| |
| |
| |
Galilei en zijn strijd voor de leer van Coppernicus.
II.
Duidelijker dan door een discussie van de onderling niet overeenstemmende documenten uit den tijd van de beslissing door het H. Officie, kunnen we ons een voorstelling maken van het standpunt van de kerkelijke overheid in deze zaak door een brief van den Kardinaal Bellarminus, kort voor de uitspraak van 1616 geschreven. Bellarminus was een geleerde van groote reputatie en een man van machtigen invloed in de congregaties, zoodat zijn uitlatingen ons wel het juiste beeld geven van de overwegingen, die de genomen beslissingen hebben beheerscht. De brief is gericht aan Pater Foscarini, die had trachten aan te toonen, dat de leer van Coppernicus niet in strijd was met de H. Schrift en die de waarheid van het nieuwe stelsel had verdedigd.
‘Ik zeg U, Eerwaarde Vader’, schrijft Bellarminus, ‘dat gij en Galilei voorzichtig zoudt handelen, wanneer ge U tevreden steldet, ex suppositione te spreken, zooals, naar ik meen, ook Coppernicus steeds gedaan heeft. Want het is heel goed, wanneer men zegt, dat men, aannememde de beweging van de aarde en de onbewegelijkheid van den hemel, beter de verschijnselen aan den hemel kan verklaren, dan met de excentriciteiten en epicykels. Dat geeft niet het minste bezwaar en het is voor den mathematicus voldoende. Maar te willen beweren, dat de zon werkelijk in het middelpunt van de wereld staat en slechts om zijn eigen as draait, terwijl de aarde zich in den derden hemel bevindt en met
| |
| |
groote snelheid om de zon beweegt, daarmee loopt men groot gevaar, niet slechts de philosophen en scholastische theologen te ergeren, maar zelfs ons H. Geloof te schaden, doordat men de H. Schrift van dwalingen beschuldigt. Wil toch eens nagaan, of de kerk kan toelaten, dat men aan de H. Schrift een uitlegging geeft, die afwijkt van die van de H. Vaders. Men kan niet antwoorden, dat het hier niet om een geloofsartikel gaat; als het geen geloofszaak is ex parte objecti, dan is het er een ex parte dicentis; zoo zou het evenzeer een ketterij zijn, als men ontkende, dat Abraham twee zonen gehad heeft en Jacob twaaf, als dat men beweerde dat Christus niet uit een maagd is geboren. Want de H. Geest heeft zoowel het een als het ander gezegd door den mond van de propheten en apostelen’. De Kardinaal legt dan verder uit, dat, als de waarheid van het systeem van Coppernicus kon worden bewezen, de plaatsen, die er mee in strijd werden geacht, metaphorisch zouden moeten worden uitgelegd. Maar hij is van de onmogelijkheid van zulk een bewijs overtuigd. Hij beroept zich daarbij op Salomo. ‘Want’, zegt hij ‘de man, die de woorden schreef: de zon komt op, de zon gaat onder en spoedt zich naar de plaats, waar zij alweder opgaat, was Salomo, die daarbij niet alleen door God was geïnspireerd, maar die de wijste was van alle stervelingen en de geleerdste in de kennis van de schepping en al deze wijsheid had hij van God. Het is daarom niet waarschijnlijk, dat hij iets zou hebben beweerd, in strijd met een waarheid, die aangetoond is of nog aangetoond zou kunnen worden.’
In hoofdzaak komt dus de opvatting van den Kardinaal hierop neer: het systeem van Coppernicus is in strijd met de H. Schrift en mag daarom niet voor waar worden gehouden. Er is echter geen bezwaar tegen de verdere ontwikkeling als hypothese. In deze woorden laat zich met vrij groote zekerheid ook de beslissing van 1616 samenvatten.
Echter moet er de nadruk op worden gelegd, dat het woord ‘hypothese’ hier gebruikt is in den zin van de scholastiek, zoodat de beteekenis geheel afwijkt van die, welke wij gewoon zijn, aan dat woord toe te kennen. Voor den beoefenaar der natuurwetenschap in onzen tijd is een hypothese een onderstelling, die in staat geacht wordt, met de werkelijkheid overeen te stemmen, terwijl die overeen- | |
| |
stemming waarschijnlijker wordt bij iedere bevestiging van de conclusies uit die onderstelling. Neemt men het woord echter in dezen zin, dan zou het waanzin zijn, een leer, die men verbieden wil, omdat men haar hoogst verderfelijk acht en totaal onjuist, als hypothese te tolereeren, d.w.z. voortdurend de mogelijkheid van haar juistheid te onderstellen.
