| |
| |
| |
Een broze ziel.
‘Nou... ik tref het.’ Hans zag goedkeurend den tuin in, waar herfstrozen, satijnig en teer, glansden in de morgenzon; zijn blik ging terug naar de berichten van het ochtendblad, terwijl zijn linkerhand, met vlug, zeker gebaar, het theekopje naar zijn mond omhoog bracht.
Mara had een boterham in vierkante blokjes gesneden, de warme melk geschonken uit den electrischen koker en stond gereed haar jongen, boven, zijn ontbijt te brengen.
‘Treffen?’, zij verborg nauw haar schrik in dat eene, snelgeuite woord.
‘Naar 't vliegkamp immers...’
‘Heb je niets van gezegd, en...’
Hij was haar voor: ‘je kunt meegaan natuurlijk! Van de Berghe komt straks met zijn auto, maar ik dacht dat je geen zin zou hebben, om Henkie...’
Ze zei niets, overdacht snel: nù pas, nu pas zegt hij het.
‘Ik heb wel zin’, zei ze.
‘Zooals je wilt, maar dan zul je voort moeten maken.’
Ze liet haar ontbijt staan, greep vlug het blaadje. ‘Ik doe het’, zei haar zachte stem en ze keek met verachting neer op haar eigen hand, die even, bij het verzetten van bord en beker, trilde.
O, die domme zwakte... Gauw, gauw naar boven. Bij de deur vroeg ze:
‘Van de Berghe met zijn groote wagen zeker... Wie gaat er nog meer mee?’
‘Juffrouw Halkema’, Hans glimlachte, als tegen een kind, toegeeflijk: ‘Schiet maar gauw op...’
| |
| |
Zoo... juffrouw Halkema, van de Berghe's jonge, bloeiende secretaresse, die hem steeds vergezelde. Hans had wel niet verwacht dat ze mee ging. En toch deed ze het. Maar als die secretaresse... Een moeheid die haar leden verlamde en haar gedachten stil deed staan, overweldigde haar plotseling - een matheid lag over heel de wereld uitgespreid. ‘Ik blijf beter thuis bij Henk’, dacht ze. Zij wist hoe dat meisje lachen zou, praten zou... Kon zij méédoen?
In haar fijn, jong gezicht met de smachtende, melancolieke oogen, over wier glans de donkere wimpers zoo beangstigend trillen konden, gloeide een blos van zwakte en verlangen. Nee, nee, nee, niet hem alleen laten gaan in den stralenden herfstzondag, zij wilde ook haar deel aan de vroolijkheid, de jeugd waarvan hij het geheim bezat - ze wilde haar levensdorst lesschen aan de bron van zijn overvloedig bruisende kracht. Het zou haar goed doen, misschien... Niet zoo tobben, niet zoo bang zijn...
De lichte kinderkamer straalde van zon. Henkie, rechtop in bed, zat wachtend al gereed. Zijn oogen waren donker en vreemd-helder tegelijkertijd in het al te teere gezicht. ‘Hij is toch nog lang niet in orde’, dacht zij. En zou ze hem nu heel den dag alleen laten? Maar Hans, Hans die beneden wachtte en die... Nee, deze ééne, ééne keer! ‘Henkie’, haar stem was dof, doch flinker, opeens met opgewekter klank zei ze, ‘nou moet ik je gauw wat vertellen kind, moeder gaat uit, met vader vandaag...’
Hij antwoordde niet, doch zijn oogen leken nog grooter te worden, met een hellen blik van matelooze, droefgeestige verwondering. Dan doofde de gloed, de wimpers zakten en hij plukte met zijn tengere vingers aan de dobbelsteentjes van brood. Mara trachtte haar gedachten te concentreeren op de praktische, noodzakelijke maatregelen die zij te treffen had. Henk mocht er wel uit, vandaag. Ze zou Koosje zeggen hem in het bad te doen - de electrische kachel in de kinderkamer daarna aan te steken... Ze keek hem weer aan: ‘Henkie, vent, je moet in de kamer blijven en, luister es, dan mag je na bad je nieuwe, groene pyama aan, die met de tressen, leuk? en dan komt Koosje vanmiddag met je spelen...’
