| |
| |
| |
Prof. dr. J.A. Alberdingk Thijm te Mont-lez-Houffalize.
(Uit: ‘Nieuwe bijdragen tot de levensbeschrijving van J.A. Alberdingk Thijm’. - Fragment uit het hoofdstuk ‘Thijm in 1887 en 1888’. -)
Den zomer van achttienhonderd-vijf-en-tachtig bracht ik grootendeels door te Laroche, in de Belgische provincie Luxemburg, het land van Ds. M.A. Perk, en van Jacques Perk, het land van Perk's ‘Mathilde’, - in gezelschap van mijn vriend Albert van Overbeke, van het kasteel ‘Ganshorn’ bij Brussel.
In April van het jaar 1887 had ik met mijn broeder Frank, die sedert 1878 te New-York woonde en toen over was, na een kort badverblijf te Aken, een tochtje gemaakt door de Belgische provincie Luik en door hetzelfde land van Laroche, dat mij in 1885 uitmuntend bevallen was. Wij bezochten in dat land toen ook Houffalize, en, na dat door iemand, aan wien ik nog in de verte vermaagschapt was, Ridder van Scherpenzeel Thijm, kantonrechter voor Houffalize, mijn aandacht daarop gevestigd was, huurde ik een alleraardigst huis, gelegen op een berg noordwaarts van Houffalize in de gemeente Mont, op 450 M. boven den zeespiegel, genaamd de ‘Villa des Chéras’, om mij na mijn huwelijk er te vestigen.
Dit huis was gebouwd door den heer Carpentier, zoon van een gefortuneerden bierbrouwer uit Antwerpen, een sportsman, die, na twee jaar op zijn yacht steeds op zee te
| |
| |
hebben doorgebracht, dit huis in deze hooge eenzaamheid voor jachtverblijf had laten zetten.
Deze Carpentier had na eenigen tijd het huis verkocht aan den heer en mevrouw Rossignon uit Luik, van wie ik het had gehuurd.
Het was vrij ruim. Met den knecht, - ik had het geluk gehad den bekwamen knecht van Carpentier te kunnen krijgen, die huis en streek kende - en met de meid meê, bewoonden wij het soms met ons tienen.
Want 's zomers had ik logés.
In den zomer van achttienhonderd-zeven-en-tachtig en in dien van achttienhonderd-acht-en-tachtig waren die logés in de eerste plaats mijn ouders en mijn broêr Frank.
Mijn moeder, met een teeder te verzorgen gezondheid, had altijd behoefte aan veel buitenlucht. Van 1846 tot 1854 was zij des zomers meest te Zandvoort geweest, van 1855 tot 1875 te Hilversum. Mijn vader had te Hilversum een aardig buiten aan den 's-Gravelandschen weg, omstreeks 1875 verkocht aan den bekenden Amsterdamschen advocaat, het Eerste Kamerlid Mr. M.J. Pijnappel. Het heette ‘Heuvelrust’. Later is daarvan eigenaar geworden de heer Huysinga, die er een ander huis bouwde. De tuinhut van het tijdperk 1855-1875 staat er echter nog. Van 1876 tot 1882 waren wij 's zomers, ook te Hilversum, logeerend bij de zuster van mijn moeder's vader, de Weduwe Royer, geboren Kerst.
Van 1883 tot 1886 waren mijn ouders 's zomers hier en daar in hôtels geweest, na dat mevrouw Royer in het voorjaar van 1883 was overleden.
Het was dus met ingenomenheid dat mijn moeder deel nam aan het arrangement, waardoor men weder den zomertijd in een aardig milieu, in een gezonde, hooge en drooge, luchtstreek kon doorbrengen.
Het huis, de ‘Villa des Chéras’, was, - in verband met de streek, de eenzaamheid, de luchtstreek en de plaatselijke omstandigheden en verhoudingen, - prettig gelegen.
Het terrein bevond zich daar, waar de weg naar het spoorwegstation Gouvy (op twee en een half uur afstand per rijtuig of malle-poste), met dien heirweg twee rechte
| |
| |
hoeken vormend, uitkwam op den heirweg Luik-Arlon.
Een rustiek bruggetje, over een greppel, verbond het terrein van Chéras met den weg naar Gouvy. Het eerste deel van dit terrein was een ovale grasvlakte, met links en rechts daarvan de aardappelakkers, die bij het huis behoorden. Ik had vier soorten aardappelen. De aardappelkelder was onder de dienstbodenkamer achter de keuken.
Achter deze grasvlakte was het ijzeren voorhek van het eigenlijk erf vóór den voorgevel van het huis, aan de zuidzijde. Aan de zuidzijde en halverwege de westzijde had het erf dit hek, aan de tweede helft der westzijde en verder noordelijk en oostelijk was een leisteenen muur, ook dus om den achter gelegen moestuin heen.
De zuider gevel, de voorgevel van het huis, welks zeer dikke muren gebouwd waren van de bergsteen uit de streek, was met kleine zinken platen bekleed, evenals de voorste helft van den wester gevel, tegen de stormende regenbuien, een der in mijne schatting heerlijke, in hun guurheid frissche praerogatieven van het felle klimaat hier.
De bedoeling van den bouw was te geven een flinke woonverdieping, met een lagere onderverdieping voor keuken- en kelderzaken, en boven de woonverdieping nog wat slaapgelegenheid (drie logeerkamers en drie zolderkamers).
Langs den voorgevel was een balcon, dat aan den oostergevel, verbreed tot een veranda, was voortgezet, en daar van achteren begrensd werd door de badkamer.
Midden aan den voorgevel was dit balcon, waarop daar een vensterdeur van de eetkamer uitkwam, verbonden met een klein balcon er boven, waarop de vensterdeur van de boven de eetkamer gelegen logeerkamer uitkwam.
Onder de veranda was de hondencour, een grasveldje met ijzeren hek, waaraan de zes hondenhokken, nachthokken met stroo achter de dagkooien met hun hekdeuren en hun ronde etensbakken, gelegen waren. Ik hield echter maar twee honden, Lion, de waakhond, kind van een wolf en een hond, een zeer nuttig meubel, de schrik van de streek sinds hij onder een vorigen eigenaar eens van een weiland was komen terugrennen met den halven poot van een voor hem
| |
| |
vluchtend geweest zijnde koe in den mond, en Ramette, een vrouwelijken jachthond, tot mijn spijt de vijandin van den brievenbesteller, die eens per dag, op zijn langdurige tochten berg op berg af, mijn erf kwam opstappen.
Behalve de honden had ik nog andere beesten: poesen, een eekhoorn en kippen, bij welke een kleine Japansche kalkoen, die een zonderlinge stem had.
Achter de voordeur, in één rechte lijn dus met de hekdeuren midden in het voorhek en met het rustieke bruggetje geenzijds het grasveld, was in huis een korte gang, waarin, recht tegenover de voordeur, zich een trap bevond naar den hall op de eerste verdieping.
Links van dezen gang was de keuken, achter de keuken de dienstbodenkamer, die weêr uitkwam in de remise voor brandstoffen, waarin ook een timmermanswerkplaats, en z.v., achter in huis.
Rechts van den gang was een spreekkamertje met provisiekasten, daarnaast de bijkeuken, achter de bijkeuken de wijnkelder.
Boven aan de trap was de hall, waar het biljart stond. In den hall was bij de trap de deur van de tweepersoonsslaapkamer, die als bijkamer de beneden-torenkamer had, waarin de gewerenkast, de secrétaire en een schrijfbureautje.
Verder was in den hall een der twee vensters aan de noordzijde, de trap naar boven, een bergplaats voor spellen, een venster aan de oostzijde, de deur van de eetkamer en de deur van den kleinen salon.
De eetkamer was bruin. Een groote bronzen hanglamp in 't midden met candelabre-armpjes met kaarsen er om heen. Tegenover den schoorsteen een zeer groote spiegel. De muren beschilderd met jacht-scènes. Een deur naar den hall, een naar het balcon, een dubbele-deur naar den salon, een venster naar de veranda en een naar het balcon. Een piano. Een uittrek-tafel onder de lamp. Een gezellige, met roodkoperen staafjes gegarneerde kachel.
De salon was wit en blauw met gouden biezen, zwart ebbenhouten fauteuils met blauw fluweel, een groote haard, een kaarsenkroon.
Ik stookte het meest hout, beuken en berken, uit de bos- | |
| |
schen van de streek. Verder turf van de leerlooyerijen te Houffalize. En steenkool die heel uit Luik moest komen.
Achter het erf een sparrenbosch, waarin een groote schuur voor hooi. In den herfst zette Constant, het broêrtje van de meid, lijsterstrikken in het bosch aan de sparrenstammen.
Achter het sparrenbosch aan den Luikerweg de prise-d'eau van het waterleidinkje, dat Carpentier had laten aanleggen. Aan den moestuinmuur een gebouwtje voor broodoven.
Aldus was de omgeving, waar in het begin van Juli 1887, mijne ouders en broeder kwamen heengereisd. Zij hadden veel bagage. Mijn moeder had allerlei kleine gemakken van noode. Dezen keer kwam verder ieder bijvoorbeeld met zijn persoonlijk mineraal-water. Mijn vader met Neuenahr, moeder met Vichy, mijn broeder met Fachinger, meen ik. Verder nog een kist met het algemeene tafelwater.
De reis had geduurd ongeveer zeven uur, van Amsterdam tot Luik, drie uur van Luik naar Gouvy, en twee en een half uur per rijtuig van het spoorwegstation Gouvy naar Chéras.
Zooals ik in de levensbeschrijving van 1891 reeds opmerkte, hield J.A. Alb. Thijm niet van de natuur en van buiten. Hij was meer hoveling dan impressionist. Maar hij had alles over voor zijn vrouw.
Den eersten of tweeden dag van zijn verblijf toog hij er reeds op uit om kennis te maken met de menschen en met de oudheden in het stadje Houffalize. Dit lag op drie kwartier loopen afstand. Het lag zuidelijk van Chéras. Ik had in die richting een uitzicht van vijf uur ver. Eerst keek ik heen over het dal, waarin het gehucht Taverneux lag. Hiermede was het zoo gesteld, dat uit de smalle diepte zich aan de oppervlakte, die men van Chéras uit overzag, alleen vertoonde het gouden haantje van Taverneux' kerktoren, alsof het daar op het veld stond. Zoo dat men aan een uit mijn kippenren weggezworven avontuurzoeker kon denken. Vervolgens keek ik over het ook in een dal liggend Houffalize heen. Men ontwaarde slechts de laatste huizen van een der bergopwaarts gaande zuidelijke straten.
| |
| |
Toen Thijm te Houffalize was aangekomen, behoorde tot het eerste wat hij dacht: ‘Wat kan ik hier doen?’ Na overweging en bezoek aan Houffalize en iets van den omtrek, had hij besloten, - overeenkomstig zijn neigingen, begrippen over kunst, en antecedenten - een historische novelle te maken, waarin de scènerie van Houffalize in verband werd gebracht met iets uit de geschiedenis der Thijmen. Er hadden immers daar in de streek altijd Thijmen gewoond, - getuige nog hun afstammeling, de kantonrechter van thans - en er was reden om aannemelijk te achten, dat ook een Thijm van den Amsterdamschen tak in de zeventiende eeuw wel eens hierheen zou zijn gekomen, zooals dat nu weder met negentiende-eeuwsche Amsterdamsche het geval was.
Ten bate eener kenschetsing van het denkbeeldenleven van een mensch kan men aangeven, - naar aanleiding der toen door Thijm gemaakte en met kleine teekeningen van hem zelf geïllustreerde novelle ‘Notre Dame de Forest’ - dat, voor zoover dit uit zijne geschriften en gesprekken is op te maken - in 1887 en 1888, de grondslagen van Thijm's denkbeeldenleven, zich sedert vele jaren niet hadden gewijzigd en dat denkbeeldenleven zelf geen bizondere verandering had ondervonden.
De gedachte of begrippengroep uit welke ‘Notre Dame de Forest’ voortkwam, was dezelfde als die zijne novellen van de jaren 1840-1860 had doen ontstaan, de stijl was ook dezelfde gebleven.
Men wenscht door deze opmerking hier thans niet partij te kiezen betreffende de waardeering van veranderlijke of onveranderlijke denkbeelden-levens in menschen; doch slechts een geschiedenis-gegeven aan te duiden.
Wij hadden veel genoegen daar te Houffalize. En niet het minst in die weken van den zomer van 1887 toen ook mijn vriend Frank van der Goes bij ons logeerde. Denkt ook maar eens aan wat een uitgelezen verzameling verscheidenheden ons gezelschap was! Mijn vader, de dichter en denker uit een oude Amsterdamsche koopmansfamilie, mijn moeder, de stille en zachte reeds bejaarde vrouw uit een oude militairen-familie, mijn broeder, die zoo verengelscht
| |
| |
was door zijn toen reeds ongeveer tienjarig verblijf te New-York, dat hij nauwelijks meer vlot hollandsch sprak, van der Goes, de tengere edelman en liefhebber der schoone letteren (toen nog niet denkend aan politiek!), mijne gade, en vervolgens mijn persoon.
Het genoegen, dat wij smaakten, sproot gedeeltelijk voort uit al het vreemde daar, en dat toch, in zekeren zin, en meer bij voorbeeld dan in een hôtel het geval zoude geweest zijn, ons eigene was.
Niets van de omgeving, met hare onbewegelijke vormen en met hare voorwerpen, geleek iets Amsterdamsch.
Nadat Henri de jaloeziën had open gemaakt, stond mijn vader ten acht uur op, liet zich scheren door denzelfden encyclopedisch bekwamen Henri, ontbeet met sneden van het groote ronde Belgische witte-brood, dat de boerenarbeiders in die landstreek ‘tarte’ noemen, en toog uit op eene wandeling.
Hij droeg een strooyen hoed met platten bol, aan hun buitengrens eenigszins ombuigende randen, en zwart lint.
Hij droeg altijd zwarte dassen, in plastron- of strikvorm. Niet dan met schroom erkende hij eens intiem, dat tot de opportunistische schakeeringen in zijn leven behoorde de concessie aan het comfort ten koste van het architecturale principe, die hem de bekende strikkensoort deed gebruiken, welke alleen strik is, een a priori vastgestelde strik, die valschelijk verbeeldt van iets anders, dan van eene afwezigheid, de strik te zijn.
Hij droeg verder, behalve gekleedde jassen, effen donker grijze pandjasjes, des zomers zwart lustre pandjasjes en witte vesten. Een zeer fijn gevormde horlogeketting, eigenaardig van geleding en beweging, als een lange fijn geschubde gouden rups. Behalve medaillons met portretten van nauw verwante overledenen buiten op de borst, was het van H.M. Sophia, de eerste gemalin van Koning Willem III, afkomstige horloge met de groote diamanten S aan de binnenzijde op een blauw veld aan deze ketting bevestigd.
Aan de handen drie ringen: een fijne, heel dunne, die uit de jeugd zijner moeder stamde en als ware het de verbinding met het geslacht Thijm te kennen gaf; een, met ge- | |
| |
graveerde versiering, aan de buitenzijde achtkantige, toch ook vrij smalle, die haar van geliefde dooden (zijn vader en zijn broeder Lambert) bevatte; en dan de na vijf en veertig jaar reeds wat afgesleten trouwring. Verder buitenshuis altijd handschoenen, en altijd, in den meest beknopten vorm, zijn decoraties. In oorden met bekenden meest de rechterhand ontbloot, omdat het onhoffelijk is aan iemand een geschoeide hand te geven. Dit in tegenstelling tot den diplomaat, die hem eens vertelde meestal blootshands te gaan behalve wat betreft de rechter hand in oorden met bekenden, en dit om de onaangenaamheid te voorkomen van door al die lieden de bloote hand gedrukt te krijgen.
Thijm schreef altijd en overal, van de eerste minuut na het eerste ontbijt af, tot de laatste minuut voor de nachtrust toe; behalve aan maaltijden, in schouwburgen, en z.v., behalve, ook, wandelende of in meer schokkende dan glijdende voertuigen rijdende, ten zij, op de wandeling, even stil staande voor eene aanteekening.
Hij schreef altijd met een veêren pen. Het gaan van die pen over het papier maakte een geluid. Dit geluid klonk dengenen, die hem beminden, - namelijk in den physischpsychischen zin en met de zinnenbegoochelende bedrijvigheid van een werkelijk zielebewegen - als muziek, althans als een vertrouwd en lieflijk geluid, in de ooren. Nooit zoû iemand, die hem waarlijk diep bemind had, ook lang na dat het eigenlijk levend of bedrijvig tijdperk der toegenegenheid voorbij was, het anders kunnen hooren. Er was dus de groote witte veder van de pen, nauwkeurig een fragment van een engelenvleugel gelijkend, er was de uitdrukking van zijn gezicht en de vorm van zijn schedel, er was het kapsel van 1830, met het hoog op en neder gaande van het blonde zijïge haar, dat in het licht soms zeer fijne lichte regenboogkleurtjes aannam, boven het hoofd, en de krullen aan den hals, de gelaatsuitdrukking als hij toegebogen te schrijven zat, en er was die muziek van de schrijvende pen, die alle iets engelachtigs hadden.
In de elkaâr volgende van elkaâr verschillende levenstijdperken had Thijm in verschillende denkbeelden-werelden
| |
| |
geleefd. In het eene had hij zich meer met letterkunde en taalkunde, in het andere meer met bouwkunst, in een derde met iets anders beziggehouden. Zoo waren er onderwerpen, waarover hij b.v. in twintig jaar niet in 't bizonder gedacht had. Te recht meende hij blijkbaar, dat hij betreffende zoo een onderwerp in 1888 dacht, zooals hij er in 1868 het laatst over gedacht had. Vroeg men hem dan naar zoo iets, dan moest hij zich even herinneren, hoe hij over dit of dat ook weêr dacht. Van alle levenstijdperken bezat hij de gedachten nog; maar niet alle even onmiddellijk tegenwoordig als de gedachten van den vorigen dag.
Inderdaad beteekent de vraag aan iemand: ‘hoe denkt gij over dit?’ niet anders dan: hoe dacht gij hierover, toen gij er het laatst over gedacht hebt, of liever: wat was toen uw vaststaande gedachte hierover - tenzij het zeldzame geval zich voordoe, dat, op het tijdstip van de vraag, iemand plotseling bedrijvig, met de bestaande gedachte wijzigend denken, over een hem in den laatsten tijd niet in 't bizonder interesseerend onderwerp zoude denken.
Thijm had een meditatieve en enthousiaste natuur. Hij dacht zacht over de dingen en was geestdriftig over sommige onderwerpen. Gedurende zijn schrijven dacht hij soms een tijdje na, met het vederen uiteinde van zijn schrijfstift tusschen de fijne lippen. Ook waren zijn oogen soms als zwervend in gedachten. De eigenlijkheden van zoo iemand zijn echter zoo fijn, dat die bijna niet in woorden uit te drukken zijn. Een goed portret maakte men, hetzij in verven hetzij in woorden, indien men de gelaatsvormen en -bewegingen zóó aangeeft, dat iemands speciaal, persoonlijk, karakter, er uit blijkt.
Hij had de trekken der Thijmen meer dan die der Alberdingken (zijn vader, J.F. Alberdingk, had in 1819 den naam zijner vrouw, Catharina Thijm, aan den zijnen toegevoegd), te oordeelen naar de mij bekende portretten van Alberdingken en van Thijmen.
Het mooiste portret van een 18e eeuwschen Thijm is wellicht datgene, dat in het bezit is van mevrouw De Sain geb.
| |
| |
Muller (wier moeder eene Thijm was), Vondelstraat 77, Amsterdam.
Reeds in de 16e eeuw was een dier Thijmen bekend als schepen van Amsterdam. Bij de promotie tot het eeredoctoraat der heeren Cornelis Hofstede de Groot, Abraham Bredius en Jan Veth in 1906 te Amsterdam heb ik den promotor, Prof. Six, in zijne rede hooren zeggen, dat hij, de promotor, naar sommigen verzekerden, in gelaatstrekken geleek zijnen voorvader, den Amsterdamschen burgemeester, wiens portret door Rembrandt in des heeren Six zijkamer op de Heerengracht toen hing. En zoo is het mijn meening, dat de Thijm in het bezit van mevrouw De Sain ook overeenkomst van gelaatstrekken met den 17e eeuwschen Six vertoont. Dit soort van fijnen ernst was blijkbaar Amsterdamsche physionomie.
Thijm was ‘artiest’, taalkundige, kunstkundige, dichter, prozaschrijver, Katholiek nederlandsch burger, Amsterdammer. Hij was het type van den veelzijdigen ‘beschaafden’ mensch, van den ‘letterkundige’, naar de beteekenis, die de letterkundige op het vasteland van Europa, hoofdzakelijk door de figuur van Voltaire en door de figuur van Goethe, in de menschensamenleving had gekregen.
De figuur van Voltaire was, als representatie in de menschensamenleving, iets anders dan de figuren van Corneille, Racine en Molière. Deze waren, hoewel dan, schoonheiden intellectkundig gekeurd, wellicht (dit bespreken wij hier thans namelijk niet) grootere geesten, als figuren in de samenleving eerder gelijk te stellen met Marivaux, Gresset en dergelijke achttiende-eeuwsche fransche schrijvers.
Voltaire daarentegen was iemand, die de denkwijze van zijn volk voor een groot deel bepaalde, die wijsgeerige en politieke gedachten in het volk deed groeien, wiens leeringen, niet als een geestesvermaak, maar als gedrag regelende waarheden werden beschouwd; en die daardoor aan de figuur van den letterkundige maatschappelijk eene repraesentatiewaarde gaf, bijna gelijk aan die van den politicus. Maar het ging verder. De letterkundige hield op maatschappelijk te vertegenwoordigen iets als eene combinatie van den school- | |
| |
meester en den comediant of tooneellibretto-maker, ontsnapte aan de algemeene maatschappelijke rang-ordening en steeg, - toen dit eenmaal geschied was en dus niets een nieuwe en buitensporige plaatsing in het schattingengeheel verhinderde, - in het gevoelen van het volk en van de uit het volk voortgekomen ontwikkelden zoowel als van de, de nieuwe philosophisch-natuurkundige opvattingen, waartoe de suprematie van den letterkundige behoorde, als een aardige nieuwe geestes-acquisitie beschouwende, edeleren, - tot een, zonder eenig verband met de staatkundige en staathuishoudkundige rang-ordening zich voordoenden, buiten de gewone verhoudingen dus zich bevindenden en daarom aldra boven die verhoudingen zich verheffenden stand. Het begrip geestesadel was gevestigd.
Hoewel Thijm andere ideeën en ideeën over andere onderwerpen dan Voltaire had, en wat hoofdzaken aangaat zelfs volstrekt aan die van Voltaire tegenovergestelde, was Thijm, - want de aard der beginselen, inzichten en opvattingen heeft daarmede niets te maken - een letterkundige in den trant van Voltaire.
Tot de kenschetsing van Thijm's aard behoort het memoreeren der talenten, welke hij had, naast de groote vermogens van zijn geest. Aan sport had hij niet veel gedaan. Het paardrijden had hij niet van zijn vader overgenomen. Op de biljartkamer van zijn zoon Frank kon hij zich niet doen gelden. Alleen heeft hij eenige jaren geschermd. Maar zijn talenten bevonden zich in de dingen, waarbij de hand zacht en fijn beweegt. Behalve het schrijven van een schrijfhand, die zwierige vormen maakte, zoo dat de spelingen van den geest in een vorm, die aan teekenen en muziek-schrijven doet denken, ten papiere komen, teekende hij en calligraphieerde hij, maakte die familiewapens, die miniatuurteekeningen van letters en die volkleurde portretjes (van heiligen en ridders), die naar de middeneeuwsche traditie zijn, en ook gewone teekeningen naar de opvattingen van 1840-60. In zijn jeugd had hij ook geschilderd. Een romantisch olieverfschilderij, voorstellend een ridder in een jachthuis, die
| |
| |
met ontzetting een gevulden beker weigert hem door een goedaardigen ouden jachtopziener aangeboden, van zijne hand, dagteekenend van omstreeks 1840, in goudkleurige lijst van dien tijd, is in mijn bezit. Maar in later jaren had hij alleen het calligraphieeren en wat daarmede onmiddellijk samengaat, en het teekenen, met potlood, houtskool, krijt en waterverf, voortgezet.
Toen hij eenige dagen op ‘Chéras’ was, wilde hij het huis uitteekenen. Thijm, steeds snel zich bewegend, met groote snelle stappen van de eene kamer naar de andere gaande, met het teekenplan in de gedachte en in de zeer geestelijke en ook geestige oogen. Op een bewolkten ochtend toog hij naar het groote ovale grasveld voor het huis en zette zich op een wandelstoeltje met een stevig dun houten bord en daarop het papier, - het oude geliefde steeds overal meêgevoerde ‘pro-patria’ - op de kniën, het potlood in de hand.
Tot de kleine voorwerpen in zijne kleedingzakken behoorde een oud zak-potlood, een potloodhouder van donker geel geworden oud ivoor, met geciseleerd oud-zilveren schuifjes aan de kanten, waarmede het potlood en de pen, - de houder bevatte ook een pen, - natuurlijk een vederen, het uit-einde van een veêren pen van de grootte van een stalen pen, - en een ‘penne’-mes aan den onderkant - te voorschijn werden geschoven.
Met het penne-mesje werd aan het eene der twee potlooden, het scherpe, een fijne punt gemaakt; die van het donkere zachte potlood bleef dikker.
En toen gebeurde het teekenen. Ach, het werd niet een ‘visioen’ van het huis, het werd niet een met gevoel doortintelde schets, maar een edel reeds bejaard mensch, een man uit een Hollandsche stad, die hier in de buitenlandsche hooge eenzaamheid was, maakte met bleek grijs-grauw, met zachte grauwere en met zacht zwarte lijnen een afbeelding van het woonhuis van zijn zoon. Hier en daar werd een stukje hek, een paaltje, een plant bij geschetst omdat het dan een aardiger geheel werd. Dat is het verstandsspel van den met goeden-smaak aangedanen cultuurmensch, de kiezende, intellectueele compositie.
In het woord intellectueel, in den klank en in het letter- | |
| |
beeld, is iets van groene met geelen wijn gevulde stil samenklinkende glazen. Daarin is niet iets dors of doods. Daarin is een fijn kleurig kristallen leven. Een fijn leven is ook in het teekenspel. De oogen kijken voor zich uit, de kleurige kleine ballen, waarin de nagedachte met glansjes en kleurtjes beweegt, en wat zij zien, die lijnen, die vormen, brengen de vingeren van de hand over op het papier, terwijl zij telkens neêr zien, de navolging toetsend aan het voorbeeld. Zij kijken op en schijnen hun kijken uit in den dag, zij kijken neêr onder de nu over hen gedaalde oogleden-bescherming en be-kijken op het papier de trekken van het daar af-gebeeld wordende.
Als er links naast het hek een schuin staand houten paaltje komt en rechts een enkele heester, heeft de teekening iets gevulds, dat beter staat. Deze bijvoegselen, doen nog beter het iets, dat er is, als daar zijnde beseffen, omdat zij iets zijn, dat bij, en dat dicht-bij, is bij het hoofdzakelijke, dat er is. Als de heester wat hooger wordt dan het paaltje, is dat beter, omdat het verschil in den vorm der bijvoegselen ze meer doet opmerken en hun werking, van door hun nabijheid het zijn der hoofdzaak te bevestigen, versterkt.
Dringt men nu verder door in dit verstandelijk overwegen, in de bewerktuiging der teekenkunst, en maakt het uitgebreider, in de bizonderheden der perspectief, in het achterwaarts schuin nedergaan van dakenlijnen, in het donkerder maken van wat meer nabij is en bleeker van wat verder af, dan kan er opgetogenheid over dat begrijpen opkomen, de potentiëele verrukking in den geelen wijn der groene glazen van het intellectueele wordt reëel en zonder het meer donzige en doffe van het vol-gevoelige ontstaat een fijne vreugde in de teekening.
Zóó ver ging het met deze teekening niet, maar het bewegen in de richting van wat zulk een eind-doel zoude zijn, is reeds een sierlijk uren-vullen.
Tot de kenschetsing van eens auteurs geesteswerking leidt onder andere eene beschouwing der door hem gebruikte vergelijkingen, waarbij de vraag zich voordoet: waren die het meest afkomstig van zijn lectuur en studie, van zijne herinneringen of van hetgeen hij in den tijd der aanwending
| |
| |
van de vergelijking vóór zich zag? Waren die altijd het meest van dit of dat afkomstig, of soms van dit en soms van dat, en dan: wanneer van dit, wanneer van dat?
En de kenschetsing der geesteswerking, aldus bedoeld, behoort weder tot die van zijn geheelen aard.
Thijm gebruikte gaarne vergelijkingen met dingen, die hij gedurende het schrijven voor zich zag. Toen hij eens in de veranda op ‘Chéras’ te schrijven zat, zag hij niet ver van hem af den huis-eekhoorn in zijn draaikooi. In de novelle ‘Notre Dame de Forest’ of in een zijner artikelen van dien tijd zal men dezen eekhoorn als vergelijkings-object aantreffen.
Het is mogelijk, dat bij diep of verheven werk aldus ontstaande vergelijkingen zich minder zullen voordoen dan bij ander. Het lijkt waarschijnlijk, dat de geest, door een stroom hooge dichterlijkheid gevuld, de vergelijkingen zal gebruiken, tengevolge van lectuur en studie zich voordoende of door de herinnering aangebracht, en de dan tegenwoordige omgeving van de stoffelijke persoon niet bizonder opmerken, tenzij in het in de letterkunde zeldzame geval, dat juist alleen de omgeving het object der hooge dichterlijkheid ware.
Daarentegen hebben door het plotseling opmerken in de werkelijkheid aangebrachte vergelijkingen dikwijls iets frisch en verrassends, waardoor goed, zij het niet bizonder diep of hoog, schrijfwerk aardig wordt gereleveerd.
Thijm liep altijd snel en met een lijn van schuin, met het hoofd het meest, naar voren gewendheid der gestalte. Hij sliep altijd uitmuntend. Wanneer hij wakker was, van het eerste oogenblik des ochtends tot het laatste des avonds, was er altijd een vaart in zijn leven. Steeds bedrijvig denken, nooit mijmeren. Zelden drentelen, maar als het gebeurde - op een stationsperron b.v. - dan als iemand, die dat doet met eenigen ingehouden wrevel daarover. Zijn vrouw liep langzaam. Als het gebeurde, dat hij haar vergezelde - hetgeen niet zoo heel dikwijls plaats had, daar zij, - de met vele kinderen gezegende, hoewel er slechts vijf langer, en slechts vier tot hoogeren leeftijd in leven bleven - veel een rustend, niet een uitgaand, bestaan voerde - als hij met
| |
| |
haar ging, was het dus ook voor hem een drentel-wandeling. Hij liep dan, - in de latere jaren, in welke menschen die een dertig jaar zij aan zij hebben geleefd en waar van de eene aan het buitenshuis-leven van den ander, met zijn voortdurend afwisselende kleine gebeurtenissen niet, maar alleen aan het huiselijk en familieleven mededoet, niet onophoudelijk een levendige conversatie kunnen voeren - hij liep dan meestal in gedachten.
Thijm keek trouwens meer nìet dan wèl naar de menschen op straat. Soms groette hem iemand zonder dat hij het zag. Snel maakte, als zij samen waren, zijn vrouw hem daarop dan opmerkzaam, meest zonder zelve den groeter te kennen. Aardig was zoo als hij dan deed. Hij bracht den groeter, - (die intusschen nagenoeg geheel voorbij was), - met de kans, dat deze achterwaarts in de schuinte nog iets van dat antwoord bespeuren zoû, dan altijd den diepsten wedergroet. Deze diepe wedergroet - Thijm droeg altijd een hoogenhoed, buiten in den zomer een stroohoed, die het meest den later in zwang gekomen ‘panama's’ geleek - reikte tot aan het middel. Thijm bracht nooit, ook niet aan een vrouw, den groet van sommigen, die tot aan de knieën reikt. Zijne redeneering bij het brengen van den diepen wedergroet aan den hem dan onbekenden groeter, was dat hij zoo doende wellicht iemand te veel eer bewees, maar in elk geval iemand niet te kort deed.
Men kan soms geneigd zijn er iets wezenloos in te vinden om met een vaart te leven, indien men niet een Napoleon, een Rhodes of een Rockefeller is (die het intusschen waarschijnlijk juist niet deden). Ik heb een dame gekend, die altijd liep met een vaart alsof zij iets heel belangrijks ging beslechten. Wetende, dat zij eenvoudig bij haar mama ging theedrinken, terwijl er niets bizonders in de familie geschied was en zooals zij drie maal 's weeks deed, vond ik dat steeds lichtelijk belachelijk. Later heb ik dit echter leeren waardeeren. De in een vaart levende menschen doen het niet om het doel, waarop zij af gaan; maar omdat het prettig en krachtens hun aard voor hen van zelf sprekend is aldus te leven; het gebeurt uit krachtige liefde tot het leven als zoodanig zelf.
De waarde van den levensinhoud bepaalt niet alléén de
| |
| |
waarde van de vaart. Het gevoelen van de vaart, - en de voortvarende ijver ten opzichte van het kleinste - zijn reeds goed en aangenaam.
Behalve Van der Goes, dien hij uit Amsterdam kende, ontmoette Thijm te ‘Chéras’ een anderen vriend van zijn zoon, dien hij nog niet kende: Willem Kloos. Van der Goes was er in 1887, Willem Kloos in den nazomer van 1888. Hij was met zijn vriend Witsen te Scheveningen geweest en kwam rechtstreeks van het land van de zee naar het land van de bergen. Hij trof er nog Thijm en zijn vrouw, die juist enkele dagen na den datum van zijn aankomen zouden vertrekken.
Jacques Perk was een tijdje een der bezoekers van Thijm's Amsterdamsche Donderdag-avonden geweest. Kloos was de groote vriend van den toen sedert acht jaar overleden Jacques Perk, en, met Vosmaer, de inleider van Perk's gedichten. Wij waren hier, zooals gezegd, in het land van Perk's ‘Mathilde’. Thijm was een der mannen van de van nieuwe idealen vervulde groep letterkundigen, die in 1840 ongeveer twintig jaar oud waren. Kloos was de man der letterkundige idealen van 1880.
Ik behoef niet te verzekeren, dat door deze omstandigheden de heer des huizes van ‘Chéras’ aan het psychisch proces der verkneukeling zonder eenig voorbehoud ten prooi was.
Ik kan overigens zeer tot mijn spijt geen dramatische of lyrische ontmoetingen tusschen beweringen relateeren; want terwijl de vertegenwoordiger van het geslacht van '40 meer de algemeene gesprekvoering beoefende en niet speciaal op letterkunde aanstuurde, huldigden de mannen van '80 krachtens hun opvattingen een muurvaste stilzwijgendheid, zoodra 't, zij 't maar even, de wijsbegeerte of letterkunde betrof.
Niet álle mannen van '80 intusschen waren zoo ongenaakbaar als Kloos en ook b.v. schrijver dezes. Van der Goes, - de zéér fijne litterator, - leest eens zijn opstellen geschreven van 1880 tot 1890 over tooneel en letterkunde - liet zich eens vinden om, na het diner, opgerezen en achter zijn dischstoel staande, Heine's Wallfahrt nach Kevelaer te reciteeren.
Met hem maakten wij ook mooye rij- en wandeltochten.
| |
| |
Eens met ons vieren, mijn vader, v.d. Goes, mijn broer en ik op een heide aangekomen, waar een plas zoo groot en diep als een kleine vijver was, ontdeed v.d.G. zich fluks van zijne kleederen en gaf zich over aan het edele zwemvermaak, op den rug, benijd en met levendig handgeklap beloond door de drie gezellen, die wel paardreden, schermden, biljarten en z.v., maar niet in eenzame en wellicht geheime moorddadige eigenschappen verbergende plassen zwommen.
Eens maakten wij een rijtoer, waarbij v.d.G. ook van de partij was. Dat moest per huurrijtuig geschieden. Gelukkig had Philippe, de houder van het ‘Hôtel de la Poste’, te Houffalize, een goeden brik en twee vrij flinke voormalige legerpaarden. Het doel zoude zijn de ‘Hérou’, befaamde rotsengroep, met de ‘Ourthe’ in prachtige, als de zon scheen zilver-schitterende, kronkelingen om zijn grondvesten. Dezen ‘Hérou’ vindt men beschreven in Ds. Perk's, Jacques' vader, boekje over de Belgische Ardennen. Voor een kouden maaltijd op den Hérou zelf werd het een en ander medegevoerd. Maar toen wij, na twee uur ongeveer, den Hérou bereikt, het landschap bewonderd, en, behoorlijk van een tafellaken, dat een curieuse witte plek maakte op den zilvergrauwen rotsgrond met de prachtige oude mosfestoenen in de spleten, aan den maaltijd eer hadden gedaan, - haalde ik een aardigheid uit.
Het plan was geweest naar den ‘Hérou’ te gaan, en terug. Ik begaf mij nu naar den afzonderlijk staanden koetsier en droeg hem op thans verder te rijden, naar Laroche. Tot mijn gasten zei ik daarvan geen woord. En waarlijk geschiedde het juist zooals ik mij had voorgesteld. Daar wij een anderen weg dan den gekomenen zouden terug gaan, bemerkte niemand behalve ik dat wij op een aan Houffalize tegenovergesteld doel toe gingen, zelfs nog niet toen wij, na twee uur ongeveer, Laroche binnenreden, dat voor Hollanders natuurlijk (mijn gasten waren trouwens slechts een enkele maal te Houffalize geweest) Houffalize zeer geleek.
Toen wij voor het ‘Hôtel du Nord’ van de gebroeders Meunier stil hielden, vroeg mijn moeder: ‘Waar zijn wij hier?’ - En ook Thijm keek, zooals steeds van de eene of andere overpeinzing, die of op het laatst besproken
| |
| |
onderwerp betrekking had, of ook, met betrekking tot iets heel anders, onder de behandeling van dat onderwerp had voortgeduurd, verwonderd en nauwlettend rond.
Toen uitkwam wat geschied was, achtte van der Goes, die op den bok zat, zich omwendend, het een leuke ui, zoo een als wij er uit den gemeenschappelijken jongelingstijd ons er meer dan een herinnerden. Het geheele gezelschap schikte zich spoedig in de verrassing. Een maaltijdje werd in ‘Hôtel du Nord’ voor over anderhalf uur verordineerd en ik toog met de mijnen er op uit om aan mijn oude Larocher kennissen van 1885 alom mijn gasten van 1887 te praesenteeren. Het was juist een Zon- of feestdag, zoodat men zoowel in den ‘Cercle catholique’ als in het ‘Casino’ vele vrienden vereenigd vond. Links en rechts werd aangestooten met kelkjes port- en sherry-wijn, en het welvaren van Holland en België gedronken.
Des avonds vrij laat waren wij terug op ‘Chéras’.
K.J.L. Alberdingk Thijm. |
|