De scholastische opvatting van de uitdrukking ex suppositione of ex hypothesi daarentegen steunt geheel op de onderscheiding, die de Grieken maakten tusschen het metaphysische en het mathematische deel van de astronomie. De mathematische astronoom had tot taak het σῳςειν τα φαινομενα, d.w.z. het verzinnen van bewegingen van de hemellichamen, die dezelfde verschijnselen zouden aanbieden, als die wij werkelijk waarnemen. Tot de taak van den metaphysicus hoorde het dan, de werkelijke bewegingen op te sporen. In volkomen overeenstemming hiermee schrijft nu b.v. de H. Thomas in zijn commentaar op De Caelo van Aristoteles aldus: de astronomen hebben getracht, op verschillende wijzen de planetenbewegingen te verklaren, maar het is niet noodzakelijk, dat de onderstellingen, die zij maken, waar zijn, want misschien kunnen de verschijnselen, die de sterren aanbieden, verklaard worden door een ander soort beweging, die nog onbekend is aan de menschen.
Vertaalt men deze opvatting uit de taal der Kinematica in die der Dynamica, dan zou men kunnen zeggen, dat er voor de Scholastiek geen meerdere overeenkomst bestaat tusschen de door den astronoom aangenomen bewegingen, waarmee hij de verschijnselen aan den hemel volkomen kan verklaren, en de bewegingen, die de hemellichamen werkelijk uitvoeren, dan er voor ons is tusschen het mechanisme, dat een planetarium in beweging houdt en de krachten, die de werkelijke beweging van het zonnestelsel beheerschen.
Ongetwijfeld kan men het een en ander ten gunste van deze opvatting aanvoeren, maar het staat vast, dat haar heerschappij voor de ontwikkeling van de natuurwetenschappen funest zou zijn geweest. De natuurwetenschap zou zich nooit tot die hoogte ontwikkeld hebben, die ze bereikt heeft, wanneer niet haar grondleggers de vaste overtuiging hadden bezeten, dat ze met hun onderstellingen de structuur van een buiten ons bewustzijn objectief bestaande werkelijkheid
| |
| |
op het spoor kwamen. Zoo hoeft het ons dus ook geenszins te verwonderen, dat deze opvatting aan een man als Galilei volkomen vreemd was. Aan Kepler ook; maar toch zou zijn werk, het tot stand brengen van de nadere aansluiting van het systeem van Coppernicus aan de waarneming, door den eisch, de aardbeweging als een zuivere mathematische fictie te beschouwen - aangenomen, dat ze hem gesteld ware, zooals het aan Galilei is geschied - lang niet zoo zeer zijn belemmerd als dat van Galilei. Want voor dezen was het een levensdoel, de physische realiteit van de leer van Coppernicus aan te toonen en voor hem beteekende dus de eisch van hypothetische behandeling eenvoudig het volkomen opgeven van zijn taak.
Aanvankelijk heeft hij zich aan de uitspraak van het Kerkelijk Gezag willig onderworpen en nog in den fellen pennestrijd met Pater Grassi S.J., waarin hij in 1619 gewikkeld werd naar aanleiding van de drie kometen van 1618, wordt slechts een enkele maal een voorzichtige toespeling op Coppernicus gemaakt. Toen echter in 1623 Gregorius XV als Paus werd opgevolgd door den Kardinaal Maffeo Barberini onder den naam van Urbanus VIII, meende Galilei met het oog op de groote vereering, die de nieuw gekozen Paus steeds voor hem getoond had, het verboden terrein wel weer iets openlijker te kunnen betreden. Hij schreef zijn beroemd polemisch geschrift Il Saggiatore, waarin hij met snijdende ironie niet alleen Pater Grassi, maar alle peripatetici afmaakte en waardoor hij naast de vele vijanden, die hij zich sinds 1610 al door zijn scherpe pen en zijn niet minder scherpe tong gemaakt had, ook nog de Jezuieten tegen zich in het harnas joeg.