‘Ja...’, zei hij.
| |
| |
Ach, waarom ging ze eigenlijk? Waarom bleef ze niet hier bij haar jongen die hunkerde naar haar koestering? Ja, ze zou blijven. Hans behoefde haar bijzijn minder dan Henk. Hij had immers niet eens verwacht dat ze mee zou gaan? Hij was het gewend: dat zij bleef bij het kind, al de maanden der ziekte immers... Zij dorst het nooit alleen laten, ook al zorgde Koosje goed. En Hans bleef niet thuis, die trok uit, zóó veel, zóó dikwijls....
En zoo zou zij, ook vandaag, nu de zon straalde, blijven in het stille huis...
Maar plots, scherp en duidelijk, zag zij hoe ze heel den dag niet vrij zou komen van een onrustig verlangen, van een hunkering naar de vreugde die ze zichzelf ontnam. Ze zag den auto rijden door boschlanen, ze zag Hans' gezicht, hoorde de kwinkslagen, het jolijt - ze zag den zonnigen oogenlach...
En hoe hij kijken zou naar de secretaresse; in haar verbeelding duizendmaal dringender en beteekenisvoller dan in werkelijkheid wellicht... Ja, ze wilde bij hem zijn, meedoen, mééleven, meekijken en niet haar jeugd verkwijnen binnenkamers. Verhinderen zou ze dat die sfeer van stille, doffe weemoedigheid, die zoo dikwijls, naar zijn meening, rondom haar hing, zich accentueerde.
Ze keek naar Henk. Hij bezag aandachtig hoe op zijn warme melk het vel zich vormde, naar de eerste trillende beweging of er wind over speelde; het stolde tot een dun vlies, dat langzaam-aan vol norsche rimpeltjes trok... Zulke dingen boeiden Henkie. Maar het vel zou hij zoo dadelijk verafschuwen, het moest er zorgvuldig afgeschept worden. Ze deed het voor hem en dwong haar stem tot vroolijkheid: ‘Zoo, mijn kerel, nu moet ik één twee drie weg - geef me een zoen en denk maar: de dag is gauw om en dan blijft moeder weer heel veel bij je...’ Het kind ging, als voor een ceremonie, plechtig rechtop in zijn bedje staan, sloeg zijn armen om haar heen, drukte zich hartstochtelijk tegen haar aan zonder een woord te zeggen, kuste haar, kuste haar... Kom, nu voor één dag es alle zorgen vergeten. Vlug naar haar slaapkamer. Welke hoed? De zwarte, de bruine, de paarse? Ja, de paarse... Haar gezicht scheen, onder dien rand, van een meisjesachtige, bijna kinderlijke broosheid, waarin de oogen alléén droegen den angst, den
| |
| |
weemoed van haar al te teedere wezen. Het beige mantelpak. Zoo, zij kon gaan ‘naar het vliegkamp’... Kon het haar eigenlijk iets schelen, die onderneming waar van de Berghe direkteur van was? Kom, 't was tòch wel interessant. Zóó... klaar... handschoenen - ze wreef zich, onbewust, met haar eene, bloote hand de mat-bleeke wangen. Ze daalde de trap af. Hans stond in de vestibule, slank en vrij in zijn soepele jas, hij maakte met zijn voeten, een jongensachtige, ongeduldige beweging - zijn gebruind gezicht was glad en jong, de oogen waren fel-blauwe vlammen van ondoordacht genot en levensvreugd, maar om den mond groef zich het fijne, kleine trekje, dat voor de vrouwen vol bekoring was, het groefje van weten en op-de-hoogte zijn, hetwelk hem maakte tot een man waar niet mee viel te spelen.
Hij keek op. Mara huiverde van vreemd welbehagen bij zijn blik. ‘Vooruit kind, ze wachten...’ Doch hij zag onderzoekender, kritischer naar haar op; keek naar haar mantelpak, riep ongeduldig: ‘wat is dàt nou... je bontjas natuurlijk! een open kar en 't is herfst... gauw maar, heeregot je bent er toch eentje...’
