| |
| |
| |
In den lusthof Arkadië.
Hoofdstuk VIII.
Op den kalen dijk binnen de muren zag hij oom Govert naderen met onvasten tred, in halfluid zelfgesprek, den hoed scheef en diep over de wenkbrauwen. De oude kunstenaar scheen bewogen door toornige droefheid. Hij hield Arent bij den mantel vast en stamelde over nieuwe tumulten in de stad, op tweden Paasdag. De Remonstranten hadden een heimelijke bijeenkomst gehouden aan den Ouden Schans, waar het grauw de glazen had ingegooid en tenslotte 't huis geplunderd. Soldaten van majoor Hasselaer hadden geschoten; een belhamel was gevallen, 't mes in den mond, de handen nog vol stenen; 't geboefte had zijn lijk meegesleept langs de woningen der Burgemeesters, als een verwijt. Den volgenden dag was de Sint Antonismarkt weer vol volks geweest; meer dan duizend hadden het verlaten huis opnieuw aangevallen en ten gronde toe vernield. Zij waren opgehitst door dominus Adriaan Smout die in zijn Christelijke Paasprediking voorspeld had dat de stenen van de straat den Here zouden dienen in 't uitroejen der ketterijen, tot verbreiding van Gods en Christi lof! En ook broeder Andries had hen de instrumenten Gods genoemd!
Govert Bartelsz keerde zich om, zwaaide de vuist in de richting der torens en zonnig-blinkende daken:
‘Farizeërs! Farizeërs!’ schreeuwde hij. Toen, met een bitteren grijns, sprak hij zachter, en vroeg of hij Arent dan niet verteld had van den Vastendag en Biddag, in 't eind
| |
| |
van Januari, die door de Heren Staten was aangelegd. Broeder Andries had gepredikt in de Zuiderkerk dat het verlopen jaar niet zo heilzaam voor de vrije Nederlandse provinciën was geweest, als zij hadden gehoopt; 'tgeen toe te schrijven was aan de zonden des volks, tegen Gode bedreven. Landen waren in 't water gezet; de pest had het leger geteisterd, welks stank, gelijk de Profeet Amos zeide in 't vierde kapittel, in onzen neus was opgegaan en nog hadden wij ons niet bekeerd!
‘O Farizeërs, Farizeërs!’ herhaalde hij. ‘Waarom bidden zij Gods hulp en zegen als Hij toch alle dingen heeft gepraedestineerd? En zij roepen nu dat na hun gebeden Zijn genade dadelijk gevoeld werd! Begrijp jij het, Arent Michielsz?’
‘Waarom vermijdt gij de stad niet, Govert-oom? Mij deerden die dwaasheden niet in mijn stille werkplaats...’.
De oude man schudde peinzend het hoofd. Hij was naar de Volewijk gevaren, nu de zoelte van het voorjaar kwam, om weer te arbeiden aan het grote tafereel van Amsterdam. Maar neen, hij kon niet! Hij verwenste de weelde der kooplui en reders, de hoge kerken waar het arme volk door de predikanten misleid werd! Er bleef maar één troost in het leven: dat was het zonlicht op een jongen wingerd, dat was de gele wijn in den roemer, dat was een dansend paar bij 't strijken van den vedel...
Zij namen afscheid. In den Gulden Bongert trof Arent Michielsz het gezin aan 't noenmaal. Grootmoeder Josine en oom Floris waren nog in ontroering over de heftige volkstumulten. De haat tegen de Arminianen scheen gestegen tot een stormvloed van blinde woede! Wat wilden die haveloze grauwe Geuzen? Dachten zij dan waarlijk dat hun predikanten hen in 't aardse Paradijs zouden binnenleiden?
Arent luisterde niet. En hij liet hen in den waan dat hij hard gearbeid had in zijn eenzaamheid waar de geruchten der stad niet doordrongen. 's Avonds zag hij op de tafel nieuwe Franse en Latijnse boeken liggen. Doch hij bespeurde met een vluchtigen blik dat het geen dichtwerken waren die zijn geest opnieuw konden vervoeren tot de verheven droombeelden zijner eigen kunst. Hij schoof ze van zich. Grootmoeder Josine echter, zijn vermoeide onverschilligheid
| |
| |
trotserend, opende er een en vertelde dat een vriend van Huig de Groot ze aan oom Floris uit Frankrijk had toegezonden. Het Latijnse geschrift was van Grotius zelven, over het recht van Oorlog en Vrede. De grote geleerde oordeelde daar hoe een alles-omvattende gemeenschap der mensen groejende was. En hier, het Franse boek, was van een monnik die de middelen beschreef om een algemenen vrede te brengen en vrijheid van handel over de ganse aarde. Le nouveau Cynée was opgedragen aan de monarchen en soevereine vorsten van dezen tijd. Eerzucht, ijdelheid, hebzucht en wrok noemde de schrijver als oorzaken van den duivelsen krijg. Hij wenste dat de aarde, gelijk zij ook waarlijk was, éne grote gemeenschappelijke Stad voor allen werd... En zie, nog een ander boekje was in Frankrijk gedrukt, een Vermaning tot den Koning, waarin de onbekende schrijver, een gewoon burger, zich een ontrader van den oorlog noemde en de wapenen des Konings beschuldigde van ongerechtigheid, de verbonden der staatslieden van goddeloosheid, den raad der groten van trouweloosheid, de principaalsten van het Rijk van verraderij! Er was, in de laatste Decembermaand, daarover geweest een kerkelijke vergadering van de Kardinalen, Aartsbisschoppen, Bisschoppen en andere geordende personen van 't Koninkrijk, die het boekje, als lasterlijk en schandaleus, hadden veroordeeld om met den vure verbrand te worden...
Floris Ogiersz mengde zich in het gesprek. Hij had veel gelezen en haalde ook de mening aan van den Italiaansen dichter Alighieri die eenmaal schreef dat de algemene vrede het voortreflijkste was der dingen die tot ons geluk konden werken. Hij wist dat in vele wijsgeren van dezen tijd diezelfde gedachte als een overtuiging leefde: de ronde wereld was immers van nature één geheel; de moederaarde droeg en voedde ons allen; lucht en wind woejen om ons allen heen; één hemel welfde zich over ons; éne zon, één wijd uitspansel van sterren verlichtte ons... Waarom dan zouden de volken der aarde niet samenleven onder één bestuur, onder dezelfde wetten?... En de wijnkoper verheerlijkte weer den handel die de vrachtschepen deed varen over de grote zeeën en de rivieren, ter wille van de natuurlijke gemeenschap aller volken, daar de overvloed van den een
| |
| |
ter hulpe kwam aan de ontbering van den ander. Nog nooit hadden haat of nijd de ganse aarde overweldigd!
Hij voegde er glimlachend bij, dat dit woorden waren van den ouden joodsen wijsgeer Philo die in Alexandrië leefde omtrent den tijd toen het Christuskind in Bethlehem geboren werd...
Maar Arent Michielsz zag hen beiden vol deernis aan. Hij sprak echter niet uit wat hij dacht: hoe enkel een algemene Kerk, een alle schepselen bezielend Geloof de redding kon geven aan het zoekend, dwalend, naar geluk en vrede snakkend mensdom. Want zouden ooit die arme zwakke wezens zonder Goddelijken steun een staat bereiken die, wel niet het oude verloren Paradijs, maar dan toch een samenleving van liefde en onbaatzuchtigen arbeid zou zijn! En om zijn gedachten te verbergen zeide hij:
‘Christus leerde ook dat alle mensen kinderen zijn van énen Vader...’
Terwijl hij zijn stem dit hoorde zeggen als sprak er een vreemde, voelde hij den twijfel aan zijn eenmaal begeerd Arkadië, dat hem nu een heidense droom scheen van louter aards genot. Wie waren die menselijk-minnende Goden, die wulpse nimfen, die verliefd-treurende herders? Was hun leven, zonder het reddend Geloof aan de genadenrijke Moeder, niet arm en leeg?
Zijn zuster Clare, die zwijgend geluisterd had, zei nu schuchter:
‘Zo zou vader spreken... Al die wijsheid en geleerdheid versmaadt hij en vindt zijn zekerheid enkel in het Evangelie!’
Arent Michielsz dacht opeens weer aan zijn vader, den stillen vreemden man dien hij zo weinig gekend had. Hij vroeg naar hem: hadden zij geen brief meer ontvangen?
Vlug stond Clare op, trok het oude Goties-gesneden deurtje van een kleine muurkast open en haalde den laatsten, den tweden brief van vader Michiel te voorschijn. Op grootmoeders verzoek las Arent luid. Het was een uitvoerige beschrijving van vaders verblijf en leven in Oost-Friesland, arm aan aardse heerlijkheid maar rijk aan troost; en zijn woorden klonken vreugdevol van bemoediging, van hoop op een toekomstig samenzijn met de geliefden die hij had achtergelaten. De pest die in de legers van de Staten, van
| |
| |
Mansvelders en Keizerlijken meer krijgsvolk had gedood dan kogel of zwaard, teisterde nu ook de bewoners van steden en dorpen. Maar hij hielp zo veel zijn krachten gedoogden, verpleegde de zieken, hielp de doden begraven, daarin niet anders doende dan zijn beminde broeder in Christo Dirk Rafaelsz Camphuysen eenmaal gedaan had... Zij mochten niet vrezen, daar ginds in het vaderland! De Almachtige zou hem niet wegnemen van de weduwen en wezen die Zijn dienstknecht verzorgen moest... En hij schreef ook over de schone Christelijke artikelen waarin de Koning van Denemarken zijn krijgsdiscipline besloten had: daar alle zegen aan God den Here hing en alle goed van Hem sproot, zouden de Opperste Veldmaarschalk, de officieren, kapiteins en alle soldaten, wanneer er een slag geschieden zou, naar den ouden krijgsorder, den Almachtigen God niet alleen om viktorie bidden, maar bovenal den Here vrezen en als de trommel geslagen werd ter predikatie komen. En indien iemand gedurende de predikatie bevonden werd herof derwaarts te wandelen, dronken zijnde, 't zij ruiter of voetknecht, hij zou geslagen worden in de ijzers... Zie, dit vervulde hem met hoop, nu de Evangelise vorst zelf bezorgd was voor het heil zijner mannen!
Josine Arentsdochter schudde het oude hoofd; en den kleinen kanten doek even aan de ogen brengend mompelde zij:
‘Het kind!... altijd een kind gebleven... Nog kent hij de wereld niet!’ vervolgde zij zacht, Floris Ogiersz aanziende die vergoelijkend glimlachte.
* * *
Op een middag bonsde de klopper aan de straatdeur zwaar en lang. Een man trad binnen, zwierig en kleurrijk gekleed, een rode sjerp om, een breed-geranden pluimhoed in de hand. Floris Ogiersz ging hem ijlings tegemoet.
‘Antonis!’ riep hij, doch meer verrast dan verheugd. ‘Eindelijk, na vier jaar!’
Koel begroette Josine Arentsdochter den kapitein uit het Statenleger, Antonis Meeriel. De beide meisjes beschouwden met nieuwsgierige blikken den sierlijk-uitgedosten krijgsman wiens wijd-gehandschoende linkerhand rustte op het gevest van een lange spitse degen. Aan Arent Michielsz was de
| |
| |
komst van den avontuurlijken vijf-en-dertigjarigen oom niet onwelkom in de stilte van het teruggetrokken gezinsleven. Hij reikte hem hoffelijk de hand, maar sloeg de ogen neer voor den staal-kouden borenden blik dien de zijne ontmoette.
Antonis Ogierszoon had, na zijn bevordering van luitenant tot kapitein, een paar weken verlof gekregen, eer de nieuwe veldtocht beginnen zou, hoewel hij node gemist kon worden. Blijkbaar was hij fier op zijn nieuwen rang en kwam hij enkel om indruk te maken op zijn bezadigden ouderen broeder. Enkele dagen na zijn komst reden zij naar buiten, op den Merelhof, nu het voorjaar bestendig bleek.
In den tuin ontloken de beukenhagen van den doolhof; wit en roze praalde de boomgaard boven het jonge zonnige gras. De kleine Josine dartelde achter de kleurige vlinders; maar Clare liep ernstig mijmerend rond over de geharkte paden; haar gedachten waren bij den nieuwgekomen gast, ondanks een onverklaarbare waarschuwing die zij in zich hoorde. Zij had wel mee gewild op de tochten van Arent met den luchtig-vrolijken oom Antonis naar de stad, vanwaar zij gewoonlijk eerst den volgenden morgen weer keerden.