In den grond was de Saggiatore een handig ingekleede verdediging van de leer van Coppernicus; dit schijnt echter de Pauselijke Censor niet gemerkt te hebben, want het Imprimatur werd met een zeer vleiend getuigschrift verleend. Ook de Paus was zeer met het werk ingenomen en liet er zich herhaaldelijk uit voorlezen. Waarschijnlijk heeft hij zich door de groote handigheid van Galilei's schrijfwijze om den tuin laten leiden, tenzij men liever met den oprecht Katholieken schrijver Grisar de vriendelijke onderstelling wil maken, dat hij hem door deze bijvalsbetuigingen tot een openlijke overtreding van het verbod van 1616 wilde verleiden.
| |
| |
Het direct gevolg van de gunstige ontvangst van den Saggiatore was, dat Galilei hoop begon te krijgen, dat het hem zou gelukken, het decreet van 1616 te doen herroepen en met dat doel begaf hij zich in 1624 naar Rome. De Paus ontving hem met buitengewone hartelijkheid tot zes maal toe en gaf hem vele geschenken; ook prees hij in een brief aan den Groothertog van Toscane zijn verdiensten in hooggestemde bewoordingen. Van de herroeping van het decreet was echter geen sprake. Urbanus had wel een groote liefde voor de wetenschap, maar alleen zoolang deze maar geen spoor van een inbreuk maakte op de belangen van de kerk, die hij met niets ontziende heerschzucht verdedigde.
Na zijn terugkeer uit Rome begon nu Galilei ernstig het werk over de wereldsystemen in den vorm te brengen, waarin het later voltooid is. Uit de ontvangst van zijn Saggiatore aan het Pauselijk Hof had hij de conclusie getrokken, dat hij aan den eisch van hypothetische behandeling kon voldoen, door maar bij iederen grond voor het stelsel van Coppernicus te vermelden, dat de kerkelijke beslissing aan dit argument de waarde had ontnomen. Blijkbaar heeft hij echter over het hoofd gezien, dat een onderwerping, die al te duidelijk slechts uiterlijk was, op spot zou gaan gelijken en dus de kerkelijke overheid eerder zou prikkelen, dan omtrent den waren aard van zijn bedoeling misleiden.
In 1630 werd het voltooide werk aan den Pauselijken Censor aangeboden, om vergunning voor de uitgave te verkrijgen. Het zou ons te ver voeren, wanneer we hier de eindelooze moeilijkheden wilden bespreken, die daarbij te overwinnen waren en die ten gevolge hadden, dat eerst in 1632 het lang verwachte werk kon verschijnen. Het droeg den titel: ‘Dialoog van Galileo Galilei, van de Accademia dei Lincei. enz., waarin in het verloop van vier dagen gesproken wordt over de twee voornaamste wereldsystemen, dat van Ptolemaeus en dat van Copernicus, met uiteenzetting zonder onderscheid van de philosophische en natuurwetenschappelijke gronden, zoowel voor het eene als voor het andere.’
We willen bij dit merkwaardige werk, dat de directe aanleiding tot het wereldberoemde proces is geworden, wat langer stilstaan.
De personen van den dialoog zijn Salviati, Sagredo en
| |
| |
Simplicio. De twee eerste, die de namen dragen van geleerde vrienden van Galilei, verdedigen het systeem van Coppernicus, de derde, wiens naam eenerzijds een toespeling op 's mans simpliciteit bevat, anderzijds aan den bekenden commentator van Aristoteles, Simplicius, moet herinneren, is een aanhanger van Ptolemaeus. Salviati is de academische geleerde, die het gesprek leidt en door wiens mond meestal de schrijver zelf spreekt, Sagredo de verstandige en ontwikkelde toehoorder, die de juiste conclusies trekt uit wat hij hoort, de wetenschappelijke beschouwingen van Salviati in populairen vorm recapituleert en van tijd tot tijd met eigen gedachten in het debat ingrijpt. Hem legt Galilei die invallen in den mond, waarvoor hij niet de volle verantwoording wil dragen, maar die hij toch voor te belangrijk houdt, om ze verloren te laten gaan. Simplicio tenslotte is de representant van de boekengeleerdheid en het autoriteitsgeloof, een waardige tegenhanger van Wagner in Faust. Hij zweert bij Aristoteles, die zich immers niet kan vergissen, omdat hij de uitvinder van de logica is. Tegen Salviati en Sagredo is hij niet in het minst opgewassen; ze behandelen hem met een welwillenden spot en hij moet tenslotte alles toegeven, wat hij eerst met een beroep op Aristoteles voor onzinnig verklaard heeft. Met deze drie, scherp geteekende figuren bouwt Galilei nu een kunstwerk op dat in de levendige karakteristiek van de optredende personen een plaats verdient naast de dialogen van Plato en dat, evenals deze, duidelijk de artistieke waarde doet beseffen, die er kan liggen in de langzame voorbereiding van het inzicht der toehoorders in een moeilijkheid, gevolgd door een heldere oplossing van het gestelde probleem.
