Een drietal pioniers, diep beneden ons, begonnen den serpentineweg langs den bergkam vrij te maken. Ze waren, als schatgravers, met houweelen en schoppen gewapend, en sloegen er dapper op los. Toch schoten ze niet vlug op, want er moest voorzichtig gewerkt worden. Vóóraan ging een gids. In z'n eene hand hield hij een brandend lantaarntje, in de andere een langen bergstok, waarmee hij den begaanbaren bodem zocht, - want één stap te ver naar links of naar rechts kon noodlottig zijn. Achter hem kwamen de pioniers, mannetje na mannetje.... net kabouters. De voorste hakte sneeuw af in groote brokken, de tweede hakte de groote brokken tot kleine brokken, nummer drie gooide met z'n schop de sneeuwresten opzij, nummer vier.... neen, er waren er maar drie. - Helder als kristal klonk het getik der schoppen en houweelen.
En zoo volgden ze langzaam.... langzaam het bochtige pad. Ik zag het rozige schijnsel van het lantaarntje aarzelend zich heen en weer bewegen. Van rechts naar links, van links naar rechts, van rechts naar links, van links naar.... en de zwarte streep, die de ‘kabouters’ achter zich lieten, werd langer en langer.
Opeens.... daar hoorde ik.... o, ik kende dat geluid. Een zacht, fijn gonzen.... Het zwol aan.... het siste, floot, gierde, werd tot een schrijnenden, zielverscheurenden gil.
De pioniers, wetend dat het bergpad door den vijand was ingeschoten, vluchtten. Het was te doen om dat pad; ze wisten het! - Maar het was te laat.
Een grauwe, monsterachtig hooge aardzuil rees tusschen hen op.
Toen werd het stil. Doodstil.
En een half uur later had de sneeuw ook dáár weer, over den opengehakten serpentineweg en over de vier kabouters, een rein en helder kleed gespreid.
Fontana Secca, Juli 1918.