De schilder was door Antonis Meeriel uitgenodigd naar de vermaken van het stadsleven; en wat hij enkele maanden geleden aan oom Floris weigerde, deed hij nu willig met den avonturier. Zij bezochten den schouwburg van Costers Akademie, de kolfbanen, de taveernen van schutters en rederijkers, waar de prinselijke kapitein zijn oude vrienden luidruchtig begroette. Talloze kroezen en roemers werden geleegd, lichtzinnige verhalen opgesnoefd over vrouwen en meisjes, liedjes van minne gezongen. Arent Michielsz had er echter niet de bedwelming van vreugde gezocht; het was voor hem een laatste beproeving of zijn hart nog bekoord kon worden door die wereldse geneuchten. Eens, toen het rumoer van dansende voeten, van maat-slaande vuisten, van joelende stemmen, van guitaar en fluit te middernacht op 't hoogst gestegen was, dacht hij aan de liederen van Brederode in diens Aandachtig boek, dat hij in den Gulden Bongert op oom Floris' tafel had gevonden en in uren van mismoedigheid doorbladerd; hij herinnerde zich de regels:
| |
| |
Recht als 't speelzieke kind met pijpjes gaat opblazen
Zijn bellen rond en hol tot in de dunne wind:
Zo is dit leven hier. Daarom gij aardse dwazen
Tast, grijpt, en ziet hierna wat dat gij dan al vindt...
En hij vermoedde hoe ook die zonderlinge poëet hier had gezeten met walging van de verdwaasdheid der dronkenschap, vervloekend de oude goden Venus en Bacchus die hem gejaagd hadden in dit ijdel bedrijf...
Na dien avond ging hij niet meer naar de stad.
In het midden der Meimaand, den dag vóór Antonis' vertrek naar 't leger van den Prins, had Floris Ogiersz het avondmaal laten opdienen in den koepeltoren, die aan den zuidwestelijken hoek van zijn landgoed stond, op een grasveld, voor de gewone bezoekers van den lusthof afgesloten door een hoge dichte doornhaag met een klaphekje. Rond een oude linde was het zomerhuisje gebouwd op zes sterke houten zuilen; ruw-gesneden, bont en grof gekleurde kariatiden droegen den gewelfden koepel waarover de brede armen van den boom zich strekten. Om den stam heen was de ronde tafel getimmerd; daaraan zaten zij nu, zeven in getal; maar zelfs oom Floris' kostbaarste wijn, nog fonkelend in de goud-groene roemers, had hun gesprekken niet vervrolijkt. En toch was de voorjaarsdag stralend geweest over de verre weiden en de jong-ontluikende toppen van den hof.
De oude Josine echter, het hoofd ietwat terzij gebogen op de blanke plooikraag, dacht aan haar zoon die leefde in stadige gevaren en niet mee genieten kon van den vredigen Mei-avond. Ook de gastheer zelf zat zwijgzaam; het was geen droefenis om het naderend afscheid van zijn jongeren broeder, die hem vreemd geworden was sinds jaren en met wien hij geen enkele neiging gemeen had; maar in den blik waarmee Antonis de gestalte der dienende Saartje volgde las hij herinneringen die hem, den vijf-en-veertiger, nu kwelden met schaamte en spijt... Waarom had hij zelf het bekoorlijke kind niet tot huisvrouw gevraagd en zo de doelloze eenzaamheid van zijn leven met huiselijke vreugde en liefde van eigen kroost gevuld? Hij voelde zich een stijven walbarken kerel, een Symen-zonder-zoetigheid, tegenover de lichte levensbeweging van dien soldaat...
| |
| |
Aan Arent Michielsz was evenmin ontgaan dat oom Antonis al te strelend Saartje Goverts aankeek; zelfs meende hij dat zij bloosde, dat haar hand trilde toen zij de platelen op den dis schoof, dat zij tersluiks gluurde naar het lachend gelaat van den officier die haar eenmaal vertrouwelijk klopte op den heup en telkens toesprak als ‘mijn nichtje.’ Doch verheugd in de plotselinge gedachte dat deze man weldra vertrekken zou, ver weg in 't gewoel van den oorlog, dronk hij zijn roemer leeg, schonk zich een nieuwen in.
Wat hem echter verblijdde, bedroefde zijn zuster Clare; zij was bleek, staarde smartelijk over den bloejenden tuin, zag de lieflijke paarse en witte en rode kleuren wel onder het dalend gouden licht, maar zij wenste den kouden winter terug die haar niet pijnigen kon met zoet-bedwelmende geuren van kamperfoelie en seringen, van meidoorn en violen. Leefde die mens daar naast haar dan zonder hart, dat hij niet voelde wat zij voelde, dezelfde verlangens, dezelfde ontroeringen? Hij had haar toch, drie avonden geleden, ginds, onder het meidoornbosje, den arm om de schouders geslagen, haar tegen zijn brede borst gedrukt, den mond gekust, lang en warm,... zij wist nog onder welken boom, want zij had opgestaard, even, langs zijn fors hoofd, en een zwaargebogen witten bloesemtak boven hem gezien. Iederen morgen, iederen middag was zij er opnieuw langs gewandeld, had er stil gestaan en, de ogen gesloten, dat heerlijke maar korte geluk trachten te herleven. Waarom had hij niets meer gezegd, haar nauwelijks meer aangezien? Hij was haar oom, de broeder van haar moeder! Was het zondig wat zij gevoelde? Ach, zij wilde hem wel volgen, morgen en overmorgen, en alle dagen, alle jaren, in het legerkamp en op de vermoejende veldtochten, onder den hagel van het vijandelijk lood... Maar zij was een maagdje slechts; zij moest zwijgen en binnen de stille muren blijven, geduldig in vreugdeloze bezigheden. Zij mocht zelfs niet verraden door een heimelijken blik wat er in haar brandde, al sidderde zij telkens bij de aanraking van zijn wambuis, bij de beweging van zijn hand op het witte tafellaken, bij zijn luiden lach om eigen trotse verhalen van vroegere krijgsavonturen. Zij bemerkte dat hij de enige was die sprak. En zij trachtte te glimlachen, angstig voor de vermoedens der anderen.
| |
| |
‘Een ojevaar! een ojevaar!’ riep de kleine Josien opeens, wijzend omhoog naar het verblekend goud van den hemel.
Zij zagen allen op, tuurden, ontwaarden den groten vogel die dreef, als zoekend, boven het ouderhuis, doch dan zwenkte over de licht-groene toppen van den hof naar de weiden, in de richting der stad, waar midden in het grasland rustte een rad op hogen paal.
Antonis Meeriel zweeg. Vogelgezang klonk uit de bosjes, lokkend en roepend, gefluit en gekweel; een duif koerde weer in de hoge kruinen der laan.
‘Hij wil mijn waardschap niet,’ sprak Floris Ogiersz, den eiber naogend die zweefde rond den paal, doch de vleugels weer repte en wegvloog naar het noorden.
‘Je bent nog een vrijer, Floor,’ lachte zijn broeder. ‘Wat zou een ojevaar doen bij jou!’
De wijnkoper fronste de wenkbrauwen. En den blik even richtend op de oud-rode muren van het huis, zichtbaar tussen het ijle lover der gaarde, hernam hij met een poging tot scherts:
‘Misschien is 't een kwaad teken! Hij schuwt dat vervallen dak... Zouden daar nog kinderen onder geboren worden?...’
‘Vraag 't aan Govert-oom!’ riep Antonis Ogiersz en zag den ouden schilder spottend aan.
Langzaam en plechtig als sprak hij woorden uit de Heilige Schrift, zei Govert Bartelsz:
‘Die vogel bouwt zen nest alleen boven de daken waar vrede en liefde woont!’ En met een bevend handgebaar iets voor zijn ogen wegvagend uit de stille avondlucht, zuchtte hij en keek treurig rond zonder te zien.
De kapitein lachte:
‘Je lijkt een predikant, oom Govert! Maar ja, dominus Andries is je broer! O, van dien farizesen kemphaan heb ik 't gekraai in geen jaren gehoord...’
Doch plotseling half zich verheffend van zijn bankje wees hij verbaasd naar de westelijke laan:
‘Wel elementen! als je den duvel gedenkt dan zie je zen horens!... Och nee,’ vervolgde hij met een zachten hoonlach, ‘oom Andries draagt geen horens! Wie zou zen ouwe lelijke huiswijf... Nee, nee, hij zet ze liever anderen op!’
| |
| |
Verwonderd zag Clare, niet begrijpend, de bestraffende blikken die grootmoeder Josine en oom Floris richtten op den luidruchtigen krijgsman. Maar ook, ginds in de laan, tussen de stammen door, hadden zij den ouden predikant bespeurd, stilstaande bij Saartje die met lege schalen terugkeerde naar het huis. Hij streelde haar onder de kin en zij kon zich, dragend de handen vol, niet verweren. Zij maakte een beweging van weerzin; het leek wel of zij spuwde, want hij wiste zich het gelaat af en liep verder.
Even daarna kraakte de houten trap van het torentje; de zware gestalte van dominus Andries verscheen, hijgend, langzaam, boven den vloer. Floris Ogiersz schoof een bankje aan en heette zijn oom, dien hij sinds hun laatste heftige gesprek niet meer gezien had, welkom op dezen schonen vredigen Mei-avond.
‘Voorwaar!’ galmde de predikant, na allen te hebben toegeknikt, ‘voorwaar, de gebeden die de Heren Staten in Louwmaand voorschreven tot de aanroepinge der Goddelijke hulp, zijn verhoord! Overvloedig is het gras; het vee gedeit welig; de bomen buigen ter aarde onder zwaarte van vrucht... Wij hebben het schoonste en overdadigste gewas te hopen, zo wij kontinueren in het gebed!’
Kapitein Antonis lachte uitbundig.
‘En hoe vaart onze goede tante, uwe huisvrouw, oom Andries?’ vroeg hij, plotseling ernstig, om de verontwaardiging van den vromen man te stillen.
‘Ach, zij bejammert het ongeloof en de ketterij, zij bidt voor de bekering dier verdwaalden, en zij leest de stichtende poëzij van den Heer Jacob Cats, Pensionaris te Dordrecht, inzonderheid zijne Zinne- en Minnebeelden en zijn laatste schone werk, Zelf-strijd, dat is onderlinge worstelinge van goede en kwade gedachten, krachtige beweginge van vlees en geest, poëtiser wijze voorgesteld in de personen en op de gelegenheid van Josef, ten tijde hij van Potifar's huisvrouwe wierd verzocht tot overspel...’
‘En wat hadt gij gedaan, oom Andries,’ hernam Antonis Ogiersz, ‘zo gij in Jozef's sandalen gestaan hadt?’
De kleine ogen van den predikant zagen den ander listig en argwanend aan.
‘Niet ieder is sterk als Jozef,’ antwoordde hij. ‘Zeide niet
| |
| |
de vrome Bogermannus, in zijn boekje over het afsterven van den Doorluchtigen Prins Maurits van Nassau, dat wij allen zwak zijn en te strijden hebben met vlees en bloed ons ganse leven lang! Maar de strijd valt ongelijk!’
Met moeite bedwong Antonis Ogiersz zijn spotlach terwijl hij sprak:
‘Maar ook gij hebt overwonnen, oom Andries! Helaas, wij zagen van hier, uit onzen hogen toren der ruste, hoe gij daarginds in de schaduwen der diepte werd verzocht door den lust des vleses. Maar ongerept zijt gij tot ons gekomen!’
Onder zijn grauwen baard verbleekte de predikant. Doch begrijpend dat toorn hem nu verraden zou, sloeg hij de oogleden neer over zijn brandenden blik en antwoordde deemoedig:
‘Ik zeide reeds met de woorden van dominus Bogermannus: wij worden getempteerd ons ganse leven lang! Waarom zou mijn zondig lichaam bevrijd blijven van de temptatie? Doch Kalvijn schreef, tot een troost der Gelovigen, bij het achtste kapittel van Ezechiël: De verkorenen zijn uitgezonderd van alle precise dreigementen Gods... En in zijne Institutio: De zonden der Gelovigen, hoedanige zij mogen wezen, zijn van vergefelijken aard. - En zegt ook niet Piscator: De ware Gelovigen kunnen met gene zonden, hoe groot die ook zijn, het geloof verliezen... Zelfs Beza schrijft in het vierde kapittel zijner Konfessies: Deze fondamenten gelegd hebbende zeg ik stijf en sterk, dat zo wie maar eens in zijn ganse leven een zeker getuigenis des waren Geloofs gevoeld heeft, daarna onbekommerd wezen moet, als verzekerd dat hetzelve niet alleen in hem blijft, maar ook tot den einde blijven zal, ja ook op zulke tijden als het geloof zal schijnen ganselijk verloren te zijn. - En Zanchius, waar hij handelt over de natuur Gods, zegt: De uitverkorene kinderen Gods zijn van eeuwigheid verordineerd tot zonden, in vorm van zonden, voor zoveel de ere Gods alzo door Zijne goedheid wordt verheerlijkt...’
‘Ongetwijfeld,’ sprak nu Floris Ogiersz die een twistend dispuut vermijden wilde; ‘de schaduw verheerlijkt het licht; en zo ook de zonde de goedheid van den Schepper.’