Was nu echter de letterkundige voorliefde van den kunstenaar Galilei voor den dramatischen dialoog als middel, zijn leer zoo levendig mogelijk te verkondigen, het eenige motief, dat hem dreef, om den gesprekvorm te kiezen voor zijn groote werk over de wereldsystemen? Er zijn uitlatingen van hem bekend uit den tijd na de beslissing van 1616, toen hij overwoog, hoe hij zich met de veroordeelde leer zou kunnen blijven bezighouden, zonder met de kerk in conflict te komen, die de onderstelling wettigen, dat het literaire behagen niet eens het hoofdmotief was. Voor alles schijnt hij dezen vorm te hebben gekozen, omdat ze hem de gelegenheid
| |
| |
gaf, redeneeringen te gunste van Coppernicus te doen houden en zich toch, althans formeel, aan de verantwoordelijkheid daarvoor te onttrekken. Is deze onderstelling juist, dan is er wellicht niets, dat zijn karakter beter teekent, dan de wijze, waarop het voltooide werk afwijkt van de bedoelingen, die dan bij het ontwerpen zouden hebben voorgezeten. Bij den eersten blik in den Dialoog moest het nl. duidelijk zijn, dat de schrijver zelf door den mond van Salviati het systeem van Coppernicus met vaste overtuiging verdedigde, terwijl de figuur van Simplicio slechts diende, om bespot te worden en door zijn redeneeringen de kracht van de argumenten van zijn tegenstanders in een helderder licht te plaatsen. Die partijdigheid van den schrijver was echter van practisch standpunt beschouwd een onvergeeflijke fout, want ze moest onvermijdelijk ten gevolge hebben, dat de volle verantwoordelijkheid voor de verdediging van Coppernicus op hem viel. Wanneer Galilei practisch was geweest, dan had hij in den dialoog een verdediger van de heerschende wetenschap moeten laten optreden, die de nieuwe leer voor het oordeel van de tijdgenooten behoorlijk weerlegde. Ongetwijfeld zou hij, de voortreffelijke kenner van Aristoteles en Ptolemaeus hiertoe in staat geweest zijn; het typeert hem, dat hij die rol niet heeft kunnen spelen. Want het gevolg van zulk een houding zou geweest zijn, dat hij afzag van sterke overtuigende werking op zijn tijdgenooten, in de hoop, dat het nageslacht zijn ware verdiensten zou ontdekken. En daar was zijn karakter niet naar. Hij was een van die hervormers, die, bezield met een onwankelbaar vertrouwen in de juistheid van hun inzicht, scherpziend, waar het de fouten van anderen betreft, maar blind voor de gebreken, die het eigen, nog onvolkomen systeem aankleven, tot iederen prijs hun medemenschen tot hun meening willen bekeeren. Hoe zou ook hij, die overtuigd is, de waarheid te bezitten, het kunnen aanzien, dat anderen dwalen? En
wanneer nu nog bij dat streven naar waarheid een brandende begeerte naar roem komt, hoe kan men dan van zoo iemand verwachten, dat hij de kracht van zijn eigen argumenten zal verzwakken om redenen, aan de practijk van het leven ontleend?
Tot op zekere hoogte moest hij zich echter toch ook weer aan die practijk storen; om het Imprimatur te verkrijgen,
| |
| |
had hij zich nl. verplicht, zich in een inleiding en een slotbeschouwing onderworpen te toonen aan de uitspraak van het kerkelijk gezag. Inderdaad heeft hij woorden van onderwerping geschreven, maar ze klinken in hun schrijnende tegenstelling met de zelfbewustheid van Salviati als een bittere ironie.
