De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |||||||||||||||
De verantwoording der rijksinkomsten en -uitgaven.‘Es erben sich Gesetz und Rechte Wie eine ew'ge ‘Krankheit fort.’ Ter aanvulling van het artikel van den Heer Berckenkamp in ‘de(n) Gids’ van Februari 1920, dat, zuiver theoretisch, weinig aanwijzing geeft omtrent de wijze waarop praktisch verbetering in de bovengenoemde materie zou kunnen worden gebracht, zij het mij vergund eenige opmerkingen daaromtrent in het midden te brengen. Achtereenvolgens zullen daarbij onder de oogen worden gezien:
1o. a. Welk stelsel zal de nieuwe comptabiliteitswet moeten huldigen ten aanzien van de verevening (d.w.z. de beslissing over de opneming in de Staatsrekening) der uitgaven? Wij zullen hier de woorden praeventief en repressief liever niet gebruiken, daar deze aanleiding geven tot begripsverwarring, doch enkel spreken van verevening door de Algemeene Rekenkamer of door den Minister, hetzij vóór of ná de betaling. | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
De tegenwoordige bovenaangehaalde wet gaat, in hoofdzaak althans, uit van het beginsel: verevening door de Algemeene Rekenkamer vóór de betaling. Art. 26 laat echter een achterdeurtje open om ook verevening door de Algemeene Rekenkamer ná de betaling te kunnen doen plaats vinden. Oorspronkelijk bedoeld om op deze wijze periodiek en vrijwel van te voren vaststaande betalingen (pensioenen, traktementen, enz.) te kunnen doen plaatsvinden, wordt van dit achterdeurtje - door sommige Departementen althans - zoo ruim gebruik gemaakt, dat latere verevening regel, voorafgaande daarentegen hooge uitzondering is geworden. Welk stelsel zal nu zijn aan te bevelen? De meeste schrijvers van den lateren tijdGa naar voetnoot1) veroordeelen het stelsel der verevening door de Algemeene Rekenkamer vóór de betaling. En terecht. Zoowel op theoretische als op praktische gronden dient dit stelsel veroordeeld te worden. Het plaatst een onverantwoordelijk College boven den verantwoordelijken Minister en is dus feitelijk met de ministerieele verantwoordelijkheid in strijd. Bovendien leidt het tot stagnatie in den dienst en maakt dat belanghebbenden op betaling moeten wachten tengevolge van geschillen tusschen Rekenkamer en Minister gerezen, terwijl als derde factor de groote administratieve omslag, aan het stelsel verbonden, in aanmerking komt. Art. 126 onzer grondwet spreekt van een verantwoording welke aan de wetgevende macht gedaan moet worden, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening. Klaarblijkelijk laat deze redactie plaats voor een stelsel, waarin de Rekenkamer de uitgaven verevent nà de betaling, terwijl zij daarbij heeft te letten op: 1o. de juistheid der cijfers, 2o. de wettigheid der uitgaven, terwijl dan het eindoordeel over de doelmatigheid van het gevoerde beheer, de ministerieele verantwoordelijkheid rakende, aan de Staten-Generaal toekomt. Tevens zullen deze hebben te beslissen over geschillen omtrent de verevening tusschen Rekenkamer en Minister gerezen. Zoodanig stelsel heeft praktisch alles vóór zich en sluit zich bij de thans meestal gevolgde praktijk het beste aan en verlost ons van het tweeslachtige stelsel der wet van 1841. | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
b. Hoewel de wet van 1841 daaromtrent geenerlei bepaling inhoudt, enkel in art. 27 voorschrijft dat de Algemeene Rekenkamer toe heeft te zien, dat er geene vermenging van fondsen over verschillende dienstjaren plaats heeft, is van ouds uit - op zichzelf zeer logische - theoretische gronden als algemeen leidend beginsel aangenomen, dat het dienstjaar is het jaar van rechtverkrijging. Uitdrukkelijk wordt dit ten aanzien van de Staatsbedrijven o.a. geconstateerd in art. 9 der wet van 16 Februari 1912 (Stbl. 85). Echter heeft men om praktische redenen reeds bij de wet van 28 Augustus 1843 (Stbl. 42) ten aanzien van de scheepssoldijen het jaar van betaling als dienstjaar aangenomen, terwijl bij de wet van 10 Februari 1844 (Stbl. 6) voor contracten eene afzonderlijke regeling is getroffen, die in hoofdzaak hierop neerkomt, dat