Dominus Andries Bartelsz vervolgde, goedkeurend het hoofd buigend:
| |
| |
‘Voorzeker! Wel zeide Melanchton: Het is smadelijk voor God, dat men Hem oorzaak zoude maken van de schelmerijen van Paris, van Nero en van diergelijken! Doch Melanchton had het ware Geloof niet, hij die ook schreef: Wij moeten vaststellen dat de beloftenisse der genade algemeen is! - Neen, terecht betoogde Zacharias Ursinus in zijn Schatboek: God heeft Adam in de verzoeking Zijne eeuwige genade onttrokken; dat heeft Hij gedaan, opdat Hij hem verzoeken zoude; ja, opdat Hij Zijn kreatuur zou betonen hoe zwak het was, en opdat Hij Zijne goedheid betonen zou in het zaligmaken Zijner uitverkorenen door Christus.’
‘Laat mij mijn woorden van zo-even herhalen, oom Andries,’ hernam Antonis Ogiersz. ‘Wat hadt gij gedaan, zo gij in Adam's huid gestoken waart geweest? Hadt gij Eva niet van u gestoten en den appel geworpen voor de varkens van het Paradijs?’
De predikant zuchtte, dronk een slok van den wijn dien Floris Ogiersz hem had ingeschonken, en antwoordde:
‘Ha, ik hoor wel dat jij een krijgsman bent en geen theologant! Maar ik heb alle geschriften der grote Gereformeerde Godgeleerden gelezen. Piscator, dien ik reeds noemde, zegt: God heeft den mens geschapen, opdat deze vallen zoude; het was niet in de macht des mensen, van de verbodene vrucht niet te eten, dat is, het gebod Gods niet te overtreden. En Beza: Het besluit Gods, om enige mensen tot Zijne ere te scheppen, gaat vóór alle oorzaken. Maar overmits God geen weg tot uitvoering van zulk een besluit openen kon, ten ware dat de mens eerst zondigde, zo heeft Hij de zonde van Adam geordineerd, opdat Hij enigen hebben zoude, over welke Hij zich zou mogen ontfermen. - En Jeremias Bastingius schreef, naar aanleiding van het acht-en-twintigste vers in het achtste kapittel van Paulus' brief aan de Romeinen: Hetgeen de Apostel zegt is niet alleen te verstaan van het kruis, het lijden en den tegenspoed, waarmede wij naar het uiterlijke worden gekrenkt, maar ook van de zonde zelve, gelijk in David en Petrus blijkt, welke door hun val zijn onderwezen ten aanzien van hun zwakheid en van de goedheid en barmhartigheid Gods jegens hen. - Gij ziet dat de Godgeleerde mannen eenstemmig zijn in hunne uitspraken, 't geen niet te verwonderen is, daar God-zelf hun deze woorden heeft ingegeven!’
| |
| |
Hij zweeg en zag kalm in 't ronde, triumferend in de rechtvaardiging van de zonde die vreemde ogen helaas hadden gezien. Hij was dwaas en onvoorzichtig geweest; doch het bier dat hij al in de keuken bij moeder Griet Jans gedronken had, was blijkbaar van een zware soort...
‘Wij hebben een leerrijke predikatie genoten, oom Andries, en gij hebt uw jaren van studie nuttig gebruikt,’ zei Floris Ogiersz. ‘Welk een schat van geleerdheid! Doch laat mij uw roemer nog eens vullen! Gij houdt van dezen wijn?’
Het was een oude Boergonjer, geurig en van donkeren diepen gloed.
‘Ah!’ glimlachte de vrome man, ‘dronken de aartsvaders soms louter den drank der snaterende eenden! Het negende kapittel van Genesis meldt ons hoe Noach een akkerman begon te zijn en een wijngaard plantte. En schonk Melchizedek geen wijn aan Abraham? Het vierde deel van een hin wijns offerde Mozes den Here Here. De Here Jezus zelf dronk van deze vrucht des wijnstoks, en Hij veranderde het water der stenen watervaten in wijn, zoals de Evangelist Johannes verhaalt in zijn twede kapittel.’
‘Ik dank u dat gij dit zegt, oom Andries,’ zei kapitein Antonis, zijn vollen roemer in één teug ledigend. ‘Want vaak heb ik mij bezwaard gevoeld bij den beker! Doch een groten last hebt gij van mijn konscientie afgelicht!’
Clare Michielsdochter onderging den klank zijner stem als een bedwelming, zoals de mannen zelf de zoete macht genoten van den wijn. Soms echter, even, doorvlijmde haar pijnlijk de gedachte aan zijn heengaan.
Doch in de verhitting van den drank die den zonnegloed van het zuiden en de krachten der aarde nu als een vloed opstuwde door het hoofd, begon de predikant te spreken van de troebelen en beroerten die een maand geleden de stad hadden verontrust. En hij laakte het ingrijpen der Magistraat die het gelovige volk, dat instrument des Heren, belemmerd had in de rechtvaardige wrake.
Floris Ogiersz echter, die wijlen den Oud-Burgemeester Cornelis Pietersz Hooft over deze dingen vaak had horen spreken, verhaalde enige exempelen van hoge Overheden die hun autoriteit hadden gebruikt in kerkelijke zaken. Immers, Mozes had het gouden kalf vernield en tot stof verbrand,
| |
| |
't welk Aaron de hogepriester in Mozes' absentie had opgericht. Koning Salomo verstiet den priester Abiathar, dat deze niet langer priester des Heren mocht wezen, ja verklaarde hem des doods schuldig, zonder dat er werd vermaand door andere geestelijken, wier raad hij daarin zou hebben moeten volgen.
Dominus Andries sloeg de vuist op de tafel en noemde Prins Maurits van Nassau die terecht in het Godegevallige jaar achttien door de Magistraat van Amsterdam ontvangen was onder een triumfboog waarop in Latijnse woorden stond: Gezegend Hij die komt in naam des Heren!...
Toen echter Floris Ogiersz antwoordde dat David daarentegen gezegd had: Verlaat u niet op vorsten; zij zijn mensen die immers niet kunnen helpen, want alles is vol gebrekelijkheid, - stond de eerwaarde man wankelend op, viel terug op zijn bankje, verhief zich weer, schold hen allen die daar zaten voor libertijnen vol superstitiën, gruwelijke afgoderijen en Godslasteringen, en strompelde, tastend langs de leuning, het trapje af. Nog hoorden zij zijn schorre stem uit den schemer van den tuin opgrommen.
Antonis Ogiersz lachte weer luid. Zijn broeder haalde verachtend de schouders op. Govert Bartelsz hief de armen omhoog, sloeg de handen ineen, en zuchtte.
Clare, turend naar den avondgloed die achter de verre duinen wegzonk, had niet gelet op het dispuut der mannen; alleen de stem van oom Antonis had zij telkens gehoord; en dan luisterde zij weer naar een vogelroep uit de bosjes, of mijmerde weg over gindse wateren van Y en Meer die glansden als gouden zeeën van geluk voorbij de duisterende landen. Doch zij stond op, nu haar grootmoeder beval de kleine Josine ter rust te brengen. Het meisje had strak zitten luisteren naar het zonderlinge gesprek en scheen moede en ontsteld.
Arent Michielsz was kort na het verschijnen van dominus Andries weggeslopen. Hij dwaalde door den hof, trachtend zijn minnares te ontmoeten die hij berispen wilde over haar behaagziek wezen jegens den kapitein. Sinds lang had Saartje zijn nachtleger niet meer gedeeld,... al die weken dat Antonis Ogiersz op den Merelhof verblijf hield! Vreesde zij een ontdekking? Of onderging zij van den wild-luchthartigen krijgs- | |
| |
man een bekoring die haar zinnen streelde? Hij haatte en vreesde nu dien man...
Maar het werd donker in de lanen en over de paden; en hij zag de jonge vrouw niet. Hij ging verder, tot bij den doolhof. Daar, uit de houten rusthuisjes rondom, klonk het avond-gefluister van eenzaamheid zoekende paren, 't gerucht van zoenen, van al te stoute pogingen en angstig verzet. Het kwelde hem; hij dacht aan de nachten met Saartje, in zijn werkplaats, toen de koele onstuimige buien van Maart hen warmte deden zoeken in elkanders armen. Hij voelde wel dat hij liever nu, in den geurenden Mei-nacht, gerust zou hebben op het gras, onder de bloejende takken, naast haar slank-gevlijd lichaam. Had hij haar lief? Haar grote donkere ogen trokken hem; haar gestalte lokte zijn omarming; haar lach tartte hem tot kussen. En toch, hij wist niet of hij haar lief had! Zij zou moeder worden van zijn kind; en hij wist niet of hij het kind zou kunnen liefhebben zoals een vader liefheeft! Hij vreesde dat zijn drang tot haar alleen van het lichaam was... En hij bespeurde nu in zich een walging van zijn begeerte naar haar, een afkeer ook van haar zelve. Hij verweet haar, terwijl hij in den donkere rond het huis liep, hoe zij hem had neergetrokken uit de hoge verlangens zijner kunst in een aards begeren dat enkel spijtige bitterheid naliet gelijk een zinneloze roes. Hij noemde haar een Eva die hem gebracht had om den gouden vrede van zijn Paradijs-droom. En hij besefte het nu: aan Arkadië dacht hij niet meer; hij sprak in zich-zelven van het Paradijs! Geen herders en herderinnen, geen goden en nimfen verschenen hem nu hij trachtte te denken aan zijn kunst; hij zag de gestalten van Aartsvaders en Heiligen, van Profeten en Apostelen, van zingende en musicerende Engelen. De herinnering aan d'Urfé en Sannazaro was verbleekt, als lag zijn bewondering voor die dichters in verre jaren achter hem. De heidense wereld van het antieke Arkadië was niet de toekomst der mensheid; het geluk van den eeuwigen vrede zou zij enkel vinden in het Hemelse Jeruzalem, en de weg
daarheen ging door Christus die gesproken had: Ik ben de deur; indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden...
Als een goddelijke balsem stilden die woorden, plotseling
| |
| |
in hem wakker geroepen - maar door welke Stem? - de pijnen van zijn wrok, van zijn jaloerse begeerte, van zijn walging. Hij voelde zijn gedachten opgeheven tot een lichten droom waarin hij de kunstwerken zag die hij zou geven: een verzichtbaring van de Goddelijke wereld der Heilige Schrift.
| |
Hoofdstuk IX.
Al in den vroegsten schemer, den volgenden morgen, vergezelde Govert Bartelsz zijn neef Antonis Ogiersz tot de Haarlemmerpoort. Toen hij terugkwam, omtrent zonsopgang, in de keuken van den Merelhof, vond hij zijn huisvrouw in woedende ontsteltenis: Saartje had een benauwdheid; zij spoog het voedsel van den vorigen avond; haar wangen waren bleek als een dwaal... Ah, dat was 't eind van die wandelingen naar de stad met de vruchtenmanden! Nou kwam ze thuis met een andere vrucht, die hete appelteef, die slonsmoer, die flaars! Of had die schijtvalk Antonis Ogiersz weer met 'r in een kitteltuintje gespeeld?
‘Weet jij er niet van?’ krijste zij Govert toe, ‘jij dronken bul! Ken je niet nauwer op je dochters eer passen! Heb jij er verkocht om an geld voor je biermuil te kommen? Maar jij loopt ook alle kuffen en kitten af, hè! Ja, sepers! Saartje is 'en aardje na 'er vaartje!’
‘En 'en hoertje as 'er moertje!’ zei Govert kalm. ‘Wat heb jij er te verwijten? Denk 'ens an je eige groene tijd, Griet Jans!’
‘Was jij 'et niet die me verleid heb?’ Zij grijnslachte even bij de herinnering: ‘Ha! toen was je 'en kerel!’
Maar onmiddellijk brak haar woede weer los in een hagelbui van kletterende scheldwoorden.
Terwijl zij stonden te kijven was Clare Michielsdochter langs het keukenvenster gekomen. Dien nacht had het meisje niet geslapen; zij was vroeg opgestaan; en achter een elzenbosje verscholen had zij Antonis Ogiersz voor 't laatst gezien toen hij heenging met den ouden Govert die zijn tas droeg. Hij was onbezorgd en vrolijk geweest; hij floot een deuntje en keek niet meer om naar het huis dat hij verlaten had. Daarna was zij een eindweegs den dijk langs het Y gelopen, zich eenzaam voelend en troosteloos. En nu, daar zij den
| |
| |
hof wilde ingaan om onder de koele geuren van den morgennevel nog eenmaal te herdenken de vervlogen dagen, nu stond zij stil, horend uit het luide getwist den naam van Saartje, van Antonis, en zij luisterde even....