Ze keerde snel terug, die woorden van hem kwetsten haar niet, ze kende dat, 't beteekende niets... Zoo, de bontjas, 't werk van één oogenblik, en weer terug. Hans liep in den tuin en ging haar snel vooruit. Over den autorand - vol hoffelijkheid wederzijds - wisselden zij handdrukken.
‘Zóó, u ook’. Van de Berghe knikte hem tegen: ‘het is mooi weer. Eh bien chauffeur en avant.’
De wagen deinde, bewoog zich licht, als zwevend, en terwijl, met beheerschte radwending en een plezierige behendigheid, een scherpe kromming sierlijk gemaakt werd en de auto vlot en vroolijk de breedte van een lichtgrijzen asfalt-weg inreed, als een boot in wijd en vrij water, voelde Mara een onverwachte blijdschap, een werkelijk ongerepte zorgeloosheid die aanvloeide met een ijle lichtheid in haar hoofd en een prikkeling in haar oogen of er kleine vonkjes in ontbrandden. Ze zat rechtop, gespannen, te kijken naar de zachte glanzing van zon over de huizen van het villapark, naar de feestelijke gloeiïng der herfstbloemen, door een blauwen nevel getemperd, naar een vijver die geheimzinnig te dampen lag als een groot wierookvat...
| |
| |
Ze reden met heel kort en onnadrukkelijk hoorngetoeter, tot de stad zich achter hen sloot en de buitenwegen zich openden.
Nu leunde Mara achteruit en voelde een loomheid als door te groote emotie haar doordringen, maar een glimlach van innigheid bleef om haar mond. Ze keek rustiger en zag de secretaresse. Haar gezicht stond in volmaakte rust, in de onaangetaste gaafheid van haar jeugd, strak en toch soepel van vel en met een mond die trotsch welfde. Dan - van de Berghe zei een vlug en lachend woord, - scheen haar gezicht opeens volkomen dat van een ander. Ze sloeg de oogen op met een sterken en snellen blik, lachend, begrijpend; haar mond ging open in een week en zacht behagen en het was of de wind meehielp om haar verleidelijkheid te vergrooten, want de losse, krullende haren fladderden onder de dofroode baret als gouden vlammetjes over de blankheid van haar voorhoofd en over het zwart harer wimpers. Ze antwoordde en Hans scheen het te verstaan, want hij boog zich gretig voorover en lachte mee en dan wees zij iets, een huis, een eigenaardige bouworde en zij spraken gedrieën druk met elkander. Hans behield nu die kromming van zijn rug, doch Mara wou niet méé voorover buigen en zij kon de woorden niet verstaan, die als vroolijke ballen heen en weer gekaatst werden. Sneller - over de eenzame wegen - ging de auto en de windsuizing vermeerderde. De breede bonten kraag der secretaresse gleed langzaam haar schouder af. Hans' hand kwam dadelijk van onder de plaid, zijn sterke, gave hand hief als met een streeling het bont en voegde het langzaam rond de schouders van het meisje, dat slechts vluchtig, tot dank, glimlachte.
Mara kon niet aflaten naar dat gezicht te kijken - het leek of iedere beweging, iedere trilling haar iets zei, haar iets leerde. Een vreemd smachten was in haar ziel, een hunkeren van wie zich arm weet en onbekwaam...
En de bonten kraag gleed opnieuw, en even van zelfsprekend, met dezelfde streeling, kwam Hans' hand en herstelde de orde. Hij zat nu zoo ver naar voren op zijn bank, dat de plaid wegtrok van Mara's knieën, maar hij merkte het niet op. Zij voelde haar eerste, jonge vreugd geslonken en een onoverwinlijke droefheid sloop als vergif haar teêre leden
| |
| |
door. Zij had haar oogen willen sluiten voor het stralend licht, weg had ze willen kruipen in een somberen hoek. Maar ze moest kijken. Zien hoe Hans en van de Berghe elkaar één seconde toelachten, recht in de oogen, of zij elkaar aan iets geheims en blij's herinnerden. Dan, omdat het gesprek dood lag, zei Mara met haar zachte stem: ‘Wat is het hier mooi.’ De laan stond in een glorie van lichtend herfstloof. en bij oogenblikken van wind kwam een teere regen van ijl-gele bladeren luw neergezegen. ‘Prachtig’, zei van de Berghe - ‘Nu zijn wij er gauw.’ Hans keek even, glimlachend, opzij naar haar: ‘Zet je kraag op -’ maar hielp haar niet.
