De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd.
| |
[pagina 256]
| |
jeugdpoëzie onder. Herinneringen van Aagje aan haar kinder- en jongemeisjestijd zijn ook in later werk schaarsch en van haar brieven vóór 1777 bezitten we niets. De uiterlijke bijzonderheden van haar leven in Amsterdam, uit verschillende bronnen bijeengegaard, zijn gauw verhaald.Ga naar voetnoot1) We kennen haar eenvoudige afkomst uit boerenouders, haar opname op vierjarigen leeftijd in het Collegiantenweeshuis ‘de Oranjeappel’ in 1746; haar doop te Rijnsburg in 1760; haar uittreden uit het weeshuis in 1767; haar inschrijving bij de Doopsgezinde Gemeente ‘Het Lam’ twee jaar daarna. We hooren iets van moeilijkheden in haar dienstbetrekkingen; van pogingen om door een handeltje in koffie en thee den kost te winnen zonder afhankelijk te zijn. We hooren de namen van enkele weeshuisvriendinnen;Ga naar voetnoot2) we kennen haar hartsvriendschap met Maria Bosch, bij wie ze eenige jaren inwoont als vriendin-verpleegster, vriendschap en dichterlijke samenwerking die wordt afgebroken door Maria's dood in November 1773. We bemerken reeds in Aagje's weeshuistijd eenige belangstelling onder de regenten en hun kunstminnende vrienden voor haar dichterlijk talent; haar lijkdicht op Jan Wagenaar in 1773 wordt opgemerkt; in 1775 draagt ‘de dichteres Agatha Deken’ ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het weeshuis een allegorischen herderszang voor, en zit aan den feestdisch der regenten aan. Wat vroeger hebben Lucretia van Merken en Ploos van Amstel een toenadering bewerkt tusschen Aagje en haar neef Busserus, met de blijkbare bedoeling dat deze oude heer in goeden doen, die niet gesticht was geweest over Aagje's ‘sociniaansche’ opvoeding, zich het lot van zijn arm, dichterlijk nichtje aan zal trekken. Intusschen heeft zij sinds 1767 ook buiten den kring van het weeshuis, door haar talent en haar vroomheid zich een aantal vrienden verworven. Hoewel zij na den dood van Maria Bosch haar armelijk bestaan van vroeger herneemt, blijft zij door haar vrienden uit de gezeten burgerij in beteren kring verkeeren. Men beschouwt haar in deze omgeving als ‘zededichteres’, niet als dienstbode. | |
[pagina 257]
| |
Ziedaar de feiten. Kunnen wij deze inhoud geven, ze doen leven zoodat Aagje Deken voor ons in deze jaren een persoonlijkheid wordt? Ik geloof ja; ook met de onvolledige gegevens is het mogelijk meer teekening te brengen in haar karakter, iets te begrijpen van haar innerlijke ontwikkeling, zelfs in den uiterlijk zoo eentonigen weeshuistijd. Aagje Deken is vier jaar en drie maanden wanneer zij, den tienden Februari 1746, in ‘de Oranjeappel’ wordt opgenomen; ze is volle vijf en twintig jaar wanneer zij het weeshuis, den vierden Februari 1767, verlaat. Herinneren we ons even, hoe Betje Wolff op dienzelfden leeftijd stond tegenover zichzelf en de wereld; wat zij al had doorgemaakt, genoten en doorstreden. Na haar zonnigen kindertijd, de plotselinge, diepe smart over haar moeders dood; eenige jaren daarna de opwinding, de overmoed van haar jongemeisjestriomfen; de verrukking van haar plots-opbloeiende eerste liefde, de snelle, tragische wending daarin, die haar in botsing brengt met zichzelf en haar omgeving. Dan haar moeizame, pijnlijke terugkeer tot belangstelling en levensmoed, het langzame zelfherstel in nadenken en werk. Tenslotte haar huwelijk met den ouden predikant van De Beemster, in een stemming van wijsgeeriggodsdienstigen ernst; breuk met het verleden die rust moet brengen, maar waarvan zich reeds na de eerste jaren van bezige kalmte in geestesarbeid, het onbevredigende, het ledige, eenzame doet gevoelen, voorboden van een nieuwen strijd. Haar geestesleven heeft zich sedert haar