het jaar van goedkeuring van het contract door den Minister als dienstjaar geldt, onverschillig wanneer de termijnen zijn opgeleverd. Wat is nu het gevolg van den bovenaangegeven regel? Van de vordering, ontstaan op het moment der levering of dienstpraestatie, dient van de zijde van den schuldeischer te blijken door het indienen eener declaratie of nota. Aangezien echter vele leveranciers zeer nalatig zijn met dergelijke zaken, zou het mogelijk zijn, dat bv. van eene tot het dienstjaar van 1918 behoorende vordering de leverancier eerst op het eind van 1919 of in den loop van 1920 deed blijken, hetgeen tengevolge zou hebben, dat de begrooting onbepaalden tijd zou moeten openstaan. Teneinde nu aan dit bezwaar tegemoet te komen, is reeds bij de wet van 8 November 1815 (Stbl. 51) bepaald, dat een vordering op het Rijk moet worden gehouden voor verjaard en vernietigd, indien zij niet binnen 6 maanden na het dienstjaar, waartoe zij behoort, bij de administratie is ingediend. Voor de staatsbedrijven is bij art. 10 der bovenaangehaalde wet van 1912 deze termijn zelfs gesteld op 3 maanden. Over het onbillijke van dezen publiekrechtelijken verjaringstermijn is reeds vaak geschreven.Ga naar voetnoot1) Vorderingen op den Staat behooren niet afhankelijk te worden gesteld van het feit, dat deze gaarne zijn begrooting op tijd wil afsluiten, | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
doch dienen onderworpen te zijn aan het gemeene recht. Zou men, bij handhaving van den regel: dienstjaar = jaar van rechtverkrijging, dit laatste echter willen bepalen, dan moet men, zooals boven is aangetoond, de begrooting onbepaalden tijd laten openstaan, of wel men moet in elke begrooting een zeer belangrijken post ‘uitgaven over afgesloten dienstjaren’ opnemen, wat weer niet ten goede komt aan deugdelijkheid en overzichtelijkheid der controle. Er is echter meer. Krachtens art. 31 der wet van 1841 staat elke begrooting 2 jaar open, eene bepaling die onder het vigeerende stelsel van dienstjaar moeilijk kan worden gemist, wil men behoorlijk gelegenheid geven tot het betalen en verevenen der ingediende vorderingen. Wel is voor de Staatsbedrijven, met de bedoeling de Staten-Generaal bij den aanvang der nieuwe zitting kennis te kunnen doen nemen van de rekeningen van inkomsten en uitgaven over het afgeloopen jaar, deze termijn op 1½ jaar gesteld, doch het is een feit dat, voorzooveel althans ons belangrijkste Staatsbedrijf: dat der Posterijen en Telegrafie, betreft, deze termijn in de praktijk veel te kort is gebleken, zoodat zelfs onlangs bij speciale wet de dienst van 1918 voor dat bedrijf nog wederom is opengesteld, teneinde de Algemeene Rekenkamer de gelegenheid te geven de daarop aan te wijzen uitgaven alsnog ten laste van dien dienst te verevenen, terwijl nog nimmer de rekening van dat bedrijf op den bij art. 13 der meer aangehaalde wet van 1912 bij de Rekenkamer is ingediend. Welk gevolg heeft nu het gedurende zoo geruimen tijd openstaan der begrooting voor de praktijk? Bij elke maandverantwoording der comptabelen die met het doen der Rijksuitgaven zijn belast (betaalmeesters enz.) moet zorgvuldig scheiding worden gemaakt tusschen den loopenden dienst en dien van het vorig jaar. Er dienen dus voor elk Hoofdstuk der Staatsbegrooting twee borderellen (die in triplo moeten worden opgemaakt) bij elke verantwoording te worden overgelegd. Staat, zooals op het oogenblik het geval is, de dienst van 1917 tot en met 1920 open, dan wordt dit zelfs vier, alles in triplo. Zooals duidelijk is geeft dit aanleiding tot veel administratieven omslag. Men bedenke dat bij dit alles niet alleen de comptabelen, doch ook de Departementen, | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