De auto reed dwars een bobbelig veld over, de inzittenden schokten op en wipten; het gaf iets dols en opwindends aan de vaart en een warme blos bloeide op hun jonge gezichten. Dan - aan het eind, lag er de hal in lichte kleuren van versch hout en roode verf. Door de wijde ruimte liepen zij, gingen de onderafdeelingen door, waar het verschillend materiaal stond vergaard, langs de fijne geraamten der toestellen, die Hans een uitroep van enthousiasme ontlokten. Hij keek lang, aandachtig, betikte het hout, roemde den sierlijken vorm, de buigzame geledingen van dit innerlijk samenstel. Zijn stem was klankrijk en zijn belangstelling onvervalscht. Zijn gezicht had, met de ontspannenheid zijner soms wat al te bewuste trekken, een jonge argeloosheid en een gereeden wil tot overgave aan bewondering. Hij zocht woorden, trof vergelijkingen - vond dat dit kleine toestel de sierlijkheid van een gondel had en dat groote, daarginds de vreemde geweldigheid van een voorwereldlijk beest; hij sprak met van de Berghe over de plaats der motoren, over de toestellen voor leerling-vliegers, van dubbele machines voorzien - hij bekritiseerde technisch het geblokte camouflage-linnen.
Het meisje tripte mee; haar zinnetjes dansten, slingerden zich tusschen het vlechtwerk van Hans' woorden. Mara ging, geduldig naast hen, zwijgend, daar zij niets te zeggen wist dat van begrip getuigde - het was haar alles vreemd en nieuw. Hoe Hans, zoo, als van zelfsprekend, dat alles maar weer wist...
Toen zij buiten kwamen en het gezang hunner stemmen niet ophield, voelde Mara haar kaken als door een wreede
| |
| |
toovermacht stijf-gemetseld op elkaar. Ze gingen de allernieuwste limousine, die op het terrein stond, bekijken. Van de Berghe, blakend van trots, wees zwijgend aan wat dit kleine luchthuis aan comfortabels bood. Het was grijs gelakt van buiten en een diep donker-paarse stof bekleedde binnenwanden en stoelen... Een roepertje naar den bestuurder... spiegelruiten en een krantendrager. Er moest eigenlijk eens een foto van genomen worden... Van de Berghe had zijn toestel bij zich. ‘En het aardige zou zijn’, zei Hans, ‘als de foto suggereerde het moment van vertrek, een vrouw die uitstapt... juffrouw Halkema... iemand die haar een klein koffertje reikt...’ Ja, een koffertje was wel te vinden - in de directiekamer. Van de Berghe ging het halen. ‘Leuk?’ vroeg Hans aan Mara. Zij glimlachte ‘bijzonder’...
Maar toen zij toekeek bij de mise-en-scène, Hans die kwasionderworpen met het koffertje stond om 't bij het instappen het meisje te reiken, maakte ze eenige stappen in de richting van het weiland en toen ze de eerste, weifelende stappen gedaan had, dorst zij met flinken pas verder gaan. De zon scheen mild, de hemel straalde. Zij zette zich loom neer tusschen de halmen en voelde opeens twee gloeiende droppen glijden langs haar wangen. Zij droogde ze snel. En berispte zich zelf. Ze dacht aan Henkie... Een lange dag... Hans... met een vreemde, nieuwe bitterheid dacht ze opeens aan hem - maar dadelijk daarna zwol het deemoedig verlangen; kwam hij maar hier en vroeg: kindje, wat is er?... ‘Kindje...’, een woord van vroegere, van die snel-vergane, broze teederheid. Ze dacht: als hij met dat meisje daarginds es een dag alleen was, zou hij dan ook zeggen tot haar, het geliefde woord: kindje? Ze keek neer op haar handen en dacht: ‘ja, já en nog lievere en nog vleiender woorden.’ Een vreemde, onbegrensde stilte groeide in haar ziel en haar handen lagen roerloos als in gebed. -
