omdat zijn hunkrende gedachten dwalen
Naar streken, waar de wateren stil zijn,
Waar de rivieren vloeien als kanalen,
De grond zwelt naar de lucht als een verlangen,
Langs 't veld gaat een gerucht van akkerbouw,
Aan de oever wascht, en zingt haar heldre zangen
Een jonge en ranke vrouw.
O in dit schoone, dit gewone leven,
Een mensch te zijn, die alles heeft gepeild,
Die zich tot ieder wezen heeft verheven,
En toch bij geen verwijlt.
Hij beeft voor den toekomstgen val der blaren,
Voor de eenzaamheid en 't wintersche bestaan;
Maar de verheven drift der harpenaren
Doet hem weer verder gaan.
| |
| |
In memoriam.
De blaren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het najaarsweer
Op de aarde, waar de donkre harten smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Hoe had hij dit bemind, die duistre straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen,
Waarmee wij leven - maar niet even lang, -
Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen,
Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfsten keeren,
Maar niet de harten, na hun korten dag;
Wij stonden, wreed van menschelijk begeeren,
In de ademlooze kamer, waar hij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven:
Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is;
Dat het een daaglijksch wonder is, te leven,
En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde
Seizoen, waar de gevallen blaren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood getijde,
En denk: hoe lang nog leef ik in dien schijn?
Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
| |
| |
Een bedelaar.
Wat zal ik mij nog bukken om te rapen?
Bukken doet pijn, de vlugge vreugd ontglipt.
Mijn eenigste verlangen is: te slapen
Als een vergeten koning in zijn krypt.
Zij zijn verzaligd, de gestorven vorsten,
Verheven tafelen zijn hun gespreid
Voorbij dit aardsche hongeren en dorsten,
En aan hun stof is geur van eeuwigheid.
Geroeste kronen en verdofte bagen
En nuttelooze scepters vangen thans
Niet meer den ijdlen schijn der lichte dagen,
Maar slechts een bronzen, tijdeloozen glans.
Kuische beslotenheid der grafspelonken!
Hier volgt de wereld aldaags 't oude spoor,
Speelt, strijdt en wordt vermoeid in 't zonnevonken,
En gaat dan weer aan nacht en dood te loor.
Veroveraars, wier namen als legenden,
Minnaars, wier slapen koel van kussen zijn,
Zij weten 't wel, waarheen hun dagen renden,
En heel hun drift is niet dan angst voor pijn.
Een beedlaar in den schâuw der kathedralen
Is meer dan dezen en hun ijdlen schal.
Hij ziet de zon op 't leege kerkplein stralen,
En wacht geduldig op den avondval.
Misschien dat in een schemerende gaarde
De slaap zich op zijn oude leden stort,
En, aan zijn kleeren nog een reuk van aarde,
Hij in den blauwen hemel wakker wordt.
| |
| |
De bruid.
Waai om mijn slapen, o wind van het Zuiden,
Zie hoe 'k u wacht als de jongste der bruiden,
Hemel, weerhoudt niet uw streelende regen,
Ik ben als gij: vol van teeder - verzwegen
't Eendere leven, wiens gistende werken
Schiep mij een zuster der zilveren berken,
Nog in den reidans van meisjes en knapen
Maar in het donker, te warm om te slapen,
Dat ik niet meer in mijn schaduw verholen
Bij de verwaaide muziek van violen
's Nachts voor mijn deur.
Laat nu dit lange verlangen geduld zijn;
Is slechts: verloren, verrukt en vervuld zijn,
| |
| |
Scheveningen: mistige wintermiddag.
Geen enkel geluid maakt gewag
Van een wereld van schijn en schal.
Landwaarts in het kil, maar de kust
Is zoel als een najaarsnoen,
Als van een eeuwig seizoen.
Na de ijdele praal van feest
Schijnt het wanstaltig vertoon
Van bouwsels en plompen geest
Verheven en bijna schoon.
Reikt naar de wolkende gloor
Van een zon, die niet blonk, en vergleê
In de zilveren mist te loor.
Wat visschers langs 't eenzaam strand,
En kindren, spelend op straat -
En de golven, spoelend aan land
Het geruisch, dat hen nooit verlaat.
Uw lippen zijn warm en rood,
Het leven, dat niemand stuit,
Bloeit eens uit uw wachtende schoot;
Gij lacht, en uw stap klinkt luid -
Maar het eind van dit al is de dood.
| |
| |
Onstuimige winternachten,
Als het voorjaar zijn rijk verkent,
En zijn wildheid niet langer kan wachten
Tot het jaar hem op aarde zendt.
De wanden en balken maken
Geluid in het nachtlijk huis,
Alsof het zijn vorm zal slaken
En vergaan in den vloed van geruisch.
Over al de donkere landen
Liggen de harten nu braak,
En zij voelen 't begeven van banden
In de rustloosheid hunner waak.
En ik bid tot den zender der vlagen,
Dat mijn hart, eer het slake zijn vorm,
Nog ééns tot zijn hart wordt gedragen,
En deel hebbe aan donker en storm.
|
|