| |
| |
| |
Droomen en visioenen.
I
Ik droeg een sluier, groen en rozerood,
Die wuifde blij door bloei van lentedreven.
'k Was jong en zong - Plots voelde ik mij ontzweven
Dien lichten sluier. Grijze dag ontsloot
Mijn oogen, zie, de droom had mij begeven.
Te droef voor klachten, nu die sluier vlood,
Is 't grauwe leven als een trage dood.
Hoe zal ik zonder droomensluier leven?
O groen van hoop is, elken Mei, het woud!
O liefderood zijn rozen, elken zomer!
En door dien roze' en groenen sluier schouwt
Elk peinzend meisje en elke reine droomer,
Tot levens wind den sluier rooft - En oud
Is dan het hart, de voeten schrijden loomer.
| |
| |
II
Ik leunde aan Liefde en Liefde sprak: ‘Vrees niet!
Ik voer u veilig naar uw vaderhuis.’
En teeder smolten met het boomgeruisch
Zijn woorden samen tot één liefdelied.
Doch 'k was nog ver van de oude lieve kluis,
Toen plots verraadvol Liefde mij verliet,
Koud woei de wind, 'k ontwaarde, in 't blank verschiet,
Een heidekerkhof rijend kruis aan kruis.
Als in een sprookje zwond de zomerlaan -
Ik stond alleen op witbesneeuwde hei.
In 't stalen nachtblauw starde een marmren maan.
Ik riep mijn Liefde: - ‘O keer, uit medelij!
Ik weet den weg niet en mijn hart is zwaar.’
Ik riep mij wakker - doch mijn droom was waar.
| |
| |
III
Ik zag een ronde mosomrandde bron,
Donker en diep en, naast die bron, een bronzen
Gesloten poort, die week niet voor het bonzen
Van al mijn kracht. 'k Boog naar de put, ik kon
Geen sterren zien, niet hooren 't zware plonsen
Der steenen, die 'k in 't water wierp. 'k Begon,
Bang als een kind, te roepen naar de zon.
Wind van mysterie kwam mij overdonzen.
Hoe zal ik duiden de beteekenis
Van dit gezicht? - O sta ik niet gebogen
Over de bron van Gods geheimenis,
Werp steen van twijfel, tuur naar sterrenoogen?
En blijft de poort des Levens onbewogen,
Wijl 'k niet mag weten wat daarachter is?
| |
| |
IV
En in mijn droomhuis zag bijeen ik al
De lieve dooden, die ik trouw beween.
'k Was niet verwonderd: 'k weet dat éen voor éen
'k In 't volgend leven wedervinden zal.
De nevels grijsden en het licht verdween;
De kamer vulde floers van avondval.
Ik voelde me als door wanden van kristal
Gescheiden van mijn dooden - en alleen.
En bevend strekte ik, in den schemerdamp,
Om troost van licht de handen naar een lamp.
Plots, door de tranen blindend mijn gezicht,
Ontwaarde ik hoe mijn Vader binnentrad.
Toen reikte ik hem mijn donkre lamp en bad:
- ‘O Vader! help mij! Vader, geef mij licht!’
| |
| |
V
'k Doolde in een lusthof, blank van droomenlicht.
Geen blad bewoog, de lucht was lentezoet -
Daar spleet dë aarde en braakte vóor mijn voet
Een kolk van donker tot mijn aangezicht.
Ik stond te sterven in dien zwarten vloed.
Nog hield ik hoog mijn aanschijn opgericht.
- ‘God van mysterie, die mijn leven richt!
Is dit de nacht, die mij verzwelgen moet?’
Ik riep mij wakker. Rond mij rees de nacht.
Hel liet ik stralen op zijn zwarte vacht
De gouden lichtbloem van mijn lampeschijn.
Maar sedert kolkt, uit elken grijzen dag,
Een zwarte vloed van twijfel, angst en pijn.
'k Weet géen dan Dood, die mij bevrijden mag.
| |
| |
VI
't Gevloekte woud, waarin ik ben gevangen,
Wordt nooit vertroost door zang of zonneschijn.
Verwrongen boomen, die als slangen zijn,
Omkronklen giftige esmeralden slangen.
Op zwammenpurper leekt hun groen venijn.
De wiekslag van een raaf omwaait mijn wangen.
Bloedrood als wonden, beurs en rottend, hangen
Gezwollen vruchten zwaar van stervenspijn.
De stilte laat zich door geen kreet verscheuren.
De lucht verstikt mij, zoel van vunze geuren -
Hier moet ik sterven, in 't gevloekte bosch.
Ik hef ten hemel hopelooze handen.
Der slangen zwadder komt me in de oogen branden
En 'k voel een poel, die me inzuigt, onder 't mos.
| |
| |
VII
Getooid met lotos- en jasmijnguirlanden,
Rolt zwaar en traag de godewagen voort.
En 't volk der vromen werpt, voor heil'gen moord
Van eigen vleesch, met blij geheven handen
En vreugdejubel 't willig lijf, bekoord
Door Dood, den god voor - Tusschen bloed'ge wanden
Rolt zwaar de godewagen. Waar nu landen
Die geesten, in welk zalig Déva-oord?
En, kalm en plechtig, de olifanten stappen,
Met zware noodlotschreden en vertrappen
Wat kermt en stuiptrekt nog tot purper slijk.
De god viert hoogtij. Door geen kreet bewogen,
Staren zijn doode leege bronzen oogen
Boven de vromen, stervend voor zijn rijk.
| |
| |
VIII
Toen zag ik vloeien over álle landen
De zware deining van een zwarte zee.
Als waterlelies deinden langzaam mee,
Smeekend geheven, bleeke menschenhanden.
O zinkend sterven, nog niet stervensrêe,
Aan de aard gebonden met zóo sterke banden,
Niet licht en blij in 't vuur der aard verbranden,
Maar traag verzwolgen door die zee van wee!
Zij wilden roepen, vloeken, bidden, gillen -
't Water vulde al hun monde' en kwam verstillen
Dien armen troost der zwakken, bede of kreet.
Doch in de boomen ruischte, zonder woorden,
Als van een orgel donkre smart-akkoorden,
Een droeve klaagzang voor dat stervensleed.
| |
| |
IX
- Bevrijde ziel, wat brengt gij mee van de aarde,
Waar 'k liefde en leed? Hoewel ik God aanschouw,
Verlang ik nog, in hemelsche landouw,
Naar de aard, waar 'k lief een heugnis van bewaarde.
- Ik liet omlaag 't versleten kleed van rouw
En 't liefdelied, dat gaf mijn leven waarde,
Doch bracht ik smart mee, die mijn vlucht bezwaarde.
Ik zoek alom mijn zuster, bleef zij trouw?
- Ik ben uw zuster, 'k heb voor u gebeden,
Vertrouw de smart mij, die gij hebt geleden:
Zij zal versmelten in mijn vredekus.
- Nog zie ik de aarde, hooger moet ik stijgen.
Laat over 't leed, dat leven gaf, mij zwijgen
En wijs me een bron, die mijn verlangen blussch'.
| |
| |
X
Mijn blanke en blauwe droomboot was vergaan.
Op 't eenzaam eiland weende ik om mijn lot.
Toen rees ik óp en bouwde mij een vlot -
Zóo broos een vaartuig kan geen storm weerstaan,
Zoo golfgeweld mijn weerloosheid bespot.
Kalm ligt de zee, bezilverd door de maan.
Ik strek mij uit en zie den hemel aan
En laat mij drijven naar het Land van God.
Ik lig en drijf, ten spel van ebbe en vloed.
- O Vader God! wraak niet mijn overmoed!
Geef dat ik 't Land der Zaligen bereik!
Aan d' einder rijst de reine parelpoort -
Zal 't weze' een muur, die 't armlijk vlot verstoort
Of zal ik ingaan tot uw Hemelrijk?
|
|