Maar zij zocht den hof en zijn sluimerende stilte niet meer. Zij voelde een doffe pijn in de borst; en zacht kreunend van smart en wanhoop liep zij naar binnen, zocht haar kamertje, knielde voor haar bed en snikte radeloos in haar verlatenheid, waar geen moeder, geen vader was die haar kon troosten.
Nog dienzelfden dag vertelde Floris Ogiersz, met een glimlach zinspelend op den ojevaar die het dak van den Merelhof had vermeden, aan Arent de ontsteltenis in het gezin van oom Govert. Saartje was zwanger! Wie mocht de schuldige zijn? Natuurlijk werd kapitein Antonis verdacht! Maar 't was al van langer her! En het meisje zelf zweeg, zo onnozel kijkend alsof 't haar in den slaap door een eunjer gebracht was!
Arent Michielsz, hoewel met weerzin en de pijnlijke ruchtbaarheid die hij nu naderen zag gewaarwordend als een gerechte straf voor zijn lichtzinnigheid, erkende de nachtelijke bezoeken van het moje deerntje op zijn werkplaats, ter wille van zijn kunst.
‘O gij schilders!’ zei Floris Ogiersz hoofdschuddend. ‘Daar in Rome, daar in de bergen....’
Hij berispte niet: Arent was immers jong en leefde ook hier in een Arkadië! Maar hij voelde, terwijl hij vergoelijkend sprak, opnieuw met scherpen spijt zijn eigen ouder-worden, het onherroepelijk wegzinken zijner jeugd. Doch hij lachte om zich-zelven; hij beschimpte als een kindse dwaasheid zijn hopeloze ijverzucht op wie jong waren. 's Avonds zocht hij Griet Jans in haar keuken op en genas haar toorn door de belofte van een rijke bruidsgift voor Saartje. De vaâr zou nu wel komen, zei hij lachend; zij moest geduldig zijn en haar dochter met rust laten!
Arent Michielsz bladerde weer in zijn tekenboeken, beschouwde de schetsen dié hij in de kerken van het zuiden had gemaakt naar gewijde schilderstukken van oude meesters. Hij mijmerde over een Eva met den appel, een Judith, een geboorte van den Heiland, een voetwassing door Maria
| |
| |
Magdalena,.... hij wist niet wat, doch koos na lang aarzelen de Eva, waarvan hij een groot tafereel in houtskool opzette. En het verheugde hem toen na enkele avonden Saartje weer met zachte schreden zijn werkplaats binnenkwam, de armen om zijn hals sloeg, hem met vochtige ogen aanzag, en dan, het ruw ontworpen beeld der naakte vrouw ontwarend, zich langzaam begon te ontkleden, als begrijpend dat zij nodig was.
De zomernachten bleven zwoel; Arent was loom en moe; en zijn werk bevredigde hem niet als hij in het felle daglicht weerzag wat hem 's nachts bij een armelijk schijnsel de openbaring van zijn droom had geleken. Het pijnigde hem dat hij geen schoonheid meer bewonderen kon in Saartjes lichaam; hij begon haar misvormd te vinden met de zwelling van den buik, de al te zware borsten, de vermagerde armen en de zorgelijk omrande oogkassen. Ten slotte zette hij de Eva in een hoek; een begroeting der Heilige drie Koningen aan de kribbe van Bethlehem zou voegzamer passen, daar Saartje dan gekleed voor hem zitten kon.
Doch terwijl hij haar beeltenis op het doek eerst in dunne bruine lijnen tekende, herkende hij nu in haar gelaat enkele trekken van haar moeder en haar vader, en met afschuw bedacht hij hoe zij eens, wellicht na weinige jaren al, een grove vrouw zou zijn, met de rode bolwangen van moeder Griet en den groten Spaansen neus van vader Govert. En hier, moest hij hier niet scheppen de onvergankelijke Maagdelijkheid die den mensgeworden God aan de wereld geschonken had? Was het geen schennis van het Heilige wat hij beging, de Moeder Gods af te beelden naar dit nietige vrouwtje wier lusten hij kende in al hun grilligheid? De oude Meesters over de bergen hadden de kuisheid zelve geschilderd! Doch welke lieflijke maagden hadden voor hen gezeten? Ja, hij moest weg uit dit land, weg naar Italië, naar Rome, want daar alleen, in de Stad die als het Hoofd der wereld was aangewezen al in de eeuwen van afgodendienst, daar alleen kon zijn vermoeid en zoekend hart den vrede vinden. Helaas! wat had hij er als een blinde rondgedoold, enkel dromend van een heidense schoonheid en niet ziende het Licht der Waarheid dat er troostrijk brandde voor wie waren van goeden wil.... Waartoe was hij teruggekeerd naar dit treurige land, in den ijdelen waan van een Arkadië te zullen
| |
| |
planten en opbouwen in zijn kunst, een Arkadië waar geen plaats was voor een tempel van den énen Almachtige... Of was het wellicht, o wellicht toch zo beschikt door den Goddelijken Wil, om hem hier in zijn dwaaltocht de ogen te openen, als aan den Apostel op den weg naar Damaskus?
Hij zette ook het nieuw begonnen doek tegen den wand, zei Saartje dat hij wachten wilde tot later, tot zij moeder was geworden, en besloot den Roomsen priester, meester Lieven, op te gaan zoeken, om zekerheid te verkrijgen, eindelijk te drinken een stilling van zijn dorst naar Geloof...
In 't begin van Zomermaand ging hij, bij grootmoeder Josine en oom Floris voorwendend een zwerftocht door Gooiland om zijn tekenboeken te vullen met nieuwe studies. Hij reed met de kar van een Duitsen postbode den rechten weg langs Muiden en Naarden en kwam den eersten avond in Laren aan. Daar vernam hij, in de boerenhuizing waar hij eenmaal den vromen man met het Allerheiligste had zien binnengaan, dat meester Lieven over een paar weken verwacht werd, tegen den dag dat het oude feest van Sint Jan, in heimelijkheid en stilte, zou worden gevierd. Hij liep nu doelloos dwalend langs het deinende meer der geel-gerijpte rogge op de hellingen van den eng, door de ruisende sparrebossen die de akkers der dorpen scheidden, over den heuvelrand vanwaar hij ver de Zuiderzee met de zeilen der vissers zag en de groene weiden der meente. Op een avond, in de hoeve waar hij het vorig jaar te gast was geweest, hoorde hij, bij een smokig turfvuur op den deel, uit den mond van een tachtigjarigen wever verhalen over den tijd van vóór den groten oorlog, toen de gelovigen vredig genoten de genade der Kerk in dit afgelegen oord, dat daarna, als de geuzen in opstand waren gekomen tegen den Spaansen Koning, gekweld werd door vreemde krijgstroepen die Naarden bevochten en verwoestten, en sinds dien geen rust meer had gekend, nu de parochiekerk van Sint Jan op den heuvel beroofd en verbrand was en de vrije Dienst verboden door een ketterse overheid... Hij hoorde ook het mirakel van de stichting dier zeer oude kerk, die op den hoogsten top stond waar de wegen der dorpen bijeenkwamen en de doden van onheugelijke tijden werden ter ruste gelegd in den gewijden grond. En met de mannen en vrouwen maakte Arent
| |
| |
Michielsz het kruis bij de avondgebeden. Den volgenden morgen zocht en vond hij de plek op den heuvel; hij tekende de zwarte muren van den bouwval tussen het verwilderd geboomte en de verweerde kruisen der graven.
Tegen den avond van den midzomerdag, nadat de zon ten hoogste gestegen was in den lajenden hemel, naderden over de zee en de weiden zware wolkendrommen waaruit een witte lichtstraal telkens fel opschoot. Heftige windvlagen rukten aan met de snel vallende duisternis, en de donder rommelde over akkers en bossen en over de rieten daken waaronder de dorpers waren gevlucht. Toen de regen neerstroomde in bruisenden vloed werd de deur der hoeve opengestoten; meester Lieven trad binnen. De angstige gezichten van wie daar midden in 't vertrek bijeenzaten verklaarden op het zien van zijn sterken rustigen blik. Arent Michielsz begroette den geestelijke verheugd, nam zijn druipenden mantel aan en hing dien bij 't vuur. De woorden, eerst schaars en gedempt, klonken nu vlugger en vrolijk ondanks de ratelingen van het tempeest, dat tegen middernacht zuidwaarts wegdreef en enkel een gestadigen koelen regen naliet. De boeren gingen te bedde; maar meester Lieven en Arent bleven praten in de grote schemerige ruimte der keuken. De jonge schilder vertelde van zijn twijfelingen der laatste maanden, van zijn hopeloos zoeken naar een onwankelbare gedachte die zijn werk bezielen zou, van zijn verdwalen in begeerten der zinnen waardoor hij neergesleept was in machteloosheid en verwarring.
Meester Lieven herinnerde hem aan hun gemeenschappelijke vaart over de Meer en hoe Arent toen in verering en liefde gesproken had over Italië en Rome en de grote kunst der gelovige eeuwen... Daar immers lag de verlossing: zonder Geloof geen levende kunst! Maar niet een priester, alleen de Genade des Hemels schonk het geloof...
‘Heb geduld!’ eindigde de geestelijke, opstaande om ter rust te gaan. ‘Heb nog twe nachten geduld! Dan zult gij de kracht van het Geloof zien in de armen van geest.’
Die beide dagen dreven grijze wolken laag over het wijde land; een koude wind woei uit het noordwesten; de regen ruiste over de neergeslagen halmen met eentonige fluistering. De geestelijke liep van hoeve tot hoeve, dopend de pas- | |
| |
geborenen, troostend de stervenden. Den avond vóór Sint Jansdag, een uur na zonsondergang, terwijl in 't noorden een zwakke schemer nog talmen bleef langs den horizont, verliet Arent Michielsz met zijn waard het huis. In den duister gingen vele onherkenbare gestalten langs dezelfde paden. En het werd tussen de roggevelden voorbij Laren een lange donkere stoet mannen en vrouwen en kinderen, twe aan twe langzaam voortschrijdend, prevelend den Engelgroet tot Maria, die vol van genade was en gezegend onder de vrouwen. Het gemurmel hunner stemmen verwoei in den zwarten nacht onder de vlagen der aanruisende buien.
Over den dodenakker op den heuvel verspreidden zij zich, waar elk het graf wist van vader of moeder of kind. Zij knielden neer in het doorweekte gras en baden.
Arent Michielsz was geslopen tot bij den bouwval van het oude heiligdom. En daar, op de plek waar eens het altaar gestaan had, bespeurde hij de gestalte van den priester die de armen zegenend over de gelovigen hield gestrekt. Hij herkende zijn stem, gedempt zingend Goddelijke woorden van troost en van hoop.
Er scheen geen vrees te zijn voor de knechten der vijandige Overheid; de kudde vertrouwde op haren herder. En het scheen den jongen kunstenaar dat vrees meer dan een dwaasheid ware geweest: een lastering jegens den wakenden Vader daarboven. Ach, hij wenste als zij te zijn die daar, in hun gebeden, van de aarde en haar ellenden niet meer wisten. Waren zij armen van geest? Die zouden immers zalig zijn, naar Christus' woord, want zij zouden God zien... Doch hij was geen arme van geest! Hij was trots, een mens die kunstwerken had willen scheppen om aan de stervelingen een gelukzalige wereld te tonen, waar woonde de eeuwige vrede! Hij was echter onmachtig gebleken, zonder bezieling die kracht geeft. Hij had gedwaald. Wellicht moest hij afstand doen van al dit hovaardig streven, versterven van de aarde en haar zinnenbekoring... Hij dacht aan de kloosterlingen die hij in het Apennijns gebergte had ontmoet, sommigen bedelend in de dorpen, anderen arbeidend op schrale stenige akkertjes onder de schroejende zon. Daar, daar was het inniger leven, de vrede des harten, ver van dit afmattend leven tussen twistende hoogmoedige theologanten en kooplieden...
| |
| |
De wolken stegen uit de grondeloze verte, donkere horde na horde, voortstuwend over de zwarte stille aarde. En de prevelende stoet van wevers en akkerbouwers schuifelde, tegen de stormende buien in, over drassige paden huiswaarts. De schoorstenen rookten; achter de luiken waren schijnsels van wakend licht. Ook Arent bleef nog met meester Lieven en het gezin van den waard een laat nachtmaal gebruiken. En weer, toen de eenvoudige dorpers ter rust waren gegaan, zaten de beide mannen te spreken over de geheimenissen van het Christelijk Geloof. Arent Michielsz greep zijn uiterste twijfelingen op uit de diepte zijns harten en legde ze naakt neer voor den meedogenden liefdevollen blik van den priester. Want hij wilde zekerheid: was Rome waarlijk het Hoofd der Heilige Kerk, troonde daar waarlijk Christus' plaatsbekleder op aarde?