jeugd, in tegenstelling met de streng-dogmatische rechtzinnigheid van haar omgeving, ontwikkeld in vrijzinnig-rationalistische richting, geleid door werken van groote denkers en dichters van eigen en vroeger tijd, van binnen- en buitenland. Haar eerste, omvangrijke dichtstuk, reeds verschenen, is doordrongen van dezen rationalistischen geest; maar er vertoonen zich teekenen van een kentering: weldra zal het gevoel in haar letterkundige en godsdienstige opvattingen zijn rechten eischen en haar, door sentimenteele overdrijving heen, brengen tot dieper, persoonlijker inzicht. Naast deze volheid van leven, deze veelzijdigheid en tegenstrijdigheid van ontroeringen ligt Aagje's jonge tijd effen en | |
[pagina 258]
| |
grijs; harmonischer wel, maar vooral eentoniger is haar bestaan, stil en vroom en geheel innerlijk van gebeuren als een bagijntjesleven. Niets kent zij dan de ‘bescheiden tucht’ van het weeshuis, de vaste regelmaat van school en huishoudelijk werk, van sobere maaltijden, waaraan na luid-uitgesproken gebed en bijbellezing door één der kinderen, de stilte nauwelijks verbroken wordt;Ga naar voetnoot1) dan de afgepaste tijden van ontspanning, wanneer de weesmeisjes ‘in alle zedigheid en ordentelijkheid’ mogen ‘wandelen of zitten op de plaats, zaal, keuken of kelder’ van het oude, sombere gebouw,Ga naar voetnoot2) of na volbrachte dagtaak iets voor zichzelf mogen naaien, breien of lezen.Ga naar voetnoot3) Van kind af leeft zij in de dagelijksche wijding van, eerst eenvoudige, dan uitvoeriger morgen- en avondgebeden, manend tot dankbaarheid en deemoed, tot gehoorzaamheid en nauwgezette zelfverbetering.Ga naar voetnoot4) Ze worden tot kleine, huiselijke plechtigheden, deze gebeden, onder leiding van binnen- of ziekenmoeder,Ga naar voetnoot5) waarin één der kinderen, liefst met eigen woorden, voorgaat. Aagje die later een morgen- en een avondgebed in versvorm opnam in haar dichtbundel, moest op deze manier reeds vroeg haar vroomheid op persoonlijke wijze leeren uiten. Niets brengt verandering in de voorbijgaande maanden en jaren, dan de komst van nieuwelingen in het dochtershuis; meisjes, soms armer nog en van lager standGa naar voetnoot6) dan Aagje Deken, het Amstelveensche boerendochtertje, wier verwanten bij haar komst een tamelijk groote som aan het weeshuis hadden geschonken;Ga naar voetnoot7) een anderen keer kinderen uit wat hooger stand,Ga naar voetnoot8) maar wie de regel van het huis gelijk maakt, haar opvoedend zonder onderscheid tot het sober lot van | |
[pagina 259]
| |
dienstbode. Nu en dan, weemoedige afwisseling, wordt door ziekte of dood van deze of gene uit het dochtershuis of door het heengaan der volwassen meisjes het kringetje verbroken. Een heel enkele maal treft een ontroering, een schrik: de uitzetting van één der weesjongens die niet deugen wil, of die den wijzen raad der buitenvaders in den wind slaat;Ga naar voetnoot1) nieuws dat zeker ook tot het dochtershuis doordrong, hoe streng anders het leven der weesmeisjes van dat in het jongenshuis gescheiden bleef. Wanneer de korte schooljaren voorbij zijn, gaat de gang van eendere dagen en weken in het dochtershuis nog stiller haast. De jongens kiezen na hun schooltijd een ambacht, komen dagelijks uit het gesticht in het gewone leven, in de woelige drukte van het groote Amsterdam. Wel houdt het weeshuis hen nog vast tot zij geheel volwassen zijn, door avondschool en godsdienstonderwijs wordt hun opvoeding voortgezet; maar toch, de afzondering is voor hen voorbij. Anders bij de meisjes: die wisselen de school slechts voor de lange uren in de naai- en breikamers, nadat het huiswerk in den vroegen morgen is volbracht. Een boodschap nu en dan, een enkele maal een bezoek aan familie of vrienden, het