Een oogenblik leek het, alsof deze verholen toestemming hem reeds te machtig was voor dien dag en hij nu eenzaamheid behoefde om zijn spannend geluk te verjuichen, doch nauwelijks was zij alleen langs den kronkelenden weg verdwenen, of een berouw begon hem de keel te kroppen.
‘Waarom was hij niet meegegaan, zou hij 't nog doen?’
De gedachte aan het loon, dat zijn arme moeder niet kon derven, weerhield hem.
Den volgenden dag heerschte één enkel verlangen over zijn hersens, om mee te gaan met Rozevoet, langs den kronkelenden, eenzamen weg, dien zij straks zou volgen, door het dichte pijnbosch, dat even buiten het gehucht verrees en waar altijd schemering hing.
Toen zij naderde van den kant, waar de watermolen ruischte, voelde hij nog eens, hoe zijn hartklotsing zijn ademtocht bestookte, evenals bij de eerste ontmoeting met Rozevoet.
Hij zou op den weg springen en met haar meegaan... maar het kon niet, want de baas, die ginds aan den einder stond, zou bemerken, dat het land was verlaten en hem zonder loon naar huis zenden.
‘Hij wilde’ en ‘'t mocht niet’, zoo pleitten om beurten zijn begeerte en zijn vrees voor de gevolgen, nu de eene dan de andere hem winnend.
Nauwelijks meer een tiental passen van hem verwijderd, naderde Rozevoet en hij ondekte als bij hernieuwing, hoe mooi, lief en blij zij was.
‘Een uurtje slechts’, zeide hij tot zichzelf, op den toon, waarmede hij zijn moeder placht te vleien, wanneer hij haar toegevendheid behoefde.
Maar omziende herwon de in het alom stralende zonlicht scherp uitgeschaduwde figuur van den arbeidenden boer zijn dwingende macht over hem.
En toch wilde hij; één keer slechts, één uurtje, of ten minste een kwartiertje, doch de ledigheid van het land zou hem verraden.
Als een zonnestraal gliste daar een gedachte door zijn hoofd en binnen zeggenstijd volvoerden zijn handen, wat zijn begeeren gebood.
Hij draaide een manshoogen stok met de punt krachtig in de losse aarde, diepte een ontrafeld henneptouw uit zijn broek-