Meester Lieven wees hem op het Evangelie van den Heiligen Mattheus, waar in het zestiende kapittel de woorden staan: ‘Gij zijt Petrus, en op deze Petra zal ik mijn Kerke bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen; en wat gij zult binden op de aarde, zal in de Hemelen gebonden zijn; en wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de Hemelen ontbonden zijn...’ En de Heilige Johannes de Evangelist had opgetekend de woorden van Christus tot Petrus: ‘Weid mijne lammeren! Weid mijne schapen!’
Nog vijf dagen bleef meester Lieven. 's Avonds, wanneer hij terug was van zijn zwerftochten en niet plotseling werd weggeroepen tot een stervende, zette hij de gesprekken met Arent Michielsz voort. De twijfeling, zwakker en zwakker, overwonnen en enkel nog stamelend, stelde haar allerlaatste vragen. Maar de vrome man was sterker dan zij. Hij onderwees zijn jongen vriend in de Belijdenis des Geloofs welke de Apostelen nalieten, in de Geboden en de Genademiddelen der Heilige Kerk, zodat Arent het strenge bouwsel, als een kathedraal met haar gewelven en bogen rustend op zuilen en muren en hechte fundamenten, staan zag op de rots van Petrus.
Bij het afscheid echter, den dag van de Heilige Apostelen Petrus en Paulus, zeide de geestelijke:
| |
| |
‘Nog moet gij geduld hebben, Arent Michielsz! Overijl u niet. De Genade van Christus moge uw ziel zuiveren tot in al haar diepten...’
| |
Hoofdstuk X.
Arent Michielsz had zijn vromen raadsman de tekening van den Sint Jansbouwval als een gedachtenis meegegeven. Hij bleef, nu een sterke westenwind den hemel had opgeklaard, nog enkele weken, zwervend over de wegen der Gooise dorpen; hij kleurde bidprentjes voor de kinderen, tekende een ouden donkeren stal met kribbe, als omgeving voor een tafereel der Geboorte dat hij later wilde schilderen. Hij at met het eenvoudige volk van boeren en wevers en deed 's morgens en 's avonds met hen de dagelijkse gebeden en oefeningen. En in Oogstmaand reed hij mee op hun karren naar de gele zeeën der rogge. Eerst toen de schoven waren binnengehaald en de akkers stoppelig lagen, vertrok hij.
Op den Merelhof vertelde oom Floris hem de nieuwe tijdingen van den oorlog. Zijne Excellentie was met het leger naar 't oosten gegaan, versterkt door de garnizoenen der steden van Overijsel, die door de burgerijen werden bewaakt. Ook Graaf Ernst van Nassau was gekomen met honderden wagens en over de rivier met talloze schepen vol krijgsvoorraad. Den vier-en-twintigsten van Hooimaand waren al die vendelen, kartouwen en lichte stukken voor Oldenzaal gekomen; de stad was beschoten en na een week genomen. Doch voor enkele dagen had Floris Ogiersz het bericht ontvangen dat zijn broeder Antonis gesneuveld was in een schermutseling voor de poorten.
Terwijl hij dit zeide, deels weemoedig denkend aan de jeugd van den stuurlozen knaap die nooit bezonnenheid gekend had, deels bevrijd van een vaak ontrustenden angst over Antonis' onberekenbare daden, voelde hij opnieuw den lust ook het avontuur met Saartje Goverts aan Arent te verklappen. Doch neen! waartoe een laten naijver te wekken in het hart van den minnaar die binnen enkele maanden vader zou worden... Was het niet eigen wrok en teleurgestelde begeerte waarvan hij, sprekend over dat verleden, zich zou trachten te verlossen? Het zou laf zijn en wreed! En hij zweeg.
| |
| |
In Arent Michielsz was noch deernis met den dood van den krijgsman, noch vreugde over het verdwijnen van een losbol jegens wien hij den haat en de vrees der jaloezie had gevoeld. Het ging langs hem of er over een volkomen vreemde gesproken werd.
Saartje had hem verheugd begroet; zij was bezorgd geweest over zijn langdurig toeven daar buiten; moeder Griet, die nu alles wist, werd ongeduldig, sprak iederen avond over het huwelijk dat dominus Andries zou moeten zegenen. En zij vroeg hem vleiend wanneer het gebeuren zou...
Haar aandringen verschrikte hem; hij voelde de ellende van zijn daad benauwend over zich komen: het vizioen van een leven als van oom Govert ontwaarde hij als de straf van den zwakken Adam die geluisterd had naar de vrouw. En de gedachte aan een plotselinge vlucht kiemde en groeide snel. Hij moest weg van hier, naar het Zuiden over de bergen... In den schoot der al-enige Moederkerk zou het veilig zijn, zou ook zijn geest weer de bezieling vinden tot grootsen arbeid... Hier in het lage land, het land van twisten en van winstbejag, was het leven droef en doelloos. Rond hem gingen ook zijn huisgenoten stil en treurig door de dagen heen. Oom Floris lachte zelden meer, toog iederen dag stadwaarts, weer vervuld van zijn handel, van een nieuw treurspel dat op de Akademie zou worden vertoond, of van de kibbelarijen tussen de harde Gereformeerden en de rekkelijke Magistraat; hij sprak met geestdriftigen ernst over de vernieuwing der Wethouderschap in 't volgend jaar, waarvan de Arminianen veel goeds hoopten. Zelfs Clara was veranderd, zwijgzaam en strak, zonder haar argeloos lachen van vroeger; zij bespeelde zelden meer het klavecimbel, tenzij voor het stichtelijk lied van d'een of ander Arminiaansen predikant en rijmer. En met haar scheen ook de kleine Josientje stiller geworden; het kind zat uren aaneen ijverig te lezen in boekjes die grootmoeder haar voorlegde. Met de oude Josine Arentsdochter viel het hem moeilijk te spreken; zij behoorde aan een verleden van wilden opstandigen strijd tegen de Kerk die hem nu dierbaarder was geworden dan een lichamelijke moeder. Over welke gebeurtenissen of geestelijke dingen zouden hun gedachten en woorden nog kunnen samengaan! Vroeger reeds had hij in
| |
| |
haar een onverschilligen spot gevoeld jegens zijn droom van een lieflijk Arkadië... Neen, zij was de vrouw uit een harden meedogenlozen tijd; zij leefde in den waan van de hoogmoedige wijsgeren der vergane eeuw: Erasmus, Coornhert, Montaigne: vernietigende, twijfelende geesten die het arme volk, het tastend dwalend mensdom zouden voeren naar wildernissen van ongeloof, tot afgronden van wanhoop!... En de oude Govert? Hij was weer nors als bij de eerste ontmoeting, den vorigen herfst; zijn wangen waren dieper ingezonken, met rode verhitte plekken. Uit de keuken raasde de stem van zijn huiswijf zonder pozen.
En bij de droefgeestigheid op den Merelhof - terwijl zang en citer- en fluitspel van Amsterdamse burgers en vrouwen uit labirint en schaduwrijke lanen den gansen zomer door opklonk en de eenzaamheid van het gezin, treurend om den verbannen vader, des te smartelijker scheen te verdiepen - kwam op een Septemberavond een nieuwe brief uit Oost-Friesland, door Floris Ogiersz meegebracht uit den Gulden Bongert waar de bode hem had afgegeven. De vrouwen schreiden; de mannen zagen bleek en somber. Want Michiel Paulusz had het schrift op die bladen niet zelf voltooid; een vreemde hand had de laatste regels geschreven, meldend dat de predikant ziek lag. Zij vernamen van de verwoestingen der pest die onder den gloed van den brandenden voorzomer zich als een giftig gewas snel verspreid had over dorpen en steden. Huisgezinnen waren gestorven, soms velen tegelijk, soms de een na den ander; en vergeefs hadden de gezonde lieden op de strodaken dier verdoemde woningen brandende stukken harsig hout geworpen en aldus gepoogd met vuur de plekken van het verderf te reinigen. Onzichtbaar, onhoorbaar, ongrijpbaar zweefde het helse euvel rond en vernietigde de zielen van velen nog vóór hunne lichamen. Want een vertwijfeling doorwoelde de afgematte hoofden, een wantrouwen jegens de Goddelijke Almacht die doof was voor de luide smeekbeden van een vader bij zijn stervende kinderen en zijn dode vrouw, scheen te lachen om de kreten van een verlaten zuigeling naast het lijk van de moeder. En zo waren er velen die zelf nu lachten om God en Zijn paradijs, om deugd en om liefde. Zij riepen, als hun gebeden, hun klachten, hun beschuldigingen niet ver- | |
| |
hoord werden, den Boze aan! Er waren geen handen gebleven om de graven te delven en honend was den predikant toegeroepen dat er geschreven stond: Laat de doden hunne doden begraven! Doch hem had de Heer wonderdadig gespaard. Hij was slechts moede, zeer moede; hij verlangde wel naar rust, maar wilde niet klagen daar hij zijn
broeders dienen mocht, de lijdende mensen...
Het vreemde handschrift, in de volkstaal dier streek, vermengd met latijnse woorden, vermeldde dat dominus Michiel Paulusz in een eenzame hoeve lag, dicht bij de kust, echter niet lijdend aan de pest, doch aan een uitputting van krachten, een verslagenheid. Het leek de taal van een geneesheer, niet van een koster of boer. De naam eronder was onleesbaar.
Floris Ogiersz die den brief had ontcijferd, wierp de papieren nu terstond op de haardplaat en verbrandde ze.
Clare was de eerste die toen sprak:
‘Wij moeten naar vader toe! Zou hij daar alleen blijven, onverzorgd?’ En zij vroeg haar oom hoelang de reis zou duren...
Hij zag haar echter aan of zij waanzinnig was. Doch grootmoeder Josine, streng en kalm, knikte haar toe:
‘Ik zal gaan, kind. Hij mag niet alleen blijven. Aan mijn leven is toch niets verbeurd! Maar jij bent jong,... nee, nee, je hebt het hele leven nog. En ik weet wat reizen is! Ik ben als een zwerfster geboren; en als een zwerfster zal ik wel sterven...’
Floris Ogiersz keek nu ook haar ontsteld in het bleke vastbesloten gelaat. Zij schudde het hoofd even en streek weer de grijze haren onder het mutsje weg:
‘Ik reis morgen al; er is geen tijd te verliezen.’
Arent Michielsz voelde zich als een vreemde die een huiselijken liefdestrijd te onpas bijwoont. Hij wilde iets zeggen, een vaag woord van troost om zijn pijnlijk zwijgen te verbreken. Doch oom Floris, die het bemerkte en een aanbod van kinderlijke toewijding vermoedde, voorkwam hem met afwijzend handgebaar:
‘Niet jij, Arent,... nee! Jij bent bij Saartje nodig... Ik zal grootmoeder Josine vergezellen!’
‘En ik dan?’ viel Clare heftig uit. ‘Zou ik hier blijven en vader niet mogen helpen? Gij kunt mij niet weigeren,
| |
| |
grootmoeder! Mijn leven?... Is vaders leven niet meer waard!’
Haar zusje Josientje begon te schreien. Alleen zou zij in den Gulden Bongert moeten blijven, onder de hoede der oude dienstmaagd; Arent kon haar nu en dan eens bezoeken. Zij smeekte en vleide om mee te mogen op de reis naar vader. Maar grootmoeder en oom Floris waren onverbiddelijk. Clare was volwassen, achttien jaar nu, en zou kunnen helpen; voor een tienjarig meisje echter was de reis te vol gevaren; zij zou enkel tot last zijn.
Floris Ogiersz ging nog dienzelfden avond terug naar de stad om voorbereidingen te treffen, een paar koffers gereed te maken, een eigen reiswagen te huren. Hij hoopte, door Overijssel en Drente, langs een korten weg den hoek van Oost-Friesland achter den Eemsmond te bereiken.
* * *
Toen den volgenden morgen grootmoeder Josine en de meisjes al vroeg naar de stad waren gereden, voelde Arent Michielsz de nabijheid van het gezin van Govert Bartelsz nog drukkender dan tevoren. Saartje kwam hem in zijn werkplaats opzoeken, vragend waarom hij niet schilderde, waarom hij zo stil en vreugdeloos was en haar niet meer liefkoosde, waarom hij zijn maaltijden nu niet zou gebruiken bij haar en haar ouders... En elken dag moest hij nieuwe uitvluchten verzinnen. Het verdriette en beangstigde hem. Eens toch zou hij het moeten bekennen: zijn afkeer van hun Kalvinisme, van hun leven, en zijn aanstaande bekering tot de enige ware en Heilige Kerk; en hij begreep dat een opvlamming van schrik, teleurstelling en woede zou volgen, die ten slotte eindigen moest in een onherroepelijke verwijdering. Was dus een stille afreize niet besparing van nodelozen twist, van een zeker afkeerwekkend schouwspel? Ja, hij vernam het nu als een dringende stem; het nieuwe vaderland riep hem, Rome, waar hij herboren zou worden en zijn leven eerst in waarheid beginnen... Verlaten moest hij het oude leven, het oude land; doch er stond immers geschreven dat Christus niet gekomen was om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard! Het zwaard: dat was de strijd
| |
| |
des geestes!... En in de kamer van oom Floris sloeg hij den Bijbel open waarin hij eens zijn vader had zien lezen. Hij vond in het Evangelie van Mattheus de smartelijke woorden van den Heer: ‘...ik ben gekomen om den mens twedrachtig te maken tegen zijnen vader, en de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder. En zij zullen des mensen vijanden worden, die zijne huisgenoten zijn. Die vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven mij, is mijns niet waardig. En die zijn kruis niet op zich neemt en mij navolgt, is mijns niet waardig. Die zijne ziele vindt, zal haar verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om mijnentwil, zal haar vinden...’ En in het Evangelie van Lukas las hij: ‘Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid. Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twe, en twe tegen drie...’ En nog vervolgens: ‘Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijnen vader en zijne moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn...’ En als een Goddelijk teken vond hij de woorden: ‘Maar ik moet met enen doop gedoopt worden; en hoe word ik benauwd, totdat het volbracht zij!’