Zulk een werk moest wel gevaar voor zijn schrijver opleveren; dat gevaar werd echter nog vergroot, doordat Galilei de onvoorzichtigheid had gehad aan Simplicio een argument tegen Coppernicus in den mond te leggen, dat Paus Urbanus VIII herhaaldelijk tegen hem zelf had gebruikt, met het gevolg, dat zijn vijanden den Paus wisten in te blazen, dat Galilei hem in die Simplicio-figuur had willen bespotten; wel deden Galilei's vrienden in Rome alle mogelijke moeite, den Paus te overtuigen, dat het geenszins de bedoeling was geweest, hem te beleedigen, maar de pijnlijke indruk werd hierdoor niet weggenomen.
Wat nu den inhoud van het werk betreft, deze is geheel anders, dan men, afgaande op den titel, wellicht zou verwachten. Niet om de uiteenzetting van de astronomische systemen van Ptolemaeus en Coppernicus is het in de eerste plaats te doen; deze worden zelfs in hoofdtrekken bekend ondersteld. Voor alles vervolgt Galilei het hoofddoel van zijn geheele leven: aan te toonen, dat de physische bezwaren tegen de realiteit van de aardebeweging ongegrond waren en de menschen in zoo breed mogelijken kring met de buitensporigheid van het denkbeeld te verzoenen. Tegen Aristoteles gaat daarom in de eerste plaat het betoog, meer dan tegen Ptolemaeus; want, dat het heliocentrische stelsel beter de verschijnselen aan den hemel verklaarde, dan dat van Ptolemaeus, gaven de betere anti-Coppernicaansche astronomen volmondig toe.
Wat nu wel heel zonderling aandoet, is, dat de verwaarloozing van het zuiver astronomische deel zoover gaat dat er zelfs met geen woord gerept wordt over wat wij nu den belangrijksten vooruitgang in de astronomie in de eerste helft van de 17e eeuw vinden, de wetten van Kepler. Toch had Kepler reeds in 1609 in zijn Astronomia Nova de twee eerste wetten gepubliceerd en in 1619 in de Harmonia Mundi de derde. Galilei schijnt deze werken zelfs nooit te hebben
| |
| |
gelezen; men krijgt trouwens steeds den indruk dat hij de verdiensten van Kepler, die toch als astronoom boven hem te stellen is, niet goed beseft heeft.
Heeft men zich echter goed voor oogen gesteld, wat men van dit werk wel en wat men er niet van verwachten kan, en verplaatst men zich daarbij zoo volledig mogelijk in de gedachtenspheer van die tijden, dan is het een genot, om te zien, hoe voor het eerst te midden van vele onjuistheden de grondstellingen van de moderne natuurwetenschappen als iets nieuws en ongehoords te voorschijn komen. Wel blijft van het beeld, dat jarenlange valsche verheerlijking van Galilei gemaakt had, als van den man, die zich het eerst tegen Aristoteles zou hebben verzet en zich van al diens dwalingen met een slag zou hebben bevrijd, weinig over. Wanneer niet Duhem's voortreffelijke onderzoekingen ons reeds hadden geleerd, hoe geleidelijk de ontworsteling van het denken aan de heerschappij van Aristoteles in zijn werk gegaan is, dan zou een blik in den Dialoog ons hier ook al van kunnen overtuigen. Salviati, die het eene oogenblik juiste inzichten met een ongeëvenaarde helderheid uiteenzet, spreekt een bladzijde verder als een echte peripateticus en Sagredo komt aandragen met wel zeer interessante, maar totaal onjuiste verzinsels.
Maar dit vermindert het genot, dat men bij het lezen ondervindt, geenszins. Zooals Carlyle heeft opgemerkt, zijn de fouten van een groot man leerzamer dan de waarheden van de domooren, en misschien is er niets zoo geschikt, om ons te doen beseffen, hoezeer ons denkvermogen het product is van een eeuwenlange ontwikkeling, als wanneer we een stelling als de traagheidswet, die tegenwoordig iedere schooljongen meent te begrijpen, bij Galilei in een stadium van haar merkwaardige ontwikkeling waarnemen, waarin al wel de wonderlijke opvatting van Aristoteles over het ophouden der beweging bij het ophouden van de oorzaak met haar consequentie van de onmogelijkheid van beweging in vacuo verlaten is, maar waarin ze toch nog ver verwijderd is van de fundamentale beteekenis voor de geheele natuurwetenschap, die Newton haar heeft gegeven. In den Dialoog is nog geen sprake van volharding in eenparige rechtlijnige beweging, zoolang er geen krachten optreden; Galilei gebruikt alleen
| |
| |
de stelling, dat een lichaam met horizontale beginsnelheid volhardt in eenparige cirkelbeweging om het middelpunt der aarde. Toch is ondanks het gemis aan algemeene formuleering en strenge juistheid van zijn beschouwingen, zijn verdienste op dit gebied niet hoog genoeg te schatten. Men hoeft slechts de stomme verbazing te zien, waarmee zijn tijdgenooten zijn in ons oog elementaire traagheidsbeschouwingen aanhooren, om te beseffen, hoeveel hij heeft bijgedragen tot de wonderlijke ontwikkeling van een inzicht, welks volstrekte tegendeel eeuwenlang met axiomatische zekerheid is aanvaard tot den bijna aprioristisch lijkenden grondslag van onze natuurwetenschap.