elk voor wat zijn begrooting betreft, de Algemeene Rekenkamer, en tenslotte voor alle begrootingen ook het Departement van Financiën betrokken zijn! Vooral tegen het afsluiten van den dienst, wanneer de uitgaven, daartoe behoorende, vóór de op regelmatige wijze af te doene verantwoordingen dienen te worden behandeld en dus afzonderlijk door de comptabelen ingezonden, door de Departementen ter verevening aangevraagd en door de Rekenkamer nagezien en verevend moeten worden, leidt dit tot groote opeenhooping van werkzaamheden. De Rekenkamer is er zelfs toe moeten overgaan om, feitelijk in strijd met art. 31 der wet van 1841, dat afsluiting der begrooting op 31 December van het jaar volgende op het dienstjaar, voorschrijft, dergelijke uitgaven nog tot en met 31 Maart d.a.v. (datum waarop ingevolge art. 37 der wet de Staatsrekening bij haar moet zijn ingekomen) onder dagteekening van 31 December te voren te verevenen. Men telle de aangevoerde bezwaren vooral niet te licht! De deswege te verrichten arbeid bij comptabelen, departementen en Rekenkamer is zeer groot, de kans op vergissingen, waarvan de opsporing later weer veel tijd kost, daaraan evenredig. De thans geldende regeling was o.a. ook de oorzaak dat - tot groote ontevredenheid der 2e Kamer - de z.g. regularisatiewet voor het 9e Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1917 eerst (tengevolge van eene beslissing der Rekenkamer omtrent het dienstjaar van schadeloosstellingen aan aannemers) tegen het eind van 1919 kon worden ingediend. Zij heeft mede tengevolge dat voor elk dienstjaar twee rekeningen zijn in te dienen, waarvan alleen de laatste, die het totaal verevend bedrag aangeeft, waarde heeft, daar de cijfers der eerste rekening voor wat de nà de betaling verevende stukken betreft (en dat zijn tegenwoordig verreweg de meeste) alleen afhangen van de omstandigheid hoever de Rekenkamer op 31 December van het dienstjaar met de naziening der stukken is gevorderd. Hoe zou nu aan al dezen administratieven omslag een eind kunnen worden gemaakt en de overzichtelijkheid van de contrôle op de bestede gelden worden bevorderd? M.i. kan dit worden verkregen:
| |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
Het tweede punt komt later (onder 1o sub c) ter sprake. Omtrent het eerste punt zij opgemerkt, dat van comptabele zijde van eene dergelijke regeling in de eerste plaats wordt gevreesd voor het z.g. uitputten der begrooting, d.w.z. het tegen het eind van het dienstjaar zooveel mogelijk opmaken van de op de onderscheidene artikelen resteerende gelden. Denkbeeldig is die vrees zeker niet. Wie echter geen vreemdeling in de administratie is en weet, hoeveel contracten worden afgeslotenGa naar voetnoot1) en leveranties gedaan juist tegen het einde van het dienstjaar, zal zich van een in dien zin te verwachten toenemend misbruik zeker geen overdreven voorstelling maken. Feitelijk is het zelfs gemakkelijker de begrooting tegen het eind van het dienstjaar te bezwaren door contracten aan te gaan of leveringen op te dragen, dan betalingen uit te lokken, daar in dit geval toch eerst de levering of praestatie vooraf dient te gaan en de vordering moet worden ingediend. In de tweede plaats komt het bezwaar van het vooruitloopen op de nieuwe begrooting. Inderdaad lijkt mij dit heel wat zwaarder te wegen dan het eerstgenoemde. Een doelmatige inrichting der rekening (waarover later) kan hier echter veel voorkomen. Bovendien vergete men niet dat het gaande houden van den dienst hoofdzaak, de quaestie op welke begrooting de uitgaven behooren te komen administratieve bijzaak is. Ook onder het vigeerend stelsel zal men toch niet den een of anderen tak van dienst stopzetten omdat toevallig het begrootingsartikel uitgeput is. In zulke gevallen zal eveneens nadere regularisatie bij de wet moeten volgen. Of die regularisatie nu plaats heeft op het loopende, dan wel op het volgende dienstjaar, is m.i. vrijwel bijzaak. Hoofdzaak is dat alle uitgaven op de begrooting en later ook in de rekening komen, zoodat er geen uitgaven kunnen worden gedaan dan met 't zij voorafgaande of latere machtiging van den wetgever. | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
De voordeelen der voorgestelde regeling zijn echter vele:
c. Ook de rekening, die, als het betaaljaar dienstjaar wordt, voor elke begrooting slechts éénmaal (en niet zooals nu tweemaal) zal zijn op te maken en tegen het openen der nieuwe zitting aan de Staten-Generaal zal kunnen worden overgelegd, zal een grondige verandering moeten ondergaan, wil zij aan het vereischte eener doeltreffende en overzichtelijke controle door de volksvertegenwoordiging op het gevoerde financieel beleid beantwoorden. Zooals zij nu is ingericht geeft de rekening voor elk begrootingsartikel alleen de cijfers van: het bij de wet toegestaan bedrag; het bedrag na de gedane af- en overschrijvingen; het door de Rekenkamer verevend bedrag, en eindelijk dat van het restant. Het is duidelijk dat dit voor een afdoende controle op de wijze waarop de gelden zijn besteed absoluut onvoldoende is. Het aantal artikelen op de onderscheidene begrootingen onder welker redactie verscheidene zaken, soms van zeer | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
uiteenloopenden aard, meestal niet eens bij name genoemd, doch met een algemeenen term omschreven, worden gerangschikt, is zeer groot. In den uitgewerkten en toelichtenden staat, door de regeering bij de indiening van elke begrooting overgelegd, worden omtrent dergelijke onderwerpen omstandige en gedetailleerde toelichtingen gegeven. Zooals de rekening nu is ingericht geef deze omtrent de wijze waarop deze gelden zijn besteed geenerlei uitsluitsel. Alleen wanneer een begrootingspost zóó scherp geformuleerd is, dat er slechts één bepaalde zaak onder valt (b.v. bij subsidies) kan met de opgaaf van het verevend bedrag worden volstaan. In alle andere gevallen zal van de besteding der gelden op omstandiger wijze dienen te blijken. De rekening geve dus geen dorre totalen van per artikel verevende bedragen, doch vorme een levend beeld van het geheele financieel beheer, m.a.w. zij zoo uitvoerig mogelijk. Ongetwijfeld zal dit bij Departementen en Rekenkamer tot meerdere werkzaamheden aanleiding geven, maar deze, die leiden tot het voeren eener daadwerkelijke controle, zullen gemakkelijk kunnen worden verricht in de plaats van den nutteloozen administratieven omslag, die bij het invoeren der onder sub 1 a en b genoemde vereenvoudigingen, zal komen te vervallen. 2o In hoofdzaak loopen de verantwoordingen der Rijksuitgaven thans over: 1o de betaalmeesters; 2o den beheerder der Rijksschatkistpostrekening, terwijl hier eindelijk 3o nog onlangs de giro-verantwoording der Nederlandsche Bank in is bijgekomen.Ga naar voetnoot1) De betaalmeesters hebben kassen en betalen in geld (in kleine plaatsen waar geen betaalmeester gevestigd is geschiedt de betaling door ontvangers der Directe Belastingen uit hunne kas doch wordt met den betaalmeester verrekend en door dezen onder zijne uitgaven opgenomen), de beheerder der Rijksschatkistpostrekening gireert de verschuldigde bedragen ten name van hen die een postrekening hebben, de Neder- | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
landsche Bank doet hetzelfde ten aanzien van hen, die een giro-rekening bij die instelling hebben loopen. De 21 betaalmeesters, de beheerder der Rijksschatkistpostrekening en de Nederlandsche Bank dienen wegens hunne uitgaven maandverantwoordingen in, gesplitst naar de hoofdstukken der Staatsbegrooting en naar de dienstjaren. Van al deze verantwoordingen moeten de Departementen maandelijks de verevening aanvragen aan de Rekenkamer, die dan weer heeft na te gaan of het totaal aangevraagd bedrag sluit met het totaal der verantwoorde uitgaven. Het parallel loopen van deze drie verantwoordingen: die der betaalmeesters, die van den beheerder der Rijksschatkistpostrekening en die der Nederlandsche Bank, heeft bij de Departementen en bij de Rekenkamer driedubbele opmaking en boeking van aanvragen tot regularisatie tengevolge. Maar er is meer. De overlast voor het publiek bij het wachten in (en voor) de betaalmeesterskantoren is overbekend. Ook de geheel onnoodige geldverplaatsing doet veel moeite en tijd nutteloos verloren gaan. Hoe is nu op dit terrein verbetering en vereenvoudiging aan te brengen? Heel eenvoudig. Men schaffe de betaalmeesters en de giro-verantwoording der Nederlandsche Bank af en concentreere alles op den post- chèque en girodienst. Alle Rijksuitgaven worden dus geleid over den beheerder der Rijksschatkistpostrekening. Onnoodige geldverplaatsing