Ja, al die verschroejende woorden spraken tot hem uit den mond van den Zoon Gods zelven, dat wat hij doen ging een goede daad was. Hij moest heen, eindelijk heen, tot het Heilige sakrament van den Doop. Hij zou alles verlaten, zijn woning, zijn zusters, zijn vrouw en zijn nog onvoldragen kind; en zijn vader zou hij nooit weerzien! En geen goederen zou hij medenemen; want Christus had gezegd: ‘Gij zult een schat hebben in den Hemel. Maak u-zelven buidels die niet verouden, een schat die niet afneemt, in de hemelen, daar de dief niet bij komt, noch de mot verderft...’ Hij wilde tot meester Lieven gaan en hem zeggen dat het uur was gekomen!
Op een avond laat sloop hij den voortuin van den Merelhof uit, zonder zijn schildergerief, slechts met enig geld. Hij zag geen licht meer achter de vensterluiken; het oude vierkante huis lag zwijgend en doods in den bleken schijn der stijgende maan, die ook even streek langs de krullende letters op de
| |
| |
witte plank boven den ingang. De reiziger glimlachte meewarig om den ijdelen droom der woorden die hem eens, een jaar geleden, een hoopvolle begroeting waren geweest.
* * *
Aan den schilderezel in zijn werkplaats had hij een papier vastgehecht met het bericht dat hij om dringende redenen op reis moest. Saartje was bedroefd toen zij het las; moeder Griet sloeg de armen in de lucht en stiet kreten uit van verontwaardiging over Arent's plotseling vertrek. Wat moest dat beduiden? Govert benijdde den jongen schilder zijn jeugd en ondernemingslust; hij had wel mee gewild, om weer eens buiten, op de Gooise dorpen, het boerenvolk te schilderen in zijn landelijk bedrijf, in herbergen en kolfbanen. En plotseling, een vroegen morgen in 't eind dier Herfstmaand, toen de zon vrolijk lichtte op grote blanke wolken aan de kim der vochtig-groene weiden en hoog in den hemel scharen van piepende vogels zuidwaarts trokken, besloot Govert Barteisz te doen als zijn kunstbroeder en als die vogels, en zonder naderen uitleg aan zijn Griet, nog eenmaal een zwerftocht te wagen.
De vrouwen, hem ziende gaan met zijn zak over den rug, dachten dat hij naar de Volewijk zou varen om studies te maken voor de grote schildering. Maar toen hij 's avonds niet thuis kwam begon Griet Jans te misbaren, nu zij, vrouwen; alleen en onbeschermd bleven in de eenzame woning, waar zo vaak diefachtig bedelgespuis uit Haarlem langs toog. En zij schold op den ontrouw der mannen die zich verliepen in dronkenschap en hoererij! Den volgenden morgen een papier in zijn werkplaats vindend met de korte mededeling van zijn studiereis, slingerde zij hem nog een snoer van verachtende smaadwoorden na, dreigend met de vuist in de richting der stad en Gods eeuwige verdoemenis zijn loon noemend.
Hij was intussen dien avond al tot Laren gekomen, na onderweg in alle vlekken en stadjes de herbergen te hebben aangedaan. Een zoete mijmering dwaalde door zijn hoofd; het leek hem of hij zweefde, zoals de trekkende vogels, boven de aarde en haar beslommeringen. Waar was nu de keuken van den Merelhof? Waar zijn kijvend huiswijf?
| |
| |
Waar de luidruchtige stad met haar rollende vaten en schreeuwende sjouwers en met dominus Andries, zijn eerwaarden broeder? Ah, zij waren dagreizen ver weg; zij leefden in een ander deel der wereld! Hij was vrij, o vrij om te gaan waar hij wilde, te liggen in het gras langs den weg, een snobbelige bedelmeid te kussen als hij haar beeltenis had getekend op een blaadje papier, uren lang op de bierbank te zitten bij tabak-zuigende boeren! Hij kon weer fluiten en zingen als een jonge kerel!
En zo leefde hij vele dagen, soms luierend in den zonneschijn voor de kroegen onder een roden wingerd, soms van den morgen tot den avond tekenend, als de lust hem drong. Nu en dan, in den beginne, ondervroeg hij de lieden naar een jongen deftigen schilder, Arent Michielsz: of zij dien ook gezien hadden? Maar zij kenden niet den naam. Later dacht hij er niet meer aan. Hij tekende het groene schemerlicht in de lage keukens, de mannen op hun driepootkrukjes, de vrouwen zeulend met tobbe of teil, de kinderen ravottend over den hobbeligen leemvloer. Of hij zat uren achtereen te beschouwen het langzaam verschuivend morgenlicht op de bruinrode bakstenen van een ouden gevel, met den bezem en de gevlochten vogelkooi en het varkenshok en de rozige zwijnen in den drek. Hij genoot van het licht en de schaduw, van de kleuren en de geluiden, van de morgendauw en den avondmist. Hij had het leven weer volop lief; en den zuren wijn der dorpsherberg proefde hij met dieper wellust na dan het kostbaarste druivenvocht van zijn neef Floris Ogiersz. Hij hoorde 's avonds, terwijl hij bij een oliepitje nog zat te tekenen de grillig beschenen tronies der bleke wevers, hun verhalen over de twisten der veendelvers aan de grens van 't Sticht, over Hein Duivel, zijn roekeloos leven en woeste streken, en over de messtekers van Huizen. Zijn lach daverde weer mee als de boeren in dolle vreugd de brede handen sloegen op hun knieën, bij nieuwe geruchten van verkrachting of overspel. Hij zag hen wel bidden aan den avondmaaltijd, en hun kruisen maken daar zij waren van het oude Paapse geloof; maar dit scheen hem een zonderlinge gewoonte die vreemd was aan hun natuurlijken wilden aard; de grove kracht van hun leven openbaarde zich aan hem in hun voortdurende veten tegen de
| |
| |
ordenende Justitie die zij bestreden met list en geweld en leugens als den vijand en onderdrukker hunner eeuwenoude barbaarse vrijheid.
Vijf weken bleef hij in de dorpen van Gooiland rondzwerven, tot het diep in Oktober was en de koelte van den herfst met storm en regenbuien naderde. Hij had wel bij dit ruige volk willen blijven; maar het verlangen naar zijn werkplaats met haar doeken en panelen en verven trok hem huiswaarts. Op een avond duwde hij, angstig, ofschoon hij in de stad bij den laatsten aanleg zich met enige pinten bier gesterkt had, de keukendeur van den Merelhof open. Hij zag zijn broeder, dominus Andries, aan de ronde tafel zitten met Griet Jans. Een boek lag voor hen opgeslagen onder het kaarslicht. Schuw staarden hun ogen hem even aan; doch snel was er om de brede hanglip van de vrouw een smadelijke lach, op het gelaat van den predikant een strenge zalving.
‘Ha, daar is hij, de lafaard, de liefdeloze loer, de schrobber! Waar mag hij zen eieren hebben uitgeleid!...’
Govert lette niet op haar schimp:
‘Waar is Saartje?’ vroeg hij.
‘In 'er bed,’ antwoordde het wijf. ‘Dacht je dat ze op jou zou wachten? Maar waar is de vader van 'er kind? Heb je die niet ergens gevonden in den Hage, waar 't Hof van Bohemen de hoeren lokt as 'en zweer de luizen...’
Een bedarend handgebaar van dominus Andries Bartelsz deed haar zwijgen. En zelf sprak hij:
‘Govert, wij hadden je reeds dood gewaand. Hoe was het mogelijk voor een eerbaar man, zijne huisvrouw zo langen tijd te veronachtzamen?’
De oude schilder wendde zijn blik af, schuchter als een deerntje dat een nacht op avontuur zou zijn geweest.
‘Ah!’ antwoordde hij zacht, ‘ik heb gewerkt, hard gewerkt! Van den winter zal ik veel te schilderen hebben. Ben ik geen vrij man die kan gaan en arbeiden waar hij wil?’
De predikant zag hem bestraffend aan, en, de hand op het boek leggend:
‘Broeder Govert, je bent een lichtzinnig mens. Je zou een Godegevallig werk doen, als je las, gelijk wij, de vrome dichtwerken van den Heer Jacob Cats... Ziehier zijn
| |
| |
Toneel der manlijke Achtbaarheid!... Doch er is meer! Als dienaar des Goddelijken Woords voel ik mij verplicht je te wijzen op het derde deel van de onderwijzing in de Christelijke lere der Gereformeerde Kerken, waarin gehandeld wordt van de Wet, en wel die vrage en antwoorde welke gelezen worden op den een-en-veertigsten Zondag, aangaande het zevende Gebod. Want wat leert ons dit? Dat alle onkuisheid van God vervloekt zij: en dat wij daarom dezelve van harte vijandig zijnde, kuis en tuchtelijk leven moeten, hetzij in den heiligen huwelijken staat of buiten den zelven. Die met ene vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijne ziele. Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bedde onbevlekt; maar hoereerders en overspeelders zal God oordelen! Want dewijl ons lijf en ziele Tempelen des Heiligen Geestes zijn, zo wil God dat wij ze beide zuiver en heilig bewaren. Daarom verbiedt Hij alle onkuise daden, gebaarden, woorden, gedachten, lusten, en wat den mense daartoe trekken kan. Ach, waarom, broeder Govert, heb je deze leringe verzuimd?’
Verwonderd, achterdochtig, gingen de blikken van Govert Bartelsz langs zijn vrouw en den predikant. Maar deze vervolgde:
‘Bedenk ook het zestiende artikel van de Belijdenisse des Geloofs dat spreekt van de eeuwige verkiezingen Gods: Wij geloven, dat 't geheel geslachte Adams door de zonde des eersten menses in verderfenisse en ondergang zijnde, God zichzelven zodanig bewezen heeft als Hij is: teweten barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig door dien dat Hij uit deze verderfenisse trekt en verlost degenen die Hij in Zijnen eeuwigen en onveranderlijken raad, uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft in Jezu Christo onzen Here; zonder enige aanmerkinge hunner werken. Rechtvaardig door dien Hij de anderen laat in hunnen val en verderf, daar zij henzelven in geworpen hebben.’
Govert Bartelsz lachte met een vreemden droevigen grijns:
‘Wel broeder Andries, zo God verlost Zijne uitverkorenen zonder aanmerkinge hunner werken, wat deert het dan hoe mijn leven zij! En hoe jouw leven! En dat van mijn huisvrouw Griet Jansdochter! Zo God in Zijn eeuwigen en onveranderlijken raad heeft geordineerd dat gij beiden zijt uitverkoren
| |
| |
en ik verdoemd, wat deert ons leven dan! En uw beider leven,... al hadt gij beiden in mijn bedsteê geslapen, Andries Bartelsz, in overspel!’
Hij zag hen doordringend aan. De wangen van den predikant waren vaal als een perkament; de ogen der vrouw gloeiden; tussen haar lippen gromden onverstaanbare klanken. Maar Govert Bartelsz had reeds ijlings het vertrek verlaten, de deur hard achter zich toeslaand, en was den donkeren tuin ingelopen. Hij stapte door; hij zag niets meer; hij hoorde niets. Dien gansen nacht zwierf hij langs de grachten der stad, aan een wallekant rustend, dan weer de kilte verdrijvend in vlug verdergaan, altijd nog zijn schilderzak over den schouder torsend. De verlokking was even tot hem gekomen, zich te laten glijden in het donkere stille water en eindelijk een rust te vinden die door geen vrouwengekijf en Farizees gepredik meer verstoord werd. Maar de gedachte aan de lustige tafereeltjes die hij wou schilderen overwon dien trek naar het zwarte zwijgende. En hij overlegde kalm dat in de stad wel een zolderkamertje te huren zou zijn waar hij werken kon.