De plaatsruimte staat niet toe, verder op den rijken inhoud van den Dialoog in te gaan; we hebben ons immers niet zoozeer met de beteekenis van het werk voor de ontwikkeling der wetenschap bezig te houden, als met de gevolgen, die het verschijnen ervan voor den schrijver persoonlijk gehad heeft. Die gevolgen stonden met de wetenschappelijke waarde slechts in zooverre in verband, dat de groote overtuigende kracht van Gallilei's beschouwingen de kerkelijke overheid des te eerder tot ingrijpen heeft moeten aansporen. Van haar standpunt uit had ze daartoe alle reden. Het valt eenvoudig niet te ontkennen, dat Galilei de gegeven voorschriften had overtreden en het stelsel van Coppernicus met den grootsten nadruk als waarheid had verdedigd.
Onmiddellijk na het verschijnen van het werk stelde Urbanus VIII dan ook een commissie in, om te onderzoeken, in hoeverre er aanleiding bestond, om Galilei voor het H. Officie te dagen en reeds enkele weken later kreeg hij bevel van den Paus, zich naar Rome te begeven, om zich te verantwoorden. Galilei bood aan, voor den Inquisiteur te Florence te verschijnen, daar zijn ziekelijke gezondheidstoestand en zijn hooge leeftijd - hij was toen bijna 70 jaar - een reis naar Rome zeer bezwaarlijk maakten. De paus was echter onverbiddellijk en zoo moest hij wel in het begin van 1633 den tocht aanvaarden. Als een bijzondere gunst werd hem toegestaan, in de villa van zijn vriend, den Toscaanschen gezant Niccolini te vertoeven; slechts drie weken bracht hij tijdens het proces in de appartementen van den Fiscaal der Inquisitie door. In het geheel had hij vier verhooren te
| |
| |
ondergaan, waarvan we den inhoud als volgt kunnen samenvatten:
Er moesten in hoofzaak twee vragen worden opgelost:
1. | Heeft Galilei in den Dialoog het verbod, de leer van Coppernicus te verdedigen, overtreden? Dit was de vraag van het factum haereticale, het kettersche feit. |
2. | Heeft Galilei inwendig de leer van Coppernicus, die door het H. Officie veroordeeld is, aangehangen? Deze vraag betrof de intentio haereticalis, de kettersche gezindheid. |
Op de eerste vraag antwoordde Galilei aanvankelijk, dat hij in zijn werk de leer van Coppernicus slechts hypothetisch had behandeld, maar bemerkende, dat hij dit niet zou kunnen volhouden, besloot hij, op dit punt toe te geven. In de tweede zitting legde hij de verklaring af, dat hij bij herlezing van zijn werk gemerkt had, dat hem bepaalde uitdrukkingen waren ontsnapt, die niet duidelijk genoeg de valsche leer van Coppernicus schenen te weerleggen. Hij verontschuldigt zich hierover met te wijzen op het natuurlijke behagen, dat ieder schept in zijn eigen scherpzinnigheid en de begeerte, om door het verdedigen, zelfs van onjuiste stellingen, vernuftiger dan anderen te schijnen. En hoewel ik, zegt hij, met Cicero kan zeggen: Avidior sum gloria quam satis sit, zou ik toch, wanneer ik nu over dezelfde bewijsgronden moest schrijven, ze ongetwijfeld zoo weerleggen, dat ze ook niet den schijn zouden hebben van de kracht, die ze in werkelijkheid niet bezitten. Ik beken dus, dat ik gedwaald heb uit ijdele eerzucht, zuivere onwetendheid en onachtzaamheid.