wordt daardoor vermeden en met ééne maandverantwoording der Rijksuitgaven kan worden volstaan. Het wenschelijkst ware wel bij invoering van dit stelsel aan alle schuldeischers van het Rijk de verplichting op te leggen een postrekening te nemen. Bij eenige uitbreiding van het instituut der gelden ter goede rekening aan ambtenaren van de verschillende takken van dienst, waardoor zou worden bereikt, dat alle kleine onbelangrijke uitgaven rechtstreeks door die ambtenaren daaruit zouden kunnen worden voldaan en dus alleen wegens meer belangrijke uitgaven betaalbaarstelling (gireering) van wege den beheerder der Rijksschatkistpostrekening zou behoeven plaats te hebben, zou dit m.i. niet aan zulke groote bezwaren onderhevig zijn.Ga naar voetnoot1) Het Rijk zou om te beginnen | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
althans voor zijn ambtenaren en gepensionneerden dit kunnen voorschrijven. Ziet men evenwel tegen een zoo radicalen maatregel op, dan kan voor hen die geen postrekening hebben betaling per postchèque plaats vinden. De postchèque, betaalbaar ten postkantore, treedt dan in de plaats van de tegenwoordige assignatie, betaalbaar bij den betaalmeester. Ter wille van uniformiteit en eenvoudigheid blijft echter de eerstbedoelde wijze van handelen de voorkeur verdienen. Immers bij overschrijving op de postrekening is betaalbaarstelling en betaling één. Bij voldoening per postchèque daarentegen geeft de beheerder der schatkistpostrekening de chèque af, maar eerst uit de verantwoording van den Directeur van het betrokken postkantoor zal dan kunnen blijken òf en wanneer uitbetaling heeft plaats gehad. Bovendien is de aanbevolen wijze van handelen van belang in verband met wat onder 3o ten aanzien van de verantwoording der Rijksinkomsten wordt voorgesteld. 3o. Wanneer wij de verantwoording der Rijksinkomsten aan een nader onderzoek onderwerpen, dan zien we dat op dit gebied de bonte verscheidenheid nog heel wat grooter is dan op dat der Rijksuitgaven. Er wordt gestort bij: den beheerder der Rijksschatkistpostrekening; de betaalmeesters; de ontvangers der Directe Belastingen; de ontvangers der Registratie en Domeinen; de ontvangers der successie enz. | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
Al deze comptabelen moeten verantwoordingen indienen en hebben (uitgezonderd de eerstgenoemde natuurlijk) kassen. Gevolg: enorme bergen papier, groote onnoodige geldverplaatsing en gemis van een gemakkelijk te verkrijgen overzicht van den stand der middelen. Bovendien groot ongerief voor het publiek, dat, vooral bij betaalmeesters en ontvangers, vaak genoodzaakt is queue te maken. Hoe nu hierin te voorzien? De postchèque- en girodienst kan ons hier wederom helpen. Men leide alle Rijksinkomsten eveneens over dezen tak van dienst en bepale, dat ieder die iets ten bate van het Rijk te voldoen heeft, dit doe door storting of overschrijving op de Rijksschatkistpostrekening. Vooral wanneer dit gepaard gaat met het sub 2o verdedigde denkbeeld om allen die van het Rijk iets te vorderen hebben de verplichting op te leggen een postrekening te hunnen name te nemen, zal dit tot aanzienlijke vereenvoudiging en vermijding van onnoodige geldverplaatsing leiden. De betaalmeesters kunnen dan geheel vervallen. Voor de ambtenaren der belastingen blijft alleen het technisch gedeelte: de vaststelling van den aanslag, over. Met de inning hebben zij zich niet meer te bemoeien, doch zenden de vastgestelde aanslagen aan den postchèque- en girodienst, die als incassobank voor het Rijk optreedt. In veel gevallen zal deze door eene eenvoudige compensatie de schuld aan het Rijk kunnen voldoen. Voor gevallen waarin betaling niet kan worden verkregen, dient dan aan dien dienst, evenals thans aan de ontvangers, de bevoegdheid tot gerechtelijke inwinning te worden toegekend. Zoo zal ook op dit gebied met ééne verantwoording, die van den beheerder der Rijksschatkistpostrekening, kunnen worden volstaan, de geldverplaatsing tot het minst mogelijke worden beperkt en het aantal kassen in hoofdzaak beperkt tot de toch onmisbare kassen der postkantoren. 4o. Ten slotte doet zich de vraag voor: kan door instelling eener contrôle-commissie bezuiniging worden bereikt? en zoo ja, hoe moet dan zoodanige commissie zijn samengesteld? Praeventief zal zoodanige commissie m.i. niet veel nut kunnen stichten. Immers tot meer dan een verplicht advies-vragen zal men den Minister, wil men de ministerieele verantwoordelijkheid niet aantasten, niet kunnen dwingen. Wat moet de | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
Minister bovendien doen, als het advies der commissie anders luidt dan het gevoelen van den ambtenaar, die met de leiding van een zekeren tak van dienst belast is. Dezen laatste in het ongelijk stellen? Maar vergeet niet dat van het verantwoordelijkheidsgevoel der ambtenaren veel, zoo niet alles, afhangt om den dienst goed te laten loopen. Gaat men nu dit gevoel verslappen, dan zal de vraag zijn of men niet meer prijs geeft dan wint. Het is juist in het belang van een goed staatsbestuur om den verantwoordelijken leiders van takken van dienst zooveel mogelijk ruimte te laten. Veel meer komt het hier aan op de keuze der personen, dan op het nauw omgrenzen hunner bevoegdheid. Wat dan? Zal men dan beter doen de instelling eener zoodanige commissie achterwege te laten? Geenszins, doch hare werking zij, evenals die der Algemeene Rekenkamer, niet praeventief, doch repressief. Zoodanige commissie zal feitelijk eene permanente enquete-commissie vormen (doch liefst met wat uitgebreider bevoegdheid dan de wet van 5 Augustus 1850, Stbl. 45, aan dergelijke commissies toekent). Zoodoende zal zij de bestuursfunctiën niet verlammen, doch de wetenschap dat zij te allen tijde onderzoek kan doen naar de gevoerde gestie, zal bij eventueel ingeslopen misbruiken remmend optreden. Met een dergelijke afbakening van hare taak is feitelijk hare samenstelling reeds gegeven. Zij besta uit een, vooral niet te groot, aantal hoogstaande mannen, 't zij uit of buiten de Staten-Generaal, die in staat zijn het hoor en wederhoor zoo ruim mogelijk toe te passen en die bovendien voldoende van handel en administratie op de hoogte zijn om zich een juist oordeel te kunnen vormen. Technisch kan zij zich in bijzondere gevallen door specialiteiten doen voorlichten. Bovendien zal het hooren van de meeningen ook der middelbare en lagere ambtenaren bij de verschillende dienstvakken haar veel licht kunnen geven. Men vergete niet, dat bureaucratie niet alleen bij de lager geplaatsten op de ambtelijke ladder zijn zetel heeft!
Resumeerende komen wij derhalve tot de volgende conclusies:
| |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
Met de invoering van de boven voorgestelde hervormingen zal, naar de bescheiden meening van ondergeteekende, de Rijks-administratie, voor zooveel de verantwoording van inkomsten en uitgaven betreft, belangrijk kunnen worden vereenvoudigd en bovendien voor de Staten-Generaal de op die verantwoording te voeren controle worden vergemakkelijkt. Op het gebied der Rijks-administratie ontstaat langzamerhand een noodtoestand. Alle takken van dienst zijn overladen met werkGa naar voetnoot1). Met het aanstellen van steeds meer ongeschoolde | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
krachten komt men er niet, aangezien veelal de tijd om deze behoorlijk op te leiden ontbreekt. Steeds meer nieuwe wetten komen om uitvoering vragen en steeds ingewikkelder worden de voorschriften. Men beseffe toch eens eindelijk dat, vooral in onzen tijd, een staat veel beter naar eischen van praktijk en gezond verstand, dan naar theoretisch-juridische beginselen bestuurd wordt. De Prinzipiënreiterei (men ziet het aan de onvolprezen Invaliditeitswet) kost geld en veel geld ook! Men make de taak van den uitvoerenden ambtenaar toch niet noodeloos zwaar en moeilijk door hem allerlei bepalingen te doen toepassen, waarvan niemand, die de praktijk kent, het nut kan inzien. Niets is geestdoodender en werkt het eigen initiatief meer tegen, dan dagelijks te moeten worstelen met oude, verouderde en met de eischen van praktijk en gezond verstand overhoop liggende voorschriften!
H.M. de Heus.
's-Gravenhage, April 1920. |
|