Met zonsopgang kwam hij over een smalle houten brug een der kleine poortjes binnen. Hij ging de burgwallen langs, zoekend van woning tot woning. Doch 's avonds had hij, voor het luttel geld dat hij besteden kon, nog geen bruikbaar vertrekje gevonden. Hij was zeer moede en treurig en liep een herberg in. Hij at brood en warme soep en zwolg vele kroezen bier leeg, waarna hij heenstrompelde door den donker, hopend in de nieuwe straten bij de Rietvink een goedkoop nachtverblijf te vinden, wellicht tegelijk een werkplaats. Over den duisteren weg viel nu en dan een zwakke lichstraal tussen de luiken van een winkelhuis; doch vaak, in de schamele buurt waar hij nu liep, moest hij tasten langs de muren en stoepen, bevreesd voor kuilen of een onvermoeden grachtkant. In zijn hoofd bonsde het zwaar en verdovend. Wat was er gebeurd ginds op den Merelhof? Hadden zij hem geslagen? Had hij gevochten? Neen toch! er was niets gebeurd... Griet Jans en Andries hadden stil onder de kaars gezeten met een boek... Haha! maar hij wist wel beter! Als hij nu hier op de Rietvink geen huisvesting vond, zou hij weer naar Gooiland gaan en bij de boeren blijven leven en schilderen... Hoe donker was de weg, hoe zwart de nacht- | |
| |
hemel... En de regen begon te vallen met den noordwesten wind. Tegen de leuning van een hoog sluisje zette hij zijn zak, want hij moest even zijn gevoeg doen, daar beneden bij 't water waar een heimelijk gemak was. En voet voor voet tastte hij verder, tot hij het trapje gevonden had. Hij voelde zich zonderling vrolijk over zijn voornemen om naar Gooiland te gaan en neuriede een boerendrinklied. Opeens, toen hij de deur openen wilde en hard trok aan de klink, gleed zijn voet uit op het slijkerig werfje; hij wankelde achterover. Terwijl zijn handen nog grepen in den legen zwarten nacht, plonsde en klokte het water en weerkaatste het stenen gewelf zijn laatsten angstigen kreet.
* * *
Na drie lange dagreizen en menigvuldig wisselen van paarden had de wagen met Josine Arentsdochter, Floris Ogiersz en Clare Michielsdochter het gehucht bereikt aan de Oost-Friese kust, waar dominus Michiel Paulusz volgens den brief moest liggen op zijn ziekbed. De wijnkoper klopte aan de weinige hoeven die daar lagen achter een dijk; eindelijk wees een boerin, wier blik van angst en ellende verdoft was, hem een eenzaam huis verder westwaarts. Daar opende een man in verwaarloosde burgerkleding de deur. Floris Ogiersz vermoedde terstond den schrijver van de laatste regels onder den brief; hij noemde zijn naam en wees de beide vrouwen, moeder en dochter van den zieken predikant.
De vreemdeling, een somber maar zachtmoedig man, liet hen gastvrij binnen en bracht hen, na een korte voorbereiding van den zieke, in een groot vertrek. Michiel Paulusz lag niet in de bedsteê; zijn leger, een strozak op een brede houten bank, stond voor het venster geschoven, zodat hij, even zich oprichtend, kon uitzien over het wijde groene land. Zijn gelaat was geel-wit; de ogen groot; en een dankbare glimlach trok om de kleurloze lippen toen drie zijner geliefden naast hem stonden. Fluisterend vroeg hij naar Arent en Josientje, waarop Floris hem met weinige woorden inlichtte.
‘Nu kan ik getroost en vredig sterven,’ hoorden zij weer de matte stem. ‘De Heer heeft mij het schoonste loon hier op aarde gegeven: u weer te zien... Ach, waaraan heb ik arme zwakke mens dit verdiend!’
| |
| |
Doch Clare knielde snikkend neer naast zijn legersteê en streelde zijn magere blanke hand:
‘Niet sterven, vadertje, niet sterven! Bij ons blijven,... wij willen ook bij u blijven in uw verbanning...’
Zij bleven bij hem, al die dagen der Herfstmaand; doch zij zagen hem bleker worden, alleen tegen den avond met een blos van vermoeidheid op de ingevallen wangen, wanneer hij den troost van meer dan menselijke woorden had gezocht in de Evangeliën en de Brieven, of den klank ener even vrome vriendenstem in de rijmen van Dirk Rafaëlsz Camphuysen, van welke hij een afschrift naast zich had liggen. Moeder Josine en Clare wisselden elkander af bij het waken. Eens vertelde hij, met een gelukzaligen glans van dankbaarheid op het witte gelaat, van de onbaatzuchtige zorgen van den vreemden man, die vluchteling was uit een zuidelijker land, waar de oorlog zijn stad en woning verwoest had en vrouw en kroost ellendig waren omgekomen door de speren der wreedaardige Kroaten. Hij was geneesheer; en tezamen hadden zij de pestzieken in Emderland verpleegd, de doden begraven, de achtergeblevenen vertroost zoveel die voor een Christelijk woord nog toegankelijk waren. De plaag scheen uitgewoed, toen de hitte van den zomer was geweken. O, misschien, misschien schonk de Almachtige hem nog wel herstel...
Echter, kort na zijn laatste hoop, zijn laatste gebed om beterschap, doorsidderde hem de koorts met gloeiende rillingen. Daarna, op een Oktobernacht, lag hij stil en peinzend. Moeder Josine, naast zijn hoofdkussen zittend, hoorde hem met een geluid van blijde berusting prevelen de smeekbede waarin Camphuysen uitzong zijn lust om ontbonden te zijn van dit aardse leven:
Hoe lang nog mist mijn ziel den zoeten stand
Wanneer zal ik eens 't eeuwig Vaderland
Jeruzalem, des Hoogsten Konings stad,
Der Deugd betrachters hoop en hartenschat,
Die u maar kent, is licht des levens zat...
| |
| |
Dat ik, niet meer door d'aardsen lichaamsband
Van Godes licht (nu ver en in 't verstand)
Dicht mocht aanschouwen!...
Wat hebt gij, wereld, waarom dat m' in dij
Niet dan ellend, gemengd met zotternij
Uw alderbest voedt zijn verborgen kwaad,
Uw alderschoonst heeft zijn bedekt verraad.
Gelukkig die zich u in tijds ontslaat...’
Toen scheen zijn kracht uitgeput. Josine Arentsdochter die woord voor woord verstaan had, al verflauwde zijn stem ten slotte tot een gemurmel, kuste haar zoon, haar enig kind, op het klam-kille voorhoofd. En zij dacht: Helaas, die rijmer heeft wel waar gesproken! Over talloze eeuwen heen klinkt zijn droeve klacht samen met die van den ouden Prediker! Almachtige, zij prijzen Uw stoffelijke wereld niet hoog...
Tegen den morgen stierf hij. Clare, door grootmoeder gewaarschuwd, lag in haar nachtgewaad naast het rustbed gebogen, de krom-getrokken vingers van den vegen man zacht strelende. Grootmoeder stond bij haar, de hand op haar schouder. Floris Ogiersz en de geneesheer zagen zwijgend toe. Met een zwakken zucht, een kleinen schok was er het einde. Tussen de half-geopende luiken viel de eerste gouden straal over het vredig rustend gelaat van Michiel Paulusz.
Twe dagen later begroeven zij hem achter het kerkje van 't naaste dorp en plantten op zijn graf een ruw houten kruis waarin Floris Ogiersz den naam van den dode had gesneden. 's Avonds, aan den haard in het nu vreemd en ledig geworden huis, vertelde de geneesheer over de maanden van zware zorgen die achter hen lagen. Hij zweeg van eigen leed en sprak enkel over den Christelijken arbeid van hem die zo spoedig zijn vriend was geworden. Michiel Paulusz had geen gevaren gevreesd, of, zo de vrees hem misschien soms deed weifelen, zijn onwankelbaar en kinderlijk vertrouwen had steeds overwonnen. In dit land, waar voor vier jaren de troepen van den Graaf van Mansvelt over- | |
| |
winterden, waren de lieden door de wreedheid van het tuchteloos geboefte zo gekweld, dat zij wanhoopten aan de Goddelijke gerechtigheid; burgers en boeren verjaagd uit hun woningen, met vrouwen en kinderen in de barre winterkou; rijke boomgaarden geveld; vrouwen geschonden onder de ogen van den man. Neen, het waren geen boze dromen of duivelse verzinsels: uit den mond der berooiden en gemartelden zelf had hij alles vernomen! Daarna kwam de gesel der pest die het leven voor den dag van morgen onzeker maakte. Wat kon er dan blijven aan medelijden en mensenliefde in een zo geteisterd volk? Doch Michiel Paulusz had alle woorden van smaad en bitterheid en Godslastering vergolden met den zuiveren balsem zijner liefderijke hulp. Hem, den geneesheer, opgevoed in het Roomse geloof, had de toewijding van den praallozen Evangeliedienaar gebracht tot het lezen van Jezus' eigen woorden en van de verheffende lessen der Apostelen. Hij had voor 't eerst gezien dat God liefde was en dat er geen andere macht leefde boven die der Liefde...
Zij maakten hun plan ter terugreize naar Holland. Doch den volgenden morgen lag Clare in heftige koorts; zij klaagde over een doffe pijn in 't hoofd; huiveringen van kilte en gloed wisselden plotseling af; haar ogen staarden hol en glansloos den ontstelden geneesheer aan. Want hij herkende de ontzettende ziekte die hij uit dit land geweken meende. Het spreken vermoeide haar droge tong; wijder openden de pupillen in den verwonderd-vragenden blik. Toen aan haar blanken hals een buil begon te zwellen had hij nog hoop. Maar binnen twe dagen al zag hij, daar opnieuw, en feller, de koorts haar afgemat lijf doorwoelde, dat er geen redding kon zijn. Wanhopig liep Floris Ogiersz rond, nu smartelijk beseffend hoe het volk, dat niet verder schouwde dan zijn eigen bestaan, tot wilde dierlijkheid terugvallen moest onder deze raadselachtige onweerstaanbare plaag. Hij begreep hun vervloekingen, hun waanzinnige smeekbeden. Maar zelf vervloekte hij niet; hij oordeelde zijn verzet tegen de ontzaglijke Macht die boven mensdom en wereld heerste, een belachelijken waan, een dommen hoogmoed...
Toen het meisje in wilde stuiptrekkingen bezweken was en verstard neerlag met de groeven van leed nog in het jong
| |
| |
gelaat, dolf hij met den geneesheer haar graf in den hof der boerderij. Daarna beval de vreemde man hen heen te gaan, zo spoedig mogelijk; hij zelf zou de dode wegdragen en de aarde boven haar sluiten. Hij wuifde hun ten afscheid toe, wenkte met de hand dat zij weg moesten, onverbiddelijk, snel. Zij weigerden eerst; maar hij werd toornig en streng. Dan riepen zij hem woorden van dank en welvaren na, die hij niet meer scheen te horen.
Josine Arentsdochter en Floris Ogiersz gingen te voet tot Norden. Vandaar bracht een wagen hen binnen Emden, waar zij aan de kade een Amsterdammer vrachtschipper ontmoetten die hen op de terugreis mee wou nemen. De oude vrouw verlangde weg te zijn uit deze streek van ellende; ook haar leven was hier afgesloten; en het treuren baatte niet; geen tranen riepen het verlorene terug in nieuwen bloei. Zij dacht aan den Prediker: ‘Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde staat in der eeuwigheid... Al deze dingen worden zo moede, dat het niemand zou kunnen uitspreken.’ - Ja, het maakte haar zelfs moede, te lezen de woorden van den ouden wijze die de doden prees boven de levenden, en boven die beiden hen die nog niet geweest waren en niet hadden gezien het boze werk dat onder de zon geschiedde...
Zij verlangde naar rust; en in het kajuitje der kogge die hen de rivier afvoer, de onstuimige najaarszee op, zat zij stil voor zich te staren door een vensterpoortje naar de grauw-groene golven die in eindeloze verbolgen scharen elkaar volgden van kim tot kim.
Den avond van den tweden dag was de wind uit het noordwesten tot een storm aangezwollen. Zware floersen van regen verduisterden al vroeg de schuimende zee; en de nacht was zo grondeloos en ondoordringbaar zwart dat de schipper, die door 't Spanjaardsgat en 't Marsdiep de Zuiderzee had willen binnenzeilen, de lichten van Texel en Huisduinen niet onderscheiden kon. Toen, de ondiepten en zandplaten der kust vrezend, wendde hij de ruime zee op en reed tegen de aanloejende baren in; maar de storm joeg hem te diep zuidwaarts, zodat, bij 't rijzen van den dageraad boven de verre duinen van Holland, hij den hogen toren van Egmonds Abdij donker-scherp getekend zag voor de
| |
| |
klaarte van den zuid-oostelijken hemel. Dichter langs de kust zeilde hij nu naar 't noorden, om het Ebbegat te bereiken.