En even later terugkeerend, verklaart hij nog nader:
En tot sterkere bevestiging, dat ik de veroordeelde leer van de bewegelijkheid der aarde en de onbewegelijkheid van de zon niet voor waar heb gehouden, ben ik bereid, een nog duidelijker bewijs te leveren. Ik zal aan mijn Dialoog een of twee dagen toevoegen en beloof dan, de argumenten voor de genoemde valsche en veroordeelde leer opnieuw te behandelen en ze te weerleggen op de meest werkzame wijze, die de barmhartige God mij zal willen ingeven.
Men had dus zijn bekentenis over het factum haereticale; bleef nog over de intentio. Hierover verklaart Galilei in de vierde zitting het volgende:
Vóór de beslissing van de H. Congregatie van den Index
| |
| |
en vóór mij het bevel was medegedeeld, hield ik de beide meeningen, die van Ptolemaeus en die van Coppernicus, voor betwistbaar. Maar na de genoemde beslissing hield alle twijfel bij mij op, overtuigd als ik was van de wijsheid van mijn meerderen en hield ik, zooals ik nog doe, de meening van Ptolemaeus, d.w.z. van de onbewegelijkheid van de aarde en de bewegelijkheid van de zon, voor volkomen waar en onbetwijfelbaar.
Zijn rechters wijzen hem er op, dat zijn Dialoog aanleiding geeft tot de meening, dat hij na 1616 de leer van Coppernicus toch nog zou hebben aangehangen, maar Galilei blijft bij zijn verklaring. En ook onder bedreiging met de tortuur herhaalt hij:
Ik ben hier, om gehoorzaamheid te betoonen en, zooals ik gezegd heb, heb ik deze leer na de gevallen beslissing niet meer voor waar gehouden.
De Inquisitie, niet overtuigd van de waarheid van deze verklaring, veroordeelde hem als ‘vehementer suspectus de heresia’, ernstig verdacht van ketterij, en eischte van hem, dat hij zich van deze verdenking door een eed zou zuiveren. Dien eed legde hij den dag daarop in het klooster Santa Maria sopra Minerva in de volgende bewoordingen af:
Ik Galileo, zoon van wijlen Vincenzio Galileo van Florence, persoonlijk voor het gerecht aanwezig en geknield voor Uwe Eminenties, de Kardinalen Generaal-Inquisiteurs in de geheele Christelijke wereld tegen het verderf der ketterij, voor oogen hebbend de H. Evangeliën, die ik met eigen hand aanraak, zweer, dat ik altijd geloofd heb, nog geloof en met God's hulp in de toekomst zal gelooven, alles wat de H. Katholieke en Apostolische Kerk voor waar houdt, predikt en leert. Maar daar het H. Officie mij bevolen heeft, dat ik de valsche meening geheel op zou geven, volgens welke de zon het centrum van de wereld is en zich niet beweegt en de aarde niet het centrum is en zich beweegt, en dat ik de genoemde meening niet voor waar mocht houden, verdedigen of op eenigerlei wijze leeren, noch mondeling, noch schriftelijk, en daar ik, nadat mij was aangezegd, dat de genoemde leer in strijd was met de H. Schrift, een boek heb geschreven en doen drukken, waarin ik de reeds veroordeelde leer behandel en sterke bewijsgronden er voor aanvoer, zonder een definitieve oplossing te brengen, ben ik veroordeeld als ernstig
| |
| |
verdacht van ketterij, n.l. te hebben volgehouden en geloofd, dat de zon het middelpunt der wereld is en onbewegelijk en dat de aarde niet het middelpunt is en zich beweegt.
Daar ik nu deze ernstige verdenking, die terecht over mij is opgevat, bij Uwe Eminenties en alle geloovige Katholieken wil wegnemen, verklaar ik met oprecht hart en ongehuicheld geloof de bovengenoemde dwalingen en ketterijen af te zweren, te vervloeken en te verfoeien en evenzoo iedere andere dwaling, ketterij en secte, die vijandig is aan de H. Kerk. En ik zweer, dat ik in de toekomst nooit meer, mondeling of schriftelijk dingen zal zeggen of beweren, die tot zulk een verdenking aanleiding kunnnen geven, maar indien ik een ketter ken of iemand, die van ketterij verdacht is, zal ik hem aangeven bij dit H. Officie. Ook zweer en beloof ik alle boetedoeningen, die mij zijn of zullen worden opgelegd door dit H. Officie, getrouw te vervullen en in acht te nemen. En wanneer ik, wat God verhoede, in strijd handel met een van mijn afgelegde beloften of eeden, onderwerp ik mij aan alle straffen en boetes, die door de H. Canones en andere bijzondere en algemeene regelen tegen zulke overtreders zijn bepaald. Zoo waarlijk moge mij God helpen en zijn H. Evangeliën, die ik met eigen hand aanraak. Ik, de bovengenoemde Galileo Galilei, heb als boven afgezworen, gezworen, beloofd en mij verplicht en ten bewijze daarvan eigenhandig de voor mij liggende acte van mijn afzwering onderteekend en haar woord voor woord uitgesproken te Rome, in het klooster van Minerva, op heden, 22 Juni 1633.