is al wat haar met de buitenwereld in aanraking brengt: avondschool en godsdienstoefening worden in het gesticht gegeven; het Zondagmorgencollege, dat jongens en meisjes verplicht zijn bij te wonen, heeft plaats in een kamer van het weeshuis, daartoe van ouds bestemd. De gezamenlijke Zondagsche kerkgang naar de Doopsgezinde kerk bij Het Lam; de feestelijke tochtjes naar buiten waar zij ook in de vrije natuur de liederen uit ‘hun geliefde Camphuisen’Ga naar voetnoot2) doen weerklinken - wereldsche liedjes kennen zij niet -, deze dingen brengen haar evenmin buiten de sfeer van het weeshuis. De hoogtijden van den Collegiantenkring: de avondmaalsvieringen te Rijnsburg, tweemaal in het jaar het bedevaartsoord voor de Collegianten uit geheel Nederland, zijn ook in het dochtershuis tijden van gewicht: het is den suppoosten geoorloofd om beurten naar deze plechtige bijeenkomsten te | |
[pagina 260]
| |
gaan, en steeds vergezellen hen eenige der weesmeisjes, om bij de gemeenschappelijke maaltijden te Rijnsburg te bedienen.Ga naar voetnoot1) Zoo moet ook Aagje van jongs af de gewijde stemming, de godsdienstige sfeer hebben leeren kennen dezer bijeenkomsten, nog vóór zij, door den dompeldoop ingewijd tot het Algemeen Christendom, in de Collegiantengemeenschap haar plaats ten volle innam. Zoo is dan een en twintig jaar lang Aagje's leven geweest, van kloosterachtige regelmaat en afzondering bijna, kloosterachtig vooral daarin, dat de eenige aandoening, de eenige schoonheid in dit leven is: de godsdienst, die de eentonige grijsheid der werkdagen doorwarmt, die de feesttijden hun plechtige wijding en zoete ontroering geeft. De Collegiantenweezen ‘worden ook zo fraij in den Godsdienst, de kennis en betrachting van Gods H. woord onderweezen, dat de meesten daarom veel gelukkiger te achten zijn dan of ze bij ouders of andere opzichthebbende gebleven waren.’Ga naar voetnoot2) Dezelfde hooge waardeering spreekt Aagje uit over haar godsdienstige en zedelijke opvoeding: 't Zou voor mijn Ouderen, hoe waardig
Hoe willig, hoe bereid van geest
Hoe zeer geneigt tot allen goeden
Op zulk een wijs mij op te voeden
Volstrekt onmooglijk zijn geweest
laat zij het ‘dankbare weeskind’ zeggen in Oeconomische Liedjes.Ga naar voetnoot3) Inderdaad heeft Aagje, dieper van gemoedsleven, rijker van aanleg dan de andere weeskinderen, zich aan deze godsdienstige opvoeding gegeven met hart en ziel. Ze is voor haar, wie reeds in het weeshuis de lange dagelijksche taak van eentonig huis- en naaiwerk zwaar viel,Ga naar voetnoot4) meer dan troost en steun, ze is haar jarenlang het leven zelf geweest. Voor de Collegianten waren de tijden der eerste geest- | |
[pagina 261]
| |
drift lang voorbij: geen profetische geest meer, geen geloof in een duizendjarig rijk, waarin het zuiver Christendom, in geen bestaande, zichtbare kerk te vinden, zou zegevieren. Daarentegen had de achttiende-eeuwsche Verlichting met haar ‘philosophische’ nuchterheid, de verstandelijke strooming nog versterkt, die in den kring der Collegianten, bolwerk der oude, nationale vrijzinnigheid, nooit had ontbroken. Zonder twijfel heeft Aagje ook de meer verstandelijke zijde van haar godsdienstige opvoeding hooggeschat: zij houdt ervan haar eigen opvattingen omtrent godgeleerde en bovennatuurlijke vraagstukken met redenen te omkleeden; zij stelt de grondbeginselen van vrijheid en verdraagzaamheid door de Collegianten gepredikt, hoog en verdedigt ze later met nadruk. Hetzij zij zelf het onderwijs van Jan Wagenaar heeft genoten, hetzij ze, gelijk waarschijnlijk is, zijn handleiding ‘Over het Verhandelen der Heilige schrift’ alleen door lectuur kende, in ieder geval heeft zij voor dit werkje, dat eenvoud en gezond verstand bij het prediken vooropstelt en bijzondere waarde hecht aan het zedekundige, een hooge waardeering, evenals voor Wagenaar's redevoeringen in het Amsterdamsch College.Ga naar voetnoot1) Toch bewijzen herinneringen in haar stichtelijke gedichten, dat vooreerst de gevoelsvroomheid bij haar overwoog, gelijk zij deze in de Collegiantengezangen, waarmee zij van kind af vertrouwd was, vond uitgedrukt, en gelijk deze, ondanks de nuchterheid der tijden, in haar omgeving voortleefde. Want in den Amsterdamschen Collegiantenkring is de gevoelsvroomheid niet dood; naast den eisch van algemeen, ondogmatisch Christendom blijft voor menig goed Collegiant de hoofdzaak: innerlijke vroomheid, gevoed door zelfinkeer, leidend tot bekeering. De deugdvereering van den Collegiant is even diep als die van den ‘verlichten’ Christen; zij is echter geheel anders gekleurd, doordat haar het optimisme ontbreekt in de beschouwing van deze wereld. Deemoed en zondebesef zijn diep geprent in het innerlijk Christendom van den Rijnsburger; hij deelt wel de liefderijke, barmhartige godsvoorstelling met den modernen achttiende-eeuwer van de rationalistische school, niet echter diens hoog denkbeeld van | |
[pagina 262]
| |
den mensch als ‘pronkstuk van Gods hand’. Ver afstaand van de dogmatische ‘fijnen’ door zijn verdraagzaamheid, zijn verwerping van ieder predikantengezag en zijn losheid van iedere belijdenis, blijft hij echter ten opzichte van innerlijke bekeering zeer ‘nauwgezet’. De dompeldoop te Rijnsburg, geheel vrijwillig en waartoe geen andere belijdenis wordt geeischt dan de algemeene verklaring van geloof in Christus, ontleent daaraan zijn bijzondere beteekenis, dat hij is: het symbool van een plechtige, persoonlijke verbintenis van den Christen met God door bekeering en innerlijke zuivering. Niet het verwerpen van een of ander geloofspunt, maar gebrek aan boetvaardigheid en lauwheid van harte zijn ‘wezenlijke, zedelijke verhinderingen’Ga naar voetnoot1) voor dezen doop. De dompeldoop was geen vereischte voor het intreden in den Rijnsburgschen kring, vele Collegianten ondergingen hem niet, sommigen keurden hem af; één der beginselen der Rijnsburgers was, ieder tot hun gemeenschap en tot het avondmaal toe te laten, die daaraan behoefte had, met volkomen eerbiediging van persoonlijke opvattingen, op dit, gelijk op alle andere punten van het geloof. Daar staat tegenover, dat wie deze geheel vrijwillige wijding onderging, gerekend mocht worden tot degenen die aan den innerlijken omkeer van den Christen bijzonder gewicht hechtten. Onder de regenten en suppoosten van het weeshuis ‘de Oranjeappel’ is in Aagje's tijd de doop te Rijnsburg in hoog aanzien; mannen als Willem van MaurikGa naar voetnoot2) en Jan WagenaarGa naar voetnoot3), die jarenlang zich met het godsdienstonderwijs in het weeshuis belastten en geliefde sprekers waren op het Amsterdamsch College, hadden den dompeldoop ondergaan;Ga naar voetnoot4) een ander regent, Lieuwe van Dokkum, bediende herhaaldelijk dezen doop te Rijnsburg.Ga naar voetnoot5) Van het dochtershuis zijn in Aagje's tijd de binnenmoeder en de binnennaaivrouw te Rijnsburg gedoopt. In lessen en dagelijkschen omgang zal | |
[pagina 263]
| |
dus de opwekking tot vromen inkeer, de aankweeking van godsdienstige gevoeligheid niet ontbroken hebben, al ging daarmee steeds vrijzinnigheid en opleiding tot persoonlijk, vrij inzicht in het theologische hand aan hand. Met bijzondere hartelijkheid herdenkt AagjeGa naar voetnoot1) de lessen van Willem van Maurik die haar ‘vol ernst en liefde 't begin der Godsvrucht leerde’ en wiens vurig gebed haar zoo vaak hielp bevrijden van ‘de heerschappij der zonde’. Er is een innigheid in Aagje's toon over dezen ‘vader’, die doet vermoeden dat van Maurik zich het lot van dit weesje in 't bijzonder heeft aangetrokken; de herinnering aan de kracht van zijn gebed brengt ons te midden van de gevoelssfeer waarin zich Aagje's gemoedsleven in haar weeshuistijd bewoog. Sterk spreekt ook voor dezen geest van ‘devotie’ - het woord is hier niet misplaatst - Aagje's terugblik op een vriendschap uit haar jeugd met de iets jongere Maria Bavink.Ga naar voetnoot2) Aagje neemt in 1769 teeder afscheid van deze Maria, die op het punt staat uit het weeshuis te gaan naar een dienstbetrekking bij Mevrouw van Winter - van Merken. Met weemoed herinnert zij zich den tijd van haar dagelijksch samenzijn met deze ‘wederhelft van haar gemoed’, ‘dien blijden tijd’ toen zij met Maria ‘bespieglen mocht het eeuwig Alvermogen’, toen hun geest ‘geheel was opgetogen, tot hem die eind' heeft noch begin’. Deze verbintenis, ontstaan ‘in 't prilste van Maria's godgewijdde jeugd’, is als gedompeld in vroomheid, leeft van bespiegeling over de geringheid van dit aardsche leven, groeit in gezamenlijk strijden en streven naar innerlijke zuivering en gemoedsverheffing. Is het niet inderdaad als een tooneeltje uit het leven der devote zusterkens van het Meester Geerthuis, wanneer wij deze meisjes in 't vroegst van den morgen, nog vóór het gezamenlijke gebed, vereenigd zien om voor elkander haar vrome hartjes uit te storten, om iedere wankeling, ieder vleugje van zonde elkander te biechten, niets verbergend ‘wat teedre Godsvrucht hindren kon?’ Is hier niet dezelfde wanverhouding tusschen de vlakheid dier door het leven niet geraakte zieltjes en haar ziekelijk- | |
[pagina 264]
| |
fijn zondebesef, haar angstig-gretige zucht naar zelfvernedering, die ook dikwijls de vroomheid der middeleeuwsche zusterkens, ondanks alle oprechtheid, zoo onwezenlijk maakt? De toespeling op Maria's ‘prilste jeugd’ veroorlooft ons, het begin van deze ‘vriendschap in God’ te stellen diep in Aagje's weeshuistijd,Ga naar voetnoot1) zeker vóór den doop te Rijnsburg van beide vriendinnen, door Aagje in 1760, door Maria in 1762 ondergaan. Bijzonder vurig moet in den tijd van voorbereiding tot deze plechtigheid beider vrome ijver zijn geweest; bijzonder nauwgezet haar zelfinkeer en verdeemoediging. Onder de redevoeringen bij Doop en Avondmaal te Rijnsburg,Ga naar voetnoot2) bleef de rede door Agge Roskam Kool uitgesproken op 23 Augustus 1760, toen Aagje Deken zich onder zijn doopelingen bevond, niet behouden. We weten echter uit één zijner latere doopredenen, hoe hij te vermanen placht tot oprechtheid en innigheid van geloof en in 't bijzonder de weesjes onder zijn doopelingen tot ‘heiligen ernst’ aanspoorde.Ga naar voetnoot3) Diepen weer; klank moesten zulke vermaningen vinden in Aagje's dweepziek hartje; met een ontroering waarin vrome angst en vrome gelukzaligheid samensmolten, zal zij, vóór haar onderdompeliing, ‘stemmelijk’ belijdenis hebben gedaan van de vurigheid van haar geloof, de oprechtheid van haar voornemens tot een heiligen wandel. Hoe onverzwakt nog na tien jaar de gewaarwordingen van vrome boetvaardigheid, door haar doop gewekt, in Aagje voortleefden, blijkt uit haar gedicht aan Anna Kool ‘ter gelegenheid van den plegtigen waterdoop aan haar bediend den 2den Juni 1770:’Ga naar voetnoot4) ‘'t Was in dat uur, toen gij uw zonden hebt verzaakt
Om 't plegtigste verbond met uwen God te maken,
't Was in dat uur, toen gij, in 't zalig Waterbad
Uw duur gekochte ziel liet zuivren van de smetten
Die U, in uwen gang op 't rechte deugdenpad,
Vaak zouden hindren....
| |
[pagina 265]
| |
Ik voelde, o Boeteling! met U de bittre smart,
De droefheid en de angst, die uwe ziel doorwondden,
Ik voelde dat bedrukte en neergebogen hart
't Welk als tot tranen smolt om zijn voorleden zonden.’
Steeds zal Aagje een voorstandster blijven van dezen doop; nog in Geschrift eener bejaarde VrouwGa naar voetnoot1) laat zij Mietje den doop te Rijnsburg verkiezen, hoe wijd haar oogen dan ook geopend zijn voor de gevaren der overgevoeligheid in het godsdienstige. Den vier en twintigsten Augustus 1760 zat Aagje voor het eerst aan bij het Avondmaal te Rijnsburg, luisterend naar de woorden van Adriaan Houttuin,Ga naar voetnoot2) die gelijk de gewoonte was vóór deze plechtigheid, de beginselen van algemeen Christendom, ‘Liefde en Vrede,’ uitéénzette, ieder ter tafel noodigend die, ‘in Christus naam,’ ‘zonder eenigszins acht te geven op eenigen anderen naam, dien de bijzondere gezindheden der Christenen nog daarenboven hebben aangenomen,’ het Avondmaal wenschte te onderhouden, ‘ter gedagtenisse van Zijne onnaspeurlijke Liefde.’Ga naar voetnoot3) Niet deze eenvoudige, bijna nuchtere uiteenzetting der Collegiantenbeginselen zal toen op Aagje den diepsten indruk hebben gemaakt. Eerst toen aan het eind van zijn rede Houttuin's toon warmer werd, toen hij aandrong op die ‘opregtigheid van het herte,’ waarin de Collegianten, bij alle ruimte en rekkelijkheid wegens de bijzondere geloofsovertuigingen, zich zoo ‘naauw bepaald’ vinden,Ga naar voetnoot4) kon het twintigjarige weeskind, in wie de ontroering van den vorigen dag nog natrilde, zich weer die zoet-weemoedige beklemming bewust worden, vol vromen zielsangst en vurig vertrouwen op den barmhartigen Heiland. Toch zullen op den duur in Aagje's vroomheid de grondslagen van vrijzinnig, persoonlijk Christendom sterker blijken, dan de jeugdig-sentimenteele aandoening, waaraan zij zich ten tijde van haar doop en nog jaren daarna, overgaf. Wanneer de gevoelsdweperij van haar jongen tijd heeft uitgediend, | |
[pagina 266]
| |
blijven zij de levende kern vormen van haar overtuiging. Men weet welk een oprechte vereering Aagje voor Adriaan Houttuin blijft koesteren;Ga naar voetnoot1) hoe zij van harte instemt met Betje Wolff's lofzang op dien Christenphilosoof en Menschenvriend.Ga naar voetnoot2)
Naar allen schijn vormden Aagje en Maria Bavink met haar vurig en nauwgezet Christendom, in het dochtershuis het middelpunt van een kringetje door gelijken geest bezield. Opvallend groot is in Aagje's tijd het aantal weesmeisjes uit de ‘Oranjeappel’ dat zich te Rijnsburg doopen laat. Vóór noch na dien tijd is de toeloop zoo groot en Aagje en Maria behooren tot de eerste doopelingen van dit groepje. Nog onmiddellijker moet haar voorbeeld en dagelijks betoonden vromen ijver op de jongere tijdgenootjes hebben ingewerkt, dan de leiding der Regenten-godsdienstleeraars, die toch vèr bleven van haar dagelijksch leven, die op Collegiantenwijze ieder vrijlieten op het punt van den dompeldoop, al gaf hun eigen opvatting een bepaalde richting aan hun onderwijs. Zeker is, dat het zaad door hen gestrooid, in dezen tijd in goede aarde viel: van de vijftien meisjes ondergaan er tien den dompeldoop. Dat Aagje Deken voor de regenten niet de eerste de beste was, blijkt, behalve uit herinneringen als die aan van Maurik, uit de woorden van lof door één der regentessen opgeteekend achter den datum van Aagje's vertrek: ‘met groot genoegen van ons en de vaders’.Ga naar voetnoot3) Aagje's huishoudelijke verdiensten kunnen deze loftuiting, waarmee de ‘buitenmoeders’ volstrekt niet kwistig waren, niet hebben uitgelokt: zij ‘slaagde maar matig in het huisbedrijf’. Er moet dus wel een bijzondere reden zijn geweest waardoor Aagje de zoo algemeene goedkeuring der regenten had verdiend. Zouden we deze niet mogen zoeken in haar vurige godsvrucht, waarmee zij de andere meisjes tot voorbeeld was? Van invloed op de jongeren uit haar kringetje getuigen ook haar latere verjaarsgedichten aan Femmina Bavink en Margaretha Suuring, wanneer zij reeds het weeshuis verlaten heeft. | |
[pagina 267]
| |
Dergelijke stichtelijke gelegenheidspoëzie wordt door haar weeshuisvriendinnen als vanzelfsprekend van haar gevraagd; de vermanende toon ervan bewijst dat niet alleen haar dichterlijke talenten, maar ook haar vroomheid Aagje tegenover haar jongere tijdgenooten met zeker gezag hadden bekleed. Zoo is Aagje's jeugd vervuld geweest van een gevoelsvroomheid, zoetbedwelmend maar onwezenlijk, omdat slechts de verbeelding gloed gaf aan deze godsvrucht; de warmte van kinderlijk-eenvoudige maar zuiver-doorleefde aandoening ontbrak. De erkenning van dit onechte in haar kindervroomheid zal haar eens tot voorstandster maken van een opvoeding, waarin de godsdienst eerst een plaats krijgt, nadat de grondslag van algemeen zedelijke beginselen is gelegd.Ga naar voetnoot1) Zonder twijfel heeft Betje Wolff's opvatting hier een sterken invloed op Aagje geoefend, maar wanneer Deken aan het eind van haar leven zoo nadrukkelijk waarschuwt tegen de ‘welmeenende onkunde’ die zich verheugt in de vroomheid van een ‘vijfjaarigen aanbidder van Jezus’,Ga naar voetnoot2) wanneer zij zelfs tegen Van Alphen's kinderversjes, die zij overigens zeer hoogstelt, in dit opzicht bezwaar heeft en ‘den vroomen Luiken’ noemt onder hen, die op dit punt ‘nog groover gedwaald of nog onbedachter gehandeld’ hebbenGa naar voetnoot3), dan maakt in de eerste plaats eigen ervaring haar overtuiging zoo vast, den ommekeer zoo volkomen. Doch de tijd dat Aagje zich gaat afwenden van al te angstvallige zelfbepeinzing en leege bespiegeling is nog ver; na haar weeshuistijd zal zij zich in een kring begeven van nog nauwgezetter deemoed, nog zwaartillender vroomheid. | |
II.Godsdienstige en dichterlijke neigingen zijn in Aagje Deken van jongs-af onafscheidenlijk verbonden. De stichtelijke bundels van Kamphuyzen en Jan Luyken, van Oudaen en | |
[pagina 268]
| |
Rooleeuw, bij de Collegianten geliefd, moeten haar eerste voorbeelden zijn geweest op het gebied der dichtkunst. Zij vormden geen slechte leerschool, vooral niet Kamphuyzen's Stichtelijke Rijmen, zoo kernachtig en zuiver van taal, of Luyken's melodieuze verzen. Geen wereldsche poëzie komt haar vooreerst onder de oogen; ook de gelegenheidsverzen dezer Collegiantendichters zijn streng-stichtelijk van toon. Zij vindt bij hen noch mythologische verfraaiingen noch pastorale allegorieën, noch de kunstmatige verheffing van dichterlijke visioenen en droomen, niets van al die lang vermufte en verkleurde Renaissancepracht die door de genootschappelijke dichterschaar nog steeds in eere wordt gehouden. Maar het duurt niet lang of het weeskind, dat haar ‘kinderlijke krachten’ reeds aan gelegenheidsgedichten en stichtelijke zangen beproefde, gedreven door ‘eene ingeschapene en bijna onweerstaanbare trek tot de Dichtkunst,’Ga naar voetnoot1) zal ook tol betalen aan de dichterlijke onnatuur. Zij maakt, nog in het weeshuis, een ‘theologisch metaphisisch’ gedicht dat door de regenten wordt opgemerkt en door hen in het dichtgenootschap ‘Diligentiae omnia’ ter tafel gebracht. De heeren meenen daarin bijzonderen aanleg te ontdekken en besluiten het dichterlijk weesmeisje, ter aanmoediging op den weg der kunst, Huidekoper's Proeve van Taal- en Dichtkunst te vereeren. Lucas Pater schrijft een gedicht ter begeleiding van het geschenk; voorzeker was hij de rechte man om over de zuiverheid van spelling en spraakkunst in dichterlijke vervoering te geraken! Aagje, vol ootmoedige vereering, bedankt, ook al in dichtmaat; het vers wordt door de heeren van ‘Diligentiae omnia’ volijverig van ‘de wanstaltigste fouten’ gezuiverdGa naar voetnoot2). Dit voorvalletje, zoo teekenend voor den genootschapsgeest van opgeblazen-deftige onbeduidendheid, welk een gebeurtenis moest het voor Aagje zijn! Haar talenten erkend en aangemoedigd te zien buiten het weeshuis, door de geleerde en kunstminnende heeren van het genootschap! Welk een geheel andere toekomst opende dit, dan die van eentonig, huiselijk | |
[pagina 269]
| |
werk! Zoo zij slechts de leiding aanvaardde, die haar hier werd geboden en zich vol ijver bekwaamde in de geheimen van taal- en dichtkunde in Huidekoper's ‘Proeve’ vervat, zou zij een dichteres kunnen worden, die haar medemenschen stichtte en leerde; haar dagelijksch leven zou door dichterlijke oefening in hooger geestelijke sfeer worden geheven. Wat een volharding is er voor het weeskind met haar slechte voorbereiding noodig geweest om de droge taalkundige uiteenzettingen van Huidekoper te verwerken; om zich, mèt een beter begrip van taal en spraakkunst, dat ze zeker wel gebruiken kon, dien geheelen rompslomp van ‘dichterlijke taal’ en ‘poëtische wendingen’ eigen te maken, die haar een plaatsje moesten verzekeren op den Nederlandschen Zangberg. Zij is een even ijverige als bescheiden leerlinge geweest. Behalve in het oudste gedicht in den bundel van 1775, Bespiegeling over de Onsterfelijkheid der Ziel (gedateerd 1768), dat door de naïef-alledaagsche inkleeding der diepzinnige vraagstukken iets persoonlijks heeft, viert in Stichtelijke Gedichten de conventie hoogtij. In haar voorrede toont Aagje haar diep ontzag voor de genootschappelijke kunstbeoefenaars en maakt nederige verontschuldigingen voor taalfouten in haar werk, ‘schoon wij ons door behulp van goede boeken en den bijstand van een klein getal kundige vrienden, zoo veel ons doenlijk was voor dezelven gewacht hebben.’ Goedkeuring zonder meer durft zij zelfs niet verwachten; zij hoopt slechts dat de lezer ‘meer genegen zal zijn tot minzame onderrichting dan tot streng bedillen’. Zij heeft zich anders wel toegelegd op poëtische fraaiïgheden! Een wiegzang met engelenscharen’Ga naar voetnoot1), eenige poëtische ‘verrukkingen’Ga naar voetnoot2), een ‘droom’ als huwelijkszangGa naar voetnoot3), een tooneeltje tusschen de dichteres en haar ‘geesteskind’ dat duidelijk zijn model heeft gezocht in de bekende gesprekken tusschen Amor en zijn moederGa naar voetnoot4); we vinden ze alle in deze Stichtelijke Gedichten, en om den wansmaak de kroon op te zetten is Aagje's feestzang op het honderdjarig bestaan | |
[pagina 270]
| |
van ‘de Oranjeappel’ in den vorm eener pastorale gewrongen. Geen wonder dat de dichteres moeite heeft deze stichtelijke allegorie in heidensch kleed tot een goed einde te brengen! Eerst haar oneerbiedige vriendin uit De Beemster zal Aagje's vertrouwen in de alwetendheid der genootschappelijke kunstrechters aan het wankelen brengen; maar dan stort het ook plotseling ineen. De spot met haar vroegere afgoden heeft door uitstel niets verloren; en hoe gulweg steekt ze den gek met haar eigen geboortedichten vol seraphijntjesGa naar voetnoot1), met de allegorieën over de koorts als krijgsheldGa naar voetnoot2), genres waarop zij zich eens met allen ernst had toegelegd! Aagje is met één slag bekeerd tot volgelinge van ‘de Natuur’. Op schoonheid maken ze geen aanspraak, maar hoeveel èchter klinken dadelijk de eerste eenvoudige gedichtjes tot Betje Wolff gericht,Ga naar voetnoot3), hoeveel oorspronkelijker van gedachte zijn ze, dan de vroegere, verhevene vriendschapszangen. In Aagje's stichtelijke gedichten van later tijd heerscht weer de eenvoud van Kamphuyzen's ‘Rijmen’, die haar eerste voorbeelden waren geweest. Toch, hoe weinig de bundel van 1775 oplevert dat uitgaat boven de conventioneele middelmaat, Aagje toont in haar beheersching van de techniek, in het streven naar vormschoonheid meer kunstzin, dan waarop Betje Wolff in haar dichtwerk aanspraak kan maken. Zij voelt de kracht van een spreukachtigen regel; haar voorkeur voor den sonnetvorm wijst op een pogen naar hooger kunst, dan in Wolffje's gezellige praatjes op rijm tot uiting komt. In haar beste oogenblikken valt de met moeite verworven ‘dichterlijkheid’ weg en kleedt zij haar vrome gedachte in simpelen maar gaven vorm: Mijn Heil, mijn Rots, mijn God! waarom verlaat gij mij,
Waarom is thans Uw troost, Uw geest van mij geweken,
Gij hoorde in 't bange hof mijn sterk geroep, mijn smeeken,
Gij stond mij met Uw hand, Uw hulp, Uw liefde bij....
| |
[pagina 271]
| |
Er is weinig in den bundel van '75 zoo goed als deze aanvang van Klagte van Jezus aan het Kruis; maar dit weinige bewijst, dat niet alle talent in poëtische opgeschroefdheid is ondergegaan.
H.C.M. Ghijsen.
(Wordt vervolgd). |
|