Josine Arentsdochter was, daar de storm zich gelegd had tot een sterken bries, met Floris Ogiersz aan dek gekomen; en vernemend van den stuurman waar zij voeren, herkende zij weldra den top van Camperduin en de zwarte dammen voor de grote zeewering der Hondsbosse. Een zonderlinge grillige begeerte dreef haar, den schipper te vragen of zij niet hier aan land konden worden gebracht. Maar de man was niet verwonderd; hij keek even over de golven rond en knikte toestemmend. In Amsterdam zouden zij de vracht wel kwijten. De sloep werd gestreken en drie schepelingen roeiden de beide reizigers met hun koffer naar het strand, dat zij benoorden den dijk, tegenover den vuurboet van Petten, bereikten. Een schelpenvisser nam den last tegen goede beloning op zijn kar en reed hun voor naar het dorp.
De eerste gedachte der oude Geuzendochter ging naar het Huis waar zij, meer dan een halve eeuw geleden, den schoonsten, aan ontroeringen van geluk en verwachting rijksten tijd haars levens had genoten. Ach, die jeugd vol hoop en grote dromen,...hoe kort duurde die jeugd, als een enkele gouden zomerdag! De jaren na jaren van later, zij waren wel snel gegaan, maar zij hadden nooit meer de bedwelming der jeugd gebracht... Doch waar stond het Huis van den Hondsbosse met zijn ruwe muren en kleine vensters? Was dan toch alles een droom geweest? Of wat was hier gebeurd?
Zij stond stil op den top en zag met smartelijke teleurstelling om zich heen. De branding voor den dijk schuimde donderend over een zware, maar als verwoest liggende krebbing; grote stapels grijze steen lagen op het strand zuidwaarts.
Toen, ongeduldig, riep zij den schelpenvisser en vroeg hem naar het oude Gemeenlandshuis. De man wees zwijgend met een wijd gebaar naar de golven, naar brokken bouwval dicht aan de branding. En hij vertelde hoe voor twe jaren een nieuwe dijk achter den verzwakten ouden was gelegd en ook een nieuw Huis gebouwd, het oude verlaten, prooi voor de wilde zee. Zelfs 't hele dorp van Petten hadden zij landwaarts gelegd...
| |
| |
Floris Ogiersz zag de lippen der oude Josine trillen. Zij mijmerde weer, starend naar de plek waar eens de muren omhoog stonden en de machtigste ogenblikken van haar lang leven met sterken hartklop voorbij-ijlden: ‘Daar is geen gedachtenisse van de voorgaande dingen; en van de navolgende dingen, die zijn zullen, van deze zal ook geen gedachtenisse zijn bij hen die namaals wezen zullen...’
Het verleden was weggespoeld! Wat beduidde een mensenleven, wat waren herinneringen? De zee spaarde geen dierbaar oord en huis; het leven der wereld golfde meedogenloos over de nietige lieflijkheden van een sterveling... O dwaasheid, nog te hechten aan eigen leven, aan eigen dierbaarheden! ‘IJdelheid der ijdelheden; het is al ijdelheid!’
Zij reisden nog dienzelfden dag verder, over de dijken van het lage land, Alkmaar door, langs de stralende wateren van den Schermer. Daar, westwaarts, zag Josine Arentsdochter de torens der Abdij, den een ver boven den ander, die ene hoogste de noodlottige toren aan welks voet zij het lijk gevonden had van Michiels vader. De woning der schone gedachtenis was weggespoeld,...de toren der rampzalige herinnering stond nog sterk en wreed! Zij glimlachte droevig: hoe dwaas die wrok, die verbittering tegen wat machtiger was dan zij... Prediker zeide: ‘Er is een tijd om te omhelzen, en een tijd om verre te zijn van omhelzen.’
Nu-en-dan pleisterden zij ter wille van de paarden. Floris Ogiersz liep een eind langs den weg; doch de oude vrouw bleef zitten in weemoedig gepeins. Over de wijde landen heen wees de voerman met zijn zweep; daar ginds, ver weg, hadden Beemster en Purmer gegolfd; nu was het groen en vruchtbaar land! En ook in den Wormer, naderbij, werden de eerste hoeven al getimmerd... Josine Arentsdochter glimlachte weer: zo arbeidde het mensdom immers voort, in doven drang voort, niet luisterend naar den wijzen maar ouden en vermoeiden Prediker. Waren die kleine stervelingen dan toch machtiger dan de golven der grote meren, waar zij schiepen nieuwe akkers en gaarden en weiden?
Omtrent schemertijd voeren zij van het veerhuis aan de Volewijk naar Amsterdam over. In den Gulden Bongert lag de kleine Josientje al te bed. De oude dienstmaagd gaf hun een brief uit Frankrijk die een week geleden bezorgd
| |
| |
was. Ontsteld herkende Floris Ogiersz het handschrift van zijn neef Arent Michielsz.
Hij las gejaagd, onmachtig te vermoeden waarom de jonge kunstenaar zijn vaderland had verlaten. De oude Josine zag hem verbleken, toornig het papier op de tafel werpen:
‘Hij is paaps geworden!’
Nu las zij ook zelve hoe Arent afscheid van hen nam uit de verte, bekende zijn terugkeer tot het oude Geloof waarin hij de vervulling had gevonden van al zijn kunstenaarsdromen, van al zijn menselijke verlangens naar het heil der wereld. Hij herinnerde hen aan de gesprekken, op een winteravond in het Amsterdamse huis, bij de geleerde boeken die handelden over den eeuwigen vrede en het vermijden van oorlogen en het gemeenschappelijk geluk der mensen... Hij had het gevonden in de al-vertroostende Moederkerk. En hij bad voor hen, dat ook zij de genade van het ware Geloof mochten ontvangen... Indien allen luisterden naar de stem van den goeden Herder, er zouden geen schapen meer omzwerven in de donkere wildernis. Doch als zij niet luisterden, dat zij dan lazen het slot van het tiende kapittel van Sint Mattheus en van het twaalfde en veertiende van Sint Lukas! Hij had den Priester gezocht met wien hij reeds meermalen gesproken had; maar den rondzwervenden man Gods had hij niet meer gevonden. En hij was nu verder gereisd, Frankrijk door... Binnen Rome zou hij zijn kommunie doen en zich begeven in een kloosterorde...
‘Hij is gelukkig,’ besloot grootmoeder Josine. ‘En ons beklaagt hij! Intussen gehoorzaamt hij zó wel aan de woorden van het Evangelie, dat hij zijn kleine zuster verlaat en zijn kind dat nog geboren moet worden!’
Op het gelaat van Floris Ogiersz zag zij een trek van enkel verachting.
‘Hij is gevlucht,’ sprak de wijnkoper streng. ‘Hij beklaagt ons; maar hij laat ons achter in de beslommering van het dagelijks leven. Wie is er meer te beklagen?’
Den volgenden morgen kwam Josientje hun met vrolijke sprongen tegemoet in de grote voorzaal. Doch zij keek plotseling bezorgd hen beiden aan:
‘Waar is Clare? En vader, komt vader gauw?’
| |
| |
Zij omhelsde haar grootmoeder, vroeg opnieuw en stampte ongeduldig op den vloer.
Toen vertelde de oude vrouw haar dat vader en zuster in het Koninkrijk der Hemelen waren, bij God en Zijn Engelen, in vrede, in een eindeloos gelukzalig leven. Zij sprak woorden uit die zij nooit te voren had gesproken en in wier zin zij nog niet geloofde; maar zij wist het snikkende kind niet te troosten met haar eigen koele wijsheid, die ontbeerde den schonen gouden schijn der eeuwenoude fabelen.
‘Zie, mijn kleine dochtertje,’ en zij sloeg in een groten Bijbel het eerste Evangelie op, ‘lees dit! Daar zocht ook vader zijn troost nooit vergeefs...’
Floris Ogiersz zat in droevig gemijmer bij den haard. Onder den ontbijt sprak hij weinig; zijn gedachten schenen te zoeken, te wegen in een moeilijken strijd. Eindelijk zei hij tot Josine Arentsdochter dat hij naar den Merelhof wilde om zijn boeken en steedse gerieflijkheden te halen die waren achtergebleven bij het haastig vertrek in September. En hij vroeg of zij niet mede ging, eens zien naar Saartje Goverts die nu zeker weldra in de kraam zou komen...
Na het noenmaal reden zij weg. Zware buien druilden laag boven de stad; daar buiten over de vale drassige landen en het schuim-grauwe Y kwamen de wolken aandrijven uit het westen. Kil-verlaten lag de tuin rond het huis van den Merelhof waar geen stem werd gehoord. De laatste gele bladeren joegen neer uit de wild-gezweepte takken. Telkens bleef de wagen steken in den zuigenden modder van den voortuin.
Floris Ogiersz stiet het keukendeurtje open. Een oliepitje brandde in de verte der duisternis. Zij hoorden ginds, bij de bedsteê, de stem van Griet Jans in eentonig getreur, zoals zij sprak wanneer geen woede haar opwond. Naderkomend zagen zij Saartje liggen achter de gordijntjes.
Doch toen de vrouw hen herkende stond zij op van haar stoel, nam hen mede in de gelagkamer, sloot het poortje achter zich en begon luid te snikken, wijzend naar een groenen zak die tegen den wand der grote schildering lag. Het was Govert's reistas, op een vroegen morgen, nog geen
| |
| |
week geleden, gevonden bij de sluis aan den Haarlemmerdijk; de tekeningen waren door den Heer Onderschout herkend als werk van Govert Bartelsz en een rakker had alles teruggebracht op den Merelhof. Vier dagen later was in de gracht het lijk van Govert komen bovendrijven, gezwollen, afzichtelijk van slijk. Zij was er bijgeroepen, had hem herkend, en 's avonds al was hij begraven op het Karthuizer kerkhof; maar geen predikant had een Schriftuurlijk woord van troost gesproken tot haar, de verlaten weduw. Voor Saartje had zij alles verzwegen: 't kind zou 'et bestorven hebben, zij met 'er vrucht...
Josine Arentsdochter legde de hand op haar schouder, prijzend haar zorgzaamheid. Floris Ogiersz sprak:
‘Verpleeg je dochter goed, moeder Griet! Laat een baker komen; ik zal je alles vergelden.’ En hij drukte haar een gouden dukaton in de hand, zodat zij hem achterdochtig aangluurde.
Toen zond hij haar terug naar Saartje. Op zijn kamer pakte hij boeken en kleinigheden bijeen. Doch daarna bekende hij de oude Josine zijn plan, het verlaten zwangere meisje te nemen tot zijn huisvrouw. Het eenzame vrijersleven verdroot hem, den vijf-en-veertiger; hij kon nu ook een jonge vrouw en haar kind redden uit hun armelijke en ruwe verwaarlozing...
Zonder enige verwondering hoorde Josine Arentsdochter hem aan; goedkeurend knikte zij hem toe.
Voor hun vertrek bezochten zij Saartje nog even aan haar bedsteê en troostten haar met de belofte van spoedige weerkomst en van lekkernijen en versterkende medicijn. Zij gingen naar buiten, de stormige najaarsschemering in. De voerman wachtte voorbij het hek; blijkbaar had hij den wagen langzaam uit den modder op het vastere pad getrokken.
De oude vrouw zag, eer zij instapte, nog even om en ontwaarde boven de stenen zuilen de plank met de groengeschilderde pronk-letters. En in een zachten glimlach van deernis sprak zij:
‘Een zonderlinge lusthof Arkadië, Floris Ogiersz! Ach, hier is het niet, noch elders...’
Zijn ernstig gelaat bloosde als van een knaap. Hij schaamde zich voor het oude kinderlijke speelgoed van dien ijdel-frajen
| |
| |
naam. Neen! hier in den stillen hof was het niet, noch daar in de rijke koopstad, noch ginds waar de legers oorloogden in verblinden haat, noch ergens op de verre landen der aarde... Overal tierde de strijd, mensen tegen mensen, tegen plagen en slopende krankte, tegen armoe en verdrukking. Waar was het schone Arkadië der dromende poëten? En ieder zocht het op deze wereld, zijn Arkadië, zijn Paradijs, en waande vaak het gevonden te hebben, de een in zijn lusttuin, de ander in zijn Belijdenis, de derde in de machtige Kerk van Rome. Michiel Paulusz,... was hij het niet binnengegaan in zijn zelfverlochening? ‘Geloof, hoop, liefde: deze drie; doch de meeste van deze is de Liefde...’
Floris Ogiersz plaste met grote schreden door den voortuin, naar de schuur die onder een bosje bezijden stond. En met een lange schoffel kwam hij terug, triomfantelijk lachend naar de oude Josine. Hij haakte het ijzer boven om de plank, trok en rukte, tot het hout meegaf en krakend plonsde in den weken modder.
1919.
P.H. van Moerkerken.
Einde. |
|