In het vonnis, waarin deze eed aan Galilei werd voorgeschreven, was hij tevens veroordeeld tot formeele gevangenschap bij het H. Officie en was hem als heilzame boete opgelegd, in de drie volgende jaren wekelijks eenmaal de zeven boetpsalmen te reciteeren. De gevangenschap bestond in een verblijf in het paleis van Niccolini, onder het toezicht der Inquisitie, terwijl hij eenige weken later verlof kreeg, zich naar Sienna te begeven, waar zijn vriend, de aartsbisschop Piccolomini, hem gastvrij ontving. Ten slotte werd hem toegestaan, in Arcetri bij Florence te gaan wonen. De laatste jaren van zijn leven werden verbitterd door lichamelijk lijden, terwijl hij nog diep getroffen werd door den dood
| |
| |
van zijn geliefde dochter Maria Celeste, die non was in een naburig klooster.
Des te meer valt de onvergankelijke helderheid van zijn geest te bewonderen, als we zijn laatste en tevens meest belangrijke werk beschouwen, de Discorsi delle nuove Scienze, dat in 1638 bij Elsevier in Leiden het licht zag. In dit werk worden de grondslagen van de mechanica als wiskundige wetenschap ontwikkeld met een scherpte van begripsbepaling en een fantasie in de meetkundige bewijsvoering, waarvoor nog het critische denken van onzen tijd steeds weer verbaasd staat.
Meer dan in de ontdekkingen aan den hemel, die zijn naam wereldberoemd hebben gemaakt, toont zich hier zijn genie in volle glorie, waar hij eeuwenoude dwalingen over de meest elementaire verschijnselen weet te overwinnen. Zijn verdiensten op dit punt zijn niet beter te karakteriseeren dan met Schopenhauer's onovertroffen woorden: Es kommt nicht sosehr darauf an, zu sehen, was nog keiner gesehen hat, als bei dem, was jeder sieht, zu denken, was noch keiner gedacht hat.
Tot het eind van zijn leven bleef Galilei, hoewel geheel blind, de mathematische wetenschap beoefenen. In 1642, het geboortejaar van zijn grooten opvolger Newton, stierf hij als goed Katholiek.
Talloos zijn de vragen, waartoe de veroordeeling van Galilei door het H. Officie nog steeds aanleiding geeft; ten deele betreffen ze interne aangelegenheden van de R.K. Kerk, ten deele geven ze steeds weer aanleiding tot de principieele meeningsverschillen tusschen geloovigen en ongeloovigen over de positie en de waarde van den Godsdienst in het leven van de menschheid. In den korten omvang van dit opstel willen we echter in de eerste plaats onze aandacht wijden aan den persoon van Galilei zelf, die een diepe bekoring uitoefent op ieder, die in de geschiedenis niet vooral naar de overwinning zoekt, moge die nu in den marteldood bestaan of in den triomph. Wie zich meer aangetrokken voelt tot menschelijkheid dan tot heiligheid, zal steeds met warme sympathie den man beschouwen, die te zwak was voor den strijd, waartoe zijn genie hem dreef.
Jaren lang hebben de vereerders van Galilei zijn fouten
| |
| |
verbloemd en zijn verdiensten overdreven; toen de feiten bekend werden, hebben de Pharisaeers voor den man, die zijn leven redde met een meineed, verachting getoond of medelijden, dat nog wreeder was dan de verachting. Maar de moderne tijd streeft er naar, den mensch te leeren kennen en deinst er voor terug, hem te oordeelen. En zoo past ons tegenover Galilei voor alles de eerbied, dien we verschuldigd zijn aan zijn genialiteit en aan de diepe smart, die hij om zijn groote gaven heeft moeten lijden.
E.J. Dijksterhuis. |
|