Daar was zijn stap. ‘Ga je mee?’ zei hij, ‘het is lunchtijd en ik heb een honger!’ Ze volgde, een glimlach om de lippen, maar tusschen de oogen bleef het loodrechte streepje dat haar gezicht zoo iets naief-smartelijks gaf. ----------------
Vroolijke woorden, zoete glanzingen in het goud van moezelwijn, glazen die licht elkaar aanstooten en een meisjes- | |
| |
lach die trilt als een vogeltje in de lente... Wingerd die zijn dofroode bladeren zacht-wiegelend beweegt langs de deuren der hotel-veranda waar zij lunchen... Mara heeft in den tuin een astertje geplukt en het in 't knoopsgat van Hans gestoken. Die draagt hij zoo graag, paarse astertjes... De spijzen worden met verstand genoten - de cigarettenrook kringelt weelderig en blauw, ijl en sierlijk omhoog. Nee, Mara zal Hans niet herinneren: ‘Henkie.’ Vooruit, het leven dringt. ‘Rhythme’, die daar tegenover haar hebben een ander, een sterker rhythme in hun lichaam en in hun geest dan zij - dáár bonst en klopt het anders. En toch... o de verteerende heftigheid waarmee haar bloed branden kan. Vroolijkheid, vroolijkheid, moed en jolijt... Dat was het land harer droomen, daar trad zij niet binnen. Haar lach was te bedeesd, haar durf te aarzelend en haar zekerheid te gering. ‘Zekerheid’... was Henk het ooit geweest voor haar? En minder dan ooit - - -
Zij drinkt haastig het glas dat voor haar staat leeg en zoekt een rustplek voor haar gedachten, maar die blijven dolen... Doch eindelijk giert de auto terug door de verlaten lanen, het licht is minder goud en een stille weemoed doet de dorre bladertjes der berken huiveren en klapperen. De secretaresse legt het bont hoog en warm om haar hals, trekt de fluweelen baret koketter nog over heur haren, de oogen hebben een glans als lachten zij een avondlijk feest tegemoet. Als Hans niet zoo voorover zat, zou Mara veel meer hebben aan de plaid. Haar voeten zijn koud. Zij weet hoe goed hij het verstaat: voetjes koesterend in te pakken. Zij weet het, zij herinnert zich nog heel de weelde dier kleine oogenblikken... De auto stopt. Ze zijn er. Een zenuwachtige spanning, een overweldigend verlangen naar het kind maakt haar beweging schichtig, het afscheid kort. Ze tript Hans vooruit. Die blijft omslachtig afscheid nemen. In de kamer van den jongen is het donker. Ze knipt haastig het licht aan, bonzend van angst opeens. Hij is weer naar bed gegaan, hij slaapt. Ze kijkt naar hem, hij beweegt en keert zijn gezicht wat naar voren. Dat gloeiend-roode plekje daar, op zijn wang, is het van een traan?
Ze kust hem zachtjes en hij ontwaakt. O, het lieve gezichtje. Ze voelt zich murw van deernis, maar te arm, te koud van
| |
| |
binnen is zij om welig-koesterend te kunnen wezen. Ze houdt hem maar stilletjes tegen zich aan. ‘Mijn kleine Henkie, lieve, kleine Henkie’, murmelt ze. En hij vleit zich tegen haar borst, zijn oogen gaan stralen en het brandend-roode plekje vervliegt in den warmen blos van blijdschap die zijn wangen dekt. Doch zij voelt, als een schuld, een oneindig tekort aan toewijding. Zij liet hem alleen, heel den dag, en waarom?
Door de open deur komt van benee het geluid der stappen van Hans - hij gaat cigaretten halen in zijn studeerkamer...
Zij luistert... of hij...
Néé, hij komt niet hooger... Dan klinkt òp argeloos, luchtig gefluit, dat de forsche maat zijner stappen volgt; klanken zijn het van een die onbekommerd is en welvoldaan... Zij luistert, luistert... En moet zich, bij wat zij nu voelt, even, als tot steun, vastgrijpen aan het ledikantje.
Duizelig is zij, wijl haar bewustzijn, één oogenblik, zweeft boven afgronden van zóó groote eenzaamheid en leegte.
